Historisch Archief 1877-1940
No. 618
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
tien -rallen. Doch men moet dit (jeugd) werk ia
zijn geheel nemen, met al zijn deugden, gebre
ken, eigenaardigheden, en erkennen, dat het
groote verwachtingen voor Blocks wettigt.
Het werk is een apologie van den arbeid.
Manhard verwenscht di?n. Paradijsgeesten verhalen
hem van een Eden, waarin hij eeuwig zal kunnen
genieten, zoo hij slechts niet bezwijkt voor de
verleiding van de schoone fee, die daar op het
heerlyke eiland, te midden van het paradijsmeer,
woont. Manhard wordt daarna medegevoerd naar
het paradijs, de reis waarheen zooals we reeds
zagen zoo grootsch geschilderd wordt, en waar
kinderkoor, gewoon koor en solokwartet hem in
een machtig ensemble verwelkomen. Ik mag niet
te uitvoerig worden. Manhard laat zich, ondanks
?waarschuwende stemmen, verleiden om mee te
varen naar het schoone eiland Aldaar bezwijkt
hij natuurlijk voor de fee. Een geweldig onweer
barst los, en Eden verzinkt in den afgrond.
»Wereldgeesteu" komen nu den arbeid verheer
lijken, den arbeid, die ons door »eigen werk" het
Paradijs op aarde doet «herwinnen". Dit is de
schoone stof, -waaraan het «Verloren Paradijs"
van Milton overigens niet vreemd is.
Daar deze opvoering samenviel met het concert
in het Concertgebouw, waarop de beroemde
zangeres Matérna zich liet hooren, kon ik dit
laatste niet bijwonen. Men mag evenwel ver
wachten, dat deze begaafde zangeres met haar
groot dramatisch geluid en week timbre opnieuw
de harten gewonnen heeft Amalia Matérna,
geb. 10 Juli 1874 te St. Georgen (Stiermarken),
als dochter van een schoolmeester, vestigde
zich na diens dood bij bloedverwanten te
Graz, waar zij aanvankelijk in kerken en op
concerten zong, om in 1805 als soubrette in de
opera te debuteeren. Zij huwde met den
tooneelspeler Karl Friedrich, en beiden werden toen aan
het Carl-Theater te Weenen geëngageerd (Me
vrouw Matërna als operettezangeres). Eerst in
'60 nam zij als primadonna in de Weener Hof
opera haar intrek. Matérna is vooral bekend ge
worden sedert hare creatie van Brunnhilde te
Baireuth in 1876
Wat den Heer Kes aangaat hij is bij ons
te lande te gunstig bpkend. dan dat ik zijne ge
schiedenis en voortreffelijke eigenschappen opnieuw
in den breede zou resumeeren. Genoeg, dat zijn
orkest tegenwoordig hoe langer hoe meer de waar
deering, waarop het aanspraak mag maken, be
gint te ondervinden, en meer en meer erkend
wordt te zijn: eene instelling, die onder de voor
naamste van hare soort mag gerekend worden.
26 April. F.
MUZIEKAAL OVERZICHT.
Rotterdam, 25 April 1880,
De voorstelling, waarmede de vier veteranen
onzer Opera mevr. Jaïde en de heeren Behrens,
\on Bongardt, en Bolle voor goed afscheid
namen van Rotterdam, heeft gisteren plaats ge
had ; men had zich de medewerking verzekerd
van mej. Bettaque, en dat dit een goed denkbeeld
was, bleek uit het druk bezoek. De zaal was op
alle rangen vol, en bood daardoor een bij opera
voorstellingen zeer ongewoon schouwspel aan;
hoe jammer dat het niet altijd zoo is, want niets
werkt animeerender op artisten zoowel als op
publiek dan een vol huis!
Men gat" 3e act Mentersinyer, het groote duo
van Valentine en Marcel uit ugenotten, de groote
aria van Orpheus uit Orpheus und Eurydiee en Ie
act Walküre ; de uitvoering mag schitterend ge
noemd worden en herinnerde aan de beste dagen
van onze opera; natuurlijk had elk der artisten
datgene gekozen, waarin hij zich het sterkst ge
voelde, maar niets is natuurlijker en men heeft
er een avond van bijna onvermengd genot aan te
danken gehad Alleen de heer Walther was als
Siegmund totaal onvoldoende; van het
Lenzeswnd Liebeslied kwam niets terecht en het
Nothung! Nothung! vóór het uitrukken van Wotaris
zwaard uit den boom werd in een dialect uitge
schreeuwd als gewoonlijk slechts op een
verkoopplaats van zee-bewoners gehoord wordt. Mevr1
Jaïde zong de Orpheus-zria, schooner dan zij mis
schien ooit, zelfs in hare besto dagen, gedaan
heeft; het was eenvoudig heerlijk, aangrijpend,
artistiek in de hoogste mate; het was een waardig
afscheid van een publiek, hetwelk zij vele malen
groot genot heeft geschonken en dat haar daar
tegenover ook tot het laatste toe heeft bewezen
ware kunstenaarsgaven, gegrond op degelijke me
thode, op zeer hoogen prijs te stellen. Ook het
duet uit Hugenotten, van mevr. Gross en den heer
Behrens, was kortweg prachtig en tartte de scherp
ste kritiek, terwijl op uitvoering der 3o acte
Meistersinger genoegzaam geen aanmerkingen te maken
waren. Mej. Bettaque heeft aan volume van ge
luid nog gewonnen en bekoorde, evenals vroeger,
zoowel door haren zang als door de echt
kunstlerische opvatting harer rollen; zij was en is kun
stenares van geboorte.
Het ontbrak niet aan ovatiën aan de afscheid
nemende artisten: allen ontvingen kransen en
bloemen, mevr. Gross en de heer Bolle bovendien
geschenken van blijvende waarde, terwijl het orkest
zijn zegel aan een en ander hechtte door fanfares.
De heer Prill, de verdienstelijke tweede kapel
meester (die Rotterdam eveneens gaat verlaten),
vond, toen hij aan zijn lessenaar plaats nam, even
eens een lauwerkrans, dien hij door zijne beschei
den, maar steeds nauwgezette plichtsbetrachting
ten volle verdiend heeft.
En zoo is dan de gordijn voor het oude geval
len en zal in September voor het nieuwe worden
opgehaald. Den heer Saalborn wacht een zware
taak ; met deze laatste voorstelling zijn alle oude
herinneringen bij ons publiek weder ontwaakt en
is de maatstaf waarnaar men het volgende
personeel zal richten weder zooveel te strenger
geworden. Maar onze toekomstige director is een
energiek man, die, naar hot zich laat aanzien,
zichzelven hooge eischen stelt en doordrongen is
van de overtuiging, dat ons publiek zich niet met
een kluitje in het riet laat sturen.
Bij zijne engagementen voor het aanstaand
seizoen heeft hij reeds bewezen meer te willen
doen dan waartoe het cahier de charges hem
verplicht: hij heeft den heer v. d. "Würzen uit
Riga als heldentenor geëngageerd en mevr. Brajnin
uit Berlijn als eerste dramatische zangeres; als
kapelmees: er is contract gesloten mot den heer
Gieseker van Elberfeld, terwijl reeds overeenkom
sten tot gastspel zijn aangegaan met de dames
Rosa Papier en mevr. Grüning?Mielke, en do
heeren Winkelmann, Rothmühl en Sommer, Voor
een ondernemend en artistiek gevormd man ligt
het veld hier in zekeren zin braak: hopen wij
voor ons en voor hem dat the riglit man in den
persoon van den heer Saalborn gevonden moge
zijn! V.
NIEUWE UITGAVEN OP MUZIKAAL GEBIED.
Drei Lieder für oine Singstimme mit
PianofortebegleiUmg, componirt von
Cornélie van Oosterzee.
Deze duidelijk en netjes in de Algemeene
Muziekhandel" verschenen liederen getuigen van on
miskenbaar talent. Vooral is dit m. i het geval
met het eerste lied: lm Maicn", dat waarlijk
bezieling ademt. Overigens is de Früblingsnacht"
van Schnmann niet vreemd aan dit lied gebleven!
Ik mag deze opmerking niet voor mij houden,
omdat originaliteit m. i. bij de schatting van den
componist als qitaliteit direct volgt op bezieling.
Ook zijn deze liederen nog niet geheel rijp. Er
zijn zinnen in, die niet genoegzaam met elkander
in verband staan en de harmonische bouw is mij
soms te willekeurig. Zoo verwacht ik op pag. 4,
maat 7, een ander accoord dan dit
quartsextaccoord. In de plaats van de componiste zou ik
de eerste 4 maten van pag. 4 in hun
harmonischen grondbouw telkens herhaald en slechts door
andere bewerking gevarieerd hebben. Dit ware
zeer goed vol te houden geweest tot het as op
pag. 5 toe en het lied zon m, i. daardoor vaster
geworden zijn. Ook zou ik dan nog wat aan het
slot veranderd hebhen; een maat als de lle op
pag. 5 is wat dun. P^en drukfout is het c in plaats
van es in den bas, pag. 4, maat 13. No. 2 is
minder vol van uitdrukking dan No. 1. Ook op
dit lied is het genie van Schumann niet zonder
invloed gebleven. (Zie Bunte Blatter" No. 3).
Toch blijft ook in dit lied weder een natuurlijke
wijze van gevoelen en dwingt het daarom mijn
sympathie af. Op pag. 7, maat 12, wordt vreemd
met ces en b omgesprongen. Het natuurlijkste zou
hier geweest zijn, alles b te noteeren. Het laatste
lied No. 3 (Itaiienischcs Volkslied) heeft veel ka
rakter, maar schijnt mij toch niet zoo natuurlijk
uit de pen gevloeid als de andere twee. Het is wat
men noemt interessant en het zou me niet ver
wonderen als do componiste zelve het voor het
beste der 3 hield, maar de uitwerking schijnt me
toch niet aan hare intenties gecvenredigd. De
waarheid is, dat het niet volksmatig genoeg is.
Metrum en melodie zijn wel im Volkston", maar
de harmonie is niet rijk genoeg. Het is al te veel
g mol.Waarom niet eens naar den parallel-toonaard
bes dnr overgegaan, dat hier toch zoo voor de hand
lag? Evenwel ook dit lied getuigt van talent,
van veel talent, zelfs, en ik heb daarom met deze |
drie liedoren, om dat talent en de ongekunstelde ?
wijze, waarop het zich uit, roet veel genoegen j
kennis gemaakt. Ik hen ook overtuigd, dat ze
gaarne en met veel succes zullen kunnen worden
gezongen, vooral No. l, al zullen sommigen met
sprin-gen", waarvan do laatste lettergreep op g
springt", cenigen last hebhen.
4 April. F.
KLAUS GROTH.
1819 24 April - 1880.
Het is een eigenaardig verschijnsel van onze
eeuw, dat de studie der dialecten steeds meer in
eere komt. De aanmatigende en preutsche op
vatting, dat de levende taal van liet volk, zoo
dra die van onzen deftigen spreek- en
preektrant afwijkt, niets anders is dnn een slordig en
belachelijk patois, is gelukkig volkomen verouderd.
En het zijn niet slechts de beoefenaars der lin
guïstiek en der ethnologie, die zich door het dia
lect aangetrokken gevoelen, maar ook en vooral
de dichters, die daarin voor enkele hunner schep
pingen de beste en natuurlijkste uitdrukking
vonden. Auerbach's Ftrhwarx.walrtpr
Dorfxyexchiehten en Cremer's Betuwsehe Novellen zijn voor
beelden van het gemengde genre op dit gebied.
Consequenter waren Fritz Reuter niet zijn onna
volgbare OU" Kamel/en, Ut mine Stromtid enz.
Hebbel met zijn Alcmanisclic Gedichte, en niet
het minst Klaus Groth met zijn Q>rir:kborn.
De laatstgenoemde vierde deze week, gezond
en krachtig, geëerd ver over de grenzen van zijn
vaderland, zijn zeventigsten verjaardag. Van alle
zijden stroomden hem de bewijzen van liefde
en waardeering toe ; het Weekblad mag daarbij
niet achterblijven.
Klaus Groth werd te Heide in het noorden
van het Ditmarsche district geboren. Zijne moeder
verloor hij vroegtijdig, maar zijn vader, een
arbeidzaam, ernstig en zachtmoedig man, die
nooit een hard woord tegen zijne kinderen ge
bruikte, maar daarom door hen niet minder ge
erbiedigd en gehoorzaamd werd. wist den
veelbelovenden knaap uitnemend te leiden. Van den j
ouden Hartmut Groth, die landbouwer en mole
naar was, is eigenlijk sprake, wanneer zijn zoon
Klaus in zijn vS-imndaf/morgcn" den sbreden Mann
mit deepe Pockennarben" laat zeggen:
TJn doch is mi am glücklichaten to Moth,
AVenn 'k Dag au Das s°rech de Glieder bruk,
De ganze Wek int Wirken un alleen,
Un as eu Mcrlenpurd int sülwc ') Spor
TJn Eenerlei, as "Voerjahrs bi den Turf.
Den got de Been un Arm rn egcn Gank
Un de Gedanken still un sach rn annern,
De strid sik nie, dat Hart is so gesimd,
Und dat Geweten röhrt sik inch in Bossen.
Man weet, wat Bech un Plich is alm -) to grüweln,
Un wat man scliall un mutt, al wenn man opstelt,
Un abens is inan recht vun Harten möd,
Dat Eten smeekt, de Stun a) de glid der hin,
Un mit de Sünn, so sachen op un dal,
Stiggt Een de Kraft un Lust un aackt to Rau,')
Un mit de ganze Welt is man in Frèden;
Ik nöm mi dat de Seel un Arbeitsruh.
Een zuster van Hartmut Groth, stante
Christina", was den vader bij de opvoeding der kin
deren ter hulp. De kleine Klaus was bijzonder
gehecht aan deze vriendelijke vrouw, die het ge
voel voor poëzie in het ontvankelijk gemoed van
den knaap wist optewekken. Eindelijk dient
nog de grootvader te worden vermeld, die zoo
heerlijk kon vertellen van den strijd der oude
Ditmarschers om hunne onafhankelijkheid en die
den onuitputtelijken schat der volkssagen voor
zijn kleinzoon ontsloot.
Klaus was op school een vlugge jongen, altijd
de eerste van zijn klasse, ofschoon hij gedurende
de zomermaanden zijn vader in den arbeid op
het land moest ter zijde staan. Gaarne zou hij
van de school naar het gymnasium zijn gegaan,maar
daar was vader Hartmut niet voor: men moest
in zijn stand blijven. Zoo werd Klaus op zijn
zestiende jaar klerk bij de «Kirchspielvogtei" te
Heide. Hij beschouwde deze betrekking echter
niet als een blijvende, en vatte het plan op om
zich aan het onderwijs te wijden. Hoe flink en
volhardend hij alles uitvoerde, wat hij ondernam,
blijkt uit hetgeen G. A. Erdmau dezer dagen
in de Franl;jurter Zcitung mededeelde. Toen
Klaus nog op de Kirchspielvogtei werkzaam was,
vond hij op een zolder een oud, half onttakeld
klavier. Hij repareerde het, zoo goed en zoo
kwaad als het ging, en begon zonder hulp te
studeeren, en wel zoo ijverig, dat hij binnen en
kele weken reeds kleine sonates van Mozart en
van Beethoven kou spelen. In denzelfden tijd
maakte hij kennis met, de Duitsche klassieken,
die hij vond in de bibliotheek van den Kaspdvag
(Kirchspielvogt).
Vau ziju 19de tot zijn 22ste jaar bezocht
Groth het seminarie te Tondern. Behalve de
vakken, die voor zijn ondenvijzersexameu noodig
waren, bestudeerde hij daar het Latijn, het
Fransch en het Zweedsch. Dadelijk na het af
leggen van het examen werd hij aangesteld tot
onderwijzer aan de meisjesschool te Heide,
waar hij 43 uren per week les moest geven, en
toch nog tijd vond om zich toe te leggen op
wis- en natuurkunde, op psychologie en
aesthetica, op Engelsch en Grieksch. Zijn eenige uit
spanning bestond iii bet maken van botanische
excursiën en in het deelnemen aan de oefeningen
eener zangvereenigiug.
Erdmann beweert in het boven aangehaalde
artikel, dat het de Vlaamschc beweging is ge
weest, die bij Klaus Groth den wensch heeft op
gewekt om de taal zijner stamgenooten weder
tot eere te brengen. De jonge man stuitte bij
zijne eerste pogingen op niet geringe moeilijk
heden, en met de hem eigene degelijkheid be
greep hij, dat die slechts door grondige studie
konden worden overwonnen. Daarom legde hij
zijne betrekking neder en besteedde vijf jaren
aan het verzamelen eu bewerken der stof, die hij
in zijn Quii'kborn (1852) in een zoo bij uitne
mendheid dichterlijken vorm heeft gegeven. Zijn
proefstuk bleek een meesterstuk te ziju en ves
tigde voor goed den roem van den l-33-jarigen
schrijver. Gervimis, Gustav Freytag, Arndt,
Alexander Von Humboldt en andere beroemde
mannen spraken hun onverholen bewondering
voor dezen arbeid uit, en de eerste oplage van
2000 exemplaren was in enkele dagen uitverkocht.
Talrijke andere werken heeft Klaus Groth na
dien tijd uitgegeven, maar hij bleef steeds bekend
als de dichter van den (Jnii'kborn. Geen wonder,
want de gedichten, waaruit deze bundel bestaat,
ademen een door en door gezonden geest, bij al de
fijnheid van opmerking en teederheid van opvat
ting die hen kenmerken. Een paar staaltjes mo
gen hier eene plaats vinden.
Dar weer eu lüttje 5) Burdiern l
De rnuss na Melken gan,
De harr en breden Strohliot,
Doch Strümp harr se nich an.
\Va kannst du lüttje Burdiern
AlJoen na Melken gan ?
Se harr en lichten Strohhot,
Se liarr en swave Drach, ")
Doch wenn se hm na Melken gnng,
So gung se hin un lach.
O du lüttje lïurdiern,
"Wat hest du'n sware Drach!
Du büst je as en Weps so dünn,
Du büst je rein so zart,
Du hest je nog ;) to drogen
Al an din egen Haar.
O dn lüttje Burdiern,
Du driggst je gar to swar !
Enmm mit, ik wil] din Drach nèhrn,
Un hal de Köh nan Sleet, '?'?)
Un weim der seharpe Steen kamt,
So fat di anno Kèd ! n)
Ja, du lüttje Burdiern,
So fat man lu) anne Ked !
O ja, du lüttje Burdiern
So fat man sèker an.
Ik kunn di gcern noch mitnèhm
Un drègn di op do Haim',
Un wern der nix als Steen in Weg,
Ik drog cl i op de Hanu'.
Een ander gedichtje uit dezelfde Fiv nie Lccder
ton Siiign besluite de aanhaling, die wij gaarne
zouden uitbreiden.
He siih ") mi so vel, un ik sii rn keen Wort
Un all wat ik sii, weer : Jehann, ik mutt fort!
He siih me von Lev !ï) un von Himmel un Eer, t:i)
He siih me vun alleus ? ik weet ni mal mchr!
He siih me so vel, uu ik siih cm keen Wort,
Un all wat ik sa, weer : Jehann, ik mutt fort !
He heel mi do Hann', un hèbè") mi so dull, "J
Ik schuil em doch gut wèu, un ob ik ni wull?
Ik weer je ni bos, awer sii doch keen Wort,
Un all wat ik sa, weer: Jehann, ik mutt fort!
Nu sitt ik un denk, un denk j (immer 1G) deran,
Mi düch, ik muHS seggt hebbn: W a geern, min Jehann!
Un doch, komt dat wedder, so segg ik keen Wort,
Un holt ho mi, segg ik: Jehann, ik mutt fort!
Klaus Groth is in 1857 door de universiteit te
Bonu tot doctor liouoris caitsu benoemd. In het
zelfde jaar vestigde hij zich te Kiel als docent
voor Duitsche taal en letterkunde, en in
1800 werd hij aldaar, tot hoogleeraar be
noemd. Hij is thans een krasse grijsaard, met
een nog altijd jeugdigen blos op de wangen; een
levend bewijs vau zijne eigene theorie, dat niet
«zenuwen", maar kracht en gezondheid de noodr
zakelijkste vereischten voor een dichter zijn.
Moge den wakkeren man, die zoovelen genot
volle oogenblikken heeft bereid, een gelukkige
levensavond geschonken zijn!
n.
') zelfde 2) zonder s) uren *) rust s) kleine «j juk
') genoeg ") hek | ketting M) maar, slechte ") zeide
L') liefde "j aarde "j bod «) vurig ls) altijd.
MR. WILLIAM J. TEN HOET. 3 Oor
spronkelijke schetsen. (De scJwone
stlier Verhaal uit de vroege ge
schiedenis van Polen. Sociaal
democraten te Parys, 1792. De
Helsche majoor. Vertellingen uit den
Fransch-Duitschcn oorlog, 1870 (71).
Apeldoorn, N. A. Hingst.
Zeer zeker behoort de heer mr. Wiiliam J. ten
Hoet tot die schrijvers, wie do pen door
inwendigen drang in de hand wordt gegeven; het gaat
hem als den vogel: ich inus,s nun einmal singen."
Echter is niet elk vogelengeluid nachtegalenzang.
De schrijver der 3 oorspronkelijke ('t) schetsen
knutselt blijkbaar niet zooveel zelfvoldoening aan
zijne ingewikkelde, soms met elke poging tot ont
leding spottende zinnen, hij schept er zooveel be
hagen in, door woorden, die hij zelf gevonden
of met stoutcn greep aan onze buren ontleend
heeft onze moedertaal te verrijken, hij haalt met
zooveel goedige ostentatie historische, soms ook
wijsgeer'go en etymologische bijzonderheden uit
zijn groote zakken, dat hot bijna wreed is, hem
te storen en aan het verstand te brengen, dat
zijn gewrochten voor den lezer niet even amusant
behoeven te zijn, als voor deu schrijver.
In de eerste der drie schetsen wordt de roman
tische en trouwe liefde van den anders nog al
loszinnigen en wispelturigen Poolschen koning
Kazirnir den Groote, voor het schoonüjodinnetje
Esther geschilderd, die in navolging van hare
naamgenoote uit het Oude Testament, geroepen
meent te zijn, hare geioofsgonooteu te bevrijden
vae den druk, dien Kazimir's minnares, Clirisüna
Rokiedziana van Kopiedlo op hen uitoefent.
In de tweede verplaatst hij ons te midden van
de Fmnsclie revolutie en vertelt hij ons de ge
schiedenis van een aristocraat en een meisje uit
de kringen der Jacobijnen, plus die van oen be
keerde aanbidster van Robespierre en een gema
tigd republikein, die elkaar liefhebben.
Het derde verhaal speelt eveneens in Frankrijk
en wel tijdens den Fransch-Duitschen oorlog.
Hierin behandelt de zeer belezen schrijver een
zijner meest geliefkoosde onderwerpen, n 1. de
gemeenschap met do geestenwereld.
Op al te groote oorspronkelijkheid kan geen
dezer drie schetsen bogen. De eerste toch is
eigenlijk niets anders dan de romantische uit
werking van ecu historische anecdote, die mutato
r.oinine reeds vele malen behandeld is.
Wat in de tweede hot belangwekkendste is, de
tcekening van de karakters dor personen, die
tijdens de revolutie een groote rol spoelden, deze
is de schrijver is eerlijk genoeg om ons dit te
doen bcgrijpoiïgcliocl aan den reeds zoo dikwijls
bestolen en goplunderJon Carlyle ontleend en het
motief tot de liefdesgeschiedenis, die er door is
gevlochten, is door de romanschrijvers van vóór
'70 even vaak geëxploiteerd als de
Wuhh'envandtschaften tusschen Fransche jonge darnes en Prui
sische weerwolven door de Pcgasusrijders van later
dagen. Waarom do schrijver hooft goed kunnen
vinden, van de beide minnende paren die in het
verhaal voorkomen, er n to slachtofferen (ik
leen dit fraaie woord van don Hoor Mr. W. J. t, II.,
het staat op hl. 92 (2do schets) van zijn boek
en is een waardige tegenhanger van hot op hl. 67
(2de schets) voorkomende werkwoord sluipmoor
den, terwijl hij toch, zonder een psycbologischen
flater te begaan, beide had kunnen gelukkig maken,
is voor mijn b<tjertac/iti</en kop (bl. 39 van de 3de
schets) te hoog.
Even weinig oorspronkelijk is de Helsche
majoor." Dit verhaal toch is maar al te blijkbaar
geïnspireerd door Jaqnes Cazotto's Le diable
amoureux. Dat de lieer ten Hoet in deze echter geheel
te goeder trouw is. blijkt daaruit, dat hij een der
in zijn schets voorkomende personen den korten
inhoud van bovengenoemde novelle laat vertellen.
Wanneer de inhoud dus niet voel nieuws of
bolangwekkonds biedt, is hot dan den schrijver
gelukt zijn lezers door den vorm, door het kleed,
waarin hij zijn verhalen gehuld heeft, te boeien ?
Ook op deze vraag meeneii wij een ontkennend
antwoord te moeten geven. In cle eerste plaats
toch valt do Heer ten Hoet zijn lezers te veel met
historische bijzonderheden lastig 1). Wel zegt hij
in de eerste zijner schetsen (blz. 47): Geschie
denis schrijven, meer dan strikt r.oodig is, om de
geromautizeerde episode toe te lichten, is hier de
bedoeling niet", maar hoe weinig hij zich daaraan
houdt, blijkt genoegzaam hieruit, dat van de 90
bladz., waarin de geschiedenis van de schoone
Ester" verteld wordt, ruim 20 aan, ten deele met
het verhaal in goen rechtstreeks verband staande,
zuiver historische bijzonderheden gewijd zijn, de
vele noten en verwijzingen aan den voet der blad
zijden nog niet eens meegerekend.
Wat verder te zeggen van zinnon als de vol
gende ; En ook mij, mijne lezers, gij, die me dien
uitval van daar straks vergeven hebt we roepen:
ontzettend! afgrijssolijk, ongeloofelijk! wanneer wij
bedenken dat, alhoewel de zoden op de graven
van offers en moordenaren sinds dien tijd reeds
honderdmalen welhaast groenden, er toch aan 't
einde dor achttiende eeuw ondieren konden
bestaan, die grondbeginselen als deze, welke de
verhalor niet uit zijn fantazy Marat en Danton in
den mond gelegd heeft, maar met historische
getrouwheid navertelt, durfden en konden
be,,lijden.... meer, veelmeer, ze toepasten ....
bedenken, dat men heden weer reutelt: spaart
vrouw noch kind, verruilt de pen met den dolk"
(II, blz. 47), en Don 20stcn, vergezeld van zijn
oppasser, die door een gelukkig toeval ongedeerd
is gebleven, zijn heer had kunnen helpen en
ergens onder dak brengen, waar hij althans zoo
ver op zijn verhaal kwam, dat hij te paard kon