De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 28 april pagina 3

28 april 1889 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 618 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. tien -rallen. Doch men moet dit (jeugd) werk ia zijn geheel nemen, met al zijn deugden, gebre ken, eigenaardigheden, en erkennen, dat het groote verwachtingen voor Blocks wettigt. Het werk is een apologie van den arbeid. Manhard verwenscht di?n. Paradijsgeesten verhalen hem van een Eden, waarin hij eeuwig zal kunnen genieten, zoo hij slechts niet bezwijkt voor de verleiding van de schoone fee, die daar op het heerlyke eiland, te midden van het paradijsmeer, woont. Manhard wordt daarna medegevoerd naar het paradijs, de reis waarheen zooals we reeds zagen zoo grootsch geschilderd wordt, en waar kinderkoor, gewoon koor en solokwartet hem in een machtig ensemble verwelkomen. Ik mag niet te uitvoerig worden. Manhard laat zich, ondanks ?waarschuwende stemmen, verleiden om mee te varen naar het schoone eiland Aldaar bezwijkt hij natuurlijk voor de fee. Een geweldig onweer barst los, en Eden verzinkt in den afgrond. »Wereldgeesteu" komen nu den arbeid verheer lijken, den arbeid, die ons door »eigen werk" het Paradijs op aarde doet «herwinnen". Dit is de schoone stof, -waaraan het «Verloren Paradijs" van Milton overigens niet vreemd is. Daar deze opvoering samenviel met het concert in het Concertgebouw, waarop de beroemde zangeres Matérna zich liet hooren, kon ik dit laatste niet bijwonen. Men mag evenwel ver wachten, dat deze begaafde zangeres met haar groot dramatisch geluid en week timbre opnieuw de harten gewonnen heeft Amalia Matérna, geb. 10 Juli 1874 te St. Georgen (Stiermarken), als dochter van een schoolmeester, vestigde zich na diens dood bij bloedverwanten te Graz, waar zij aanvankelijk in kerken en op concerten zong, om in 1805 als soubrette in de opera te debuteeren. Zij huwde met den tooneelspeler Karl Friedrich, en beiden werden toen aan het Carl-Theater te Weenen geëngageerd (Me vrouw Matërna als operettezangeres). Eerst in '60 nam zij als primadonna in de Weener Hof opera haar intrek. Matérna is vooral bekend ge worden sedert hare creatie van Brunnhilde te Baireuth in 1876 Wat den Heer Kes aangaat hij is bij ons te lande te gunstig bpkend. dan dat ik zijne ge schiedenis en voortreffelijke eigenschappen opnieuw in den breede zou resumeeren. Genoeg, dat zijn orkest tegenwoordig hoe langer hoe meer de waar deering, waarop het aanspraak mag maken, be gint te ondervinden, en meer en meer erkend wordt te zijn: eene instelling, die onder de voor naamste van hare soort mag gerekend worden. 26 April. F. MUZIEKAAL OVERZICHT. Rotterdam, 25 April 1880, De voorstelling, waarmede de vier veteranen onzer Opera mevr. Jaïde en de heeren Behrens, \on Bongardt, en Bolle voor goed afscheid namen van Rotterdam, heeft gisteren plaats ge had ; men had zich de medewerking verzekerd van mej. Bettaque, en dat dit een goed denkbeeld was, bleek uit het druk bezoek. De zaal was op alle rangen vol, en bood daardoor een bij opera voorstellingen zeer ongewoon schouwspel aan; hoe jammer dat het niet altijd zoo is, want niets werkt animeerender op artisten zoowel als op publiek dan een vol huis! Men gat" 3e act Mentersinyer, het groote duo van Valentine en Marcel uit ugenotten, de groote aria van Orpheus uit Orpheus und Eurydiee en Ie act Walküre ; de uitvoering mag schitterend ge noemd worden en herinnerde aan de beste dagen van onze opera; natuurlijk had elk der artisten datgene gekozen, waarin hij zich het sterkst ge voelde, maar niets is natuurlijker en men heeft er een avond van bijna onvermengd genot aan te danken gehad Alleen de heer Walther was als Siegmund totaal onvoldoende; van het Lenzeswnd Liebeslied kwam niets terecht en het Nothung! Nothung! vóór het uitrukken van Wotaris zwaard uit den boom werd in een dialect uitge schreeuwd als gewoonlijk slechts op een verkoopplaats van zee-bewoners gehoord wordt. Mevr1 Jaïde zong de Orpheus-zria, schooner dan zij mis schien ooit, zelfs in hare besto dagen, gedaan heeft; het was eenvoudig heerlijk, aangrijpend, artistiek in de hoogste mate; het was een waardig afscheid van een publiek, hetwelk zij vele malen groot genot heeft geschonken en dat haar daar tegenover ook tot het laatste toe heeft bewezen ware kunstenaarsgaven, gegrond op degelijke me thode, op zeer hoogen prijs te stellen. Ook het duet uit Hugenotten, van mevr. Gross en den heer Behrens, was kortweg prachtig en tartte de scherp ste kritiek, terwijl op uitvoering der 3o acte Meistersinger genoegzaam geen aanmerkingen te maken waren. Mej. Bettaque heeft aan volume van ge luid nog gewonnen en bekoorde, evenals vroeger, zoowel door haren zang als door de echt kunstlerische opvatting harer rollen; zij was en is kun stenares van geboorte. Het ontbrak niet aan ovatiën aan de afscheid nemende artisten: allen ontvingen kransen en bloemen, mevr. Gross en de heer Bolle bovendien geschenken van blijvende waarde, terwijl het orkest zijn zegel aan een en ander hechtte door fanfares. De heer Prill, de verdienstelijke tweede kapel meester (die Rotterdam eveneens gaat verlaten), vond, toen hij aan zijn lessenaar plaats nam, even eens een lauwerkrans, dien hij door zijne beschei den, maar steeds nauwgezette plichtsbetrachting ten volle verdiend heeft. En zoo is dan de gordijn voor het oude geval len en zal in September voor het nieuwe worden opgehaald. Den heer Saalborn wacht een zware taak ; met deze laatste voorstelling zijn alle oude herinneringen bij ons publiek weder ontwaakt en is de maatstaf waarnaar men het volgende personeel zal richten weder zooveel te strenger geworden. Maar onze toekomstige director is een energiek man, die, naar hot zich laat aanzien, zichzelven hooge eischen stelt en doordrongen is van de overtuiging, dat ons publiek zich niet met een kluitje in het riet laat sturen. Bij zijne engagementen voor het aanstaand seizoen heeft hij reeds bewezen meer te willen doen dan waartoe het cahier de charges hem verplicht: hij heeft den heer v. d. "Würzen uit Riga als heldentenor geëngageerd en mevr. Brajnin uit Berlijn als eerste dramatische zangeres; als kapelmees: er is contract gesloten mot den heer Gieseker van Elberfeld, terwijl reeds overeenkom sten tot gastspel zijn aangegaan met de dames Rosa Papier en mevr. Grüning?Mielke, en do heeren Winkelmann, Rothmühl en Sommer, Voor een ondernemend en artistiek gevormd man ligt het veld hier in zekeren zin braak: hopen wij voor ons en voor hem dat the riglit man in den persoon van den heer Saalborn gevonden moge zijn! V. NIEUWE UITGAVEN OP MUZIKAAL GEBIED. Drei Lieder für oine Singstimme mit PianofortebegleiUmg, componirt von Cornélie van Oosterzee. Deze duidelijk en netjes in de Algemeene Muziekhandel" verschenen liederen getuigen van on miskenbaar talent. Vooral is dit m. i het geval met het eerste lied: lm Maicn", dat waarlijk bezieling ademt. Overigens is de Früblingsnacht" van Schnmann niet vreemd aan dit lied gebleven! Ik mag deze opmerking niet voor mij houden, omdat originaliteit m. i. bij de schatting van den componist als qitaliteit direct volgt op bezieling. Ook zijn deze liederen nog niet geheel rijp. Er zijn zinnen in, die niet genoegzaam met elkander in verband staan en de harmonische bouw is mij soms te willekeurig. Zoo verwacht ik op pag. 4, maat 7, een ander accoord dan dit quartsextaccoord. In de plaats van de componiste zou ik de eerste 4 maten van pag. 4 in hun harmonischen grondbouw telkens herhaald en slechts door andere bewerking gevarieerd hebben. Dit ware zeer goed vol te houden geweest tot het as op pag. 5 toe en het lied zon m, i. daardoor vaster geworden zijn. Ook zou ik dan nog wat aan het slot veranderd hebhen; een maat als de lle op pag. 5 is wat dun. P^en drukfout is het c in plaats van es in den bas, pag. 4, maat 13. No. 2 is minder vol van uitdrukking dan No. 1. Ook op dit lied is het genie van Schumann niet zonder invloed gebleven. (Zie Bunte Blatter" No. 3). Toch blijft ook in dit lied weder een natuurlijke wijze van gevoelen en dwingt het daarom mijn sympathie af. Op pag. 7, maat 12, wordt vreemd met ces en b omgesprongen. Het natuurlijkste zou hier geweest zijn, alles b te noteeren. Het laatste lied No. 3 (Itaiienischcs Volkslied) heeft veel ka rakter, maar schijnt mij toch niet zoo natuurlijk uit de pen gevloeid als de andere twee. Het is wat men noemt interessant en het zou me niet ver wonderen als do componiste zelve het voor het beste der 3 hield, maar de uitwerking schijnt me toch niet aan hare intenties gecvenredigd. De waarheid is, dat het niet volksmatig genoeg is. Metrum en melodie zijn wel im Volkston", maar de harmonie is niet rijk genoeg. Het is al te veel g mol.Waarom niet eens naar den parallel-toonaard bes dnr overgegaan, dat hier toch zoo voor de hand lag? Evenwel ook dit lied getuigt van talent, van veel talent, zelfs, en ik heb daarom met deze | drie liedoren, om dat talent en de ongekunstelde ? wijze, waarop het zich uit, roet veel genoegen j kennis gemaakt. Ik hen ook overtuigd, dat ze gaarne en met veel succes zullen kunnen worden gezongen, vooral No. l, al zullen sommigen met sprin-gen", waarvan do laatste lettergreep op g springt", cenigen last hebhen. 4 April. F. KLAUS GROTH. 1819 24 April - 1880. Het is een eigenaardig verschijnsel van onze eeuw, dat de studie der dialecten steeds meer in eere komt. De aanmatigende en preutsche op vatting, dat de levende taal van liet volk, zoo dra die van onzen deftigen spreek- en preektrant afwijkt, niets anders is dnn een slordig en belachelijk patois, is gelukkig volkomen verouderd. En het zijn niet slechts de beoefenaars der lin guïstiek en der ethnologie, die zich door het dia lect aangetrokken gevoelen, maar ook en vooral de dichters, die daarin voor enkele hunner schep pingen de beste en natuurlijkste uitdrukking vonden. Auerbach's Ftrhwarx.walrtpr Dorfxyexchiehten en Cremer's Betuwsehe Novellen zijn voor beelden van het gemengde genre op dit gebied. Consequenter waren Fritz Reuter niet zijn onna volgbare OU" Kamel/en, Ut mine Stromtid enz. Hebbel met zijn Alcmanisclic Gedichte, en niet het minst Klaus Groth met zijn Q>rir:kborn. De laatstgenoemde vierde deze week, gezond en krachtig, geëerd ver over de grenzen van zijn vaderland, zijn zeventigsten verjaardag. Van alle zijden stroomden hem de bewijzen van liefde en waardeering toe ; het Weekblad mag daarbij niet achterblijven. Klaus Groth werd te Heide in het noorden van het Ditmarsche district geboren. Zijne moeder verloor hij vroegtijdig, maar zijn vader, een arbeidzaam, ernstig en zachtmoedig man, die nooit een hard woord tegen zijne kinderen ge bruikte, maar daarom door hen niet minder ge erbiedigd en gehoorzaamd werd. wist den veelbelovenden knaap uitnemend te leiden. Van den j ouden Hartmut Groth, die landbouwer en mole naar was, is eigenlijk sprake, wanneer zijn zoon Klaus in zijn vS-imndaf/morgcn" den sbreden Mann mit deepe Pockennarben" laat zeggen: TJn doch is mi am glücklichaten to Moth, AVenn 'k Dag au Das s°rech de Glieder bruk, De ganze Wek int Wirken un alleen, Un as eu Mcrlenpurd int sülwc ') Spor TJn Eenerlei, as "Voerjahrs bi den Turf. Den got de Been un Arm rn egcn Gank Un de Gedanken still un sach rn annern, De strid sik nie, dat Hart is so gesimd, Und dat Geweten röhrt sik inch in Bossen. Man weet, wat Bech un Plich is alm -) to grüweln, Un wat man scliall un mutt, al wenn man opstelt, Un abens is inan recht vun Harten möd, Dat Eten smeekt, de Stun a) de glid der hin, Un mit de Sünn, so sachen op un dal, Stiggt Een de Kraft un Lust un aackt to Rau,') Un mit de ganze Welt is man in Frèden; Ik nöm mi dat de Seel un Arbeitsruh. Een zuster van Hartmut Groth, stante Christina", was den vader bij de opvoeding der kin deren ter hulp. De kleine Klaus was bijzonder gehecht aan deze vriendelijke vrouw, die het ge voel voor poëzie in het ontvankelijk gemoed van den knaap wist optewekken. Eindelijk dient nog de grootvader te worden vermeld, die zoo heerlijk kon vertellen van den strijd der oude Ditmarschers om hunne onafhankelijkheid en die den onuitputtelijken schat der volkssagen voor zijn kleinzoon ontsloot. Klaus was op school een vlugge jongen, altijd de eerste van zijn klasse, ofschoon hij gedurende de zomermaanden zijn vader in den arbeid op het land moest ter zijde staan. Gaarne zou hij van de school naar het gymnasium zijn gegaan,maar daar was vader Hartmut niet voor: men moest in zijn stand blijven. Zoo werd Klaus op zijn zestiende jaar klerk bij de «Kirchspielvogtei" te Heide. Hij beschouwde deze betrekking echter niet als een blijvende, en vatte het plan op om zich aan het onderwijs te wijden. Hoe flink en volhardend hij alles uitvoerde, wat hij ondernam, blijkt uit hetgeen G. A. Erdmau dezer dagen in de Franl;jurter Zcitung mededeelde. Toen Klaus nog op de Kirchspielvogtei werkzaam was, vond hij op een zolder een oud, half onttakeld klavier. Hij repareerde het, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en begon zonder hulp te studeeren, en wel zoo ijverig, dat hij binnen en kele weken reeds kleine sonates van Mozart en van Beethoven kou spelen. In denzelfden tijd maakte hij kennis met, de Duitsche klassieken, die hij vond in de bibliotheek van den Kaspdvag (Kirchspielvogt). Vau ziju 19de tot zijn 22ste jaar bezocht Groth het seminarie te Tondern. Behalve de vakken, die voor zijn ondenvijzersexameu noodig waren, bestudeerde hij daar het Latijn, het Fransch en het Zweedsch. Dadelijk na het af leggen van het examen werd hij aangesteld tot onderwijzer aan de meisjesschool te Heide, waar hij 43 uren per week les moest geven, en toch nog tijd vond om zich toe te leggen op wis- en natuurkunde, op psychologie en aesthetica, op Engelsch en Grieksch. Zijn eenige uit spanning bestond iii bet maken van botanische excursiën en in het deelnemen aan de oefeningen eener zangvereenigiug. Erdmann beweert in het boven aangehaalde artikel, dat het de Vlaamschc beweging is ge weest, die bij Klaus Groth den wensch heeft op gewekt om de taal zijner stamgenooten weder tot eere te brengen. De jonge man stuitte bij zijne eerste pogingen op niet geringe moeilijk heden, en met de hem eigene degelijkheid be greep hij, dat die slechts door grondige studie konden worden overwonnen. Daarom legde hij zijne betrekking neder en besteedde vijf jaren aan het verzamelen eu bewerken der stof, die hij in zijn Quii'kborn (1852) in een zoo bij uitne mendheid dichterlijken vorm heeft gegeven. Zijn proefstuk bleek een meesterstuk te ziju en ves tigde voor goed den roem van den l-33-jarigen schrijver. Gervimis, Gustav Freytag, Arndt, Alexander Von Humboldt en andere beroemde mannen spraken hun onverholen bewondering voor dezen arbeid uit, en de eerste oplage van 2000 exemplaren was in enkele dagen uitverkocht. Talrijke andere werken heeft Klaus Groth na dien tijd uitgegeven, maar hij bleef steeds bekend als de dichter van den (Jnii'kborn. Geen wonder, want de gedichten, waaruit deze bundel bestaat, ademen een door en door gezonden geest, bij al de fijnheid van opmerking en teederheid van opvat ting die hen kenmerken. Een paar staaltjes mo gen hier eene plaats vinden. Dar weer eu lüttje 5) Burdiern l De rnuss na Melken gan, De harr en breden Strohliot, Doch Strümp harr se nich an. \Va kannst du lüttje Burdiern AlJoen na Melken gan ? Se harr en lichten Strohhot, Se liarr en swave Drach, ") Doch wenn se hm na Melken gnng, So gung se hin un lach. O du lüttje lïurdiern, "Wat hest du'n sware Drach! Du büst je as en Weps so dünn, Du büst je rein so zart, Du hest je nog ;) to drogen Al an din egen Haar. O dn lüttje Burdiern, Du driggst je gar to swar ! Enmm mit, ik wil] din Drach nèhrn, Un hal de Köh nan Sleet, '?'?) Un weim der seharpe Steen kamt, So fat di anno Kèd ! n) Ja, du lüttje Burdiern, So fat man lu) anne Ked ! O ja, du lüttje Burdiern So fat man sèker an. Ik kunn di gcern noch mitnèhm Un drègn di op do Haim', Un wern der nix als Steen in Weg, Ik drog cl i op de Hanu'. Een ander gedichtje uit dezelfde Fiv nie Lccder ton Siiign besluite de aanhaling, die wij gaarne zouden uitbreiden. He siih ") mi so vel, un ik sii rn keen Wort Un all wat ik sii, weer : Jehann, ik mutt fort! He siih me von Lev !ï) un von Himmel un Eer, t:i) He siih me vun alleus ? ik weet ni mal mchr! He siih me so vel, uu ik siih cm keen Wort, Un all wat ik sa, weer : Jehann, ik mutt fort ! He heel mi do Hann', un hèbè") mi so dull, "J Ik schuil em doch gut wèu, un ob ik ni wull? Ik weer je ni bos, awer sii doch keen Wort, Un all wat ik sa, weer: Jehann, ik mutt fort! Nu sitt ik un denk, un denk j (immer 1G) deran, Mi düch, ik muHS seggt hebbn: W a geern, min Jehann! Un doch, komt dat wedder, so segg ik keen Wort, Un holt ho mi, segg ik: Jehann, ik mutt fort! Klaus Groth is in 1857 door de universiteit te Bonu tot doctor liouoris caitsu benoemd. In het zelfde jaar vestigde hij zich te Kiel als docent voor Duitsche taal en letterkunde, en in 1800 werd hij aldaar, tot hoogleeraar be noemd. Hij is thans een krasse grijsaard, met een nog altijd jeugdigen blos op de wangen; een levend bewijs vau zijne eigene theorie, dat niet «zenuwen", maar kracht en gezondheid de noodr zakelijkste vereischten voor een dichter zijn. Moge den wakkeren man, die zoovelen genot volle oogenblikken heeft bereid, een gelukkige levensavond geschonken zijn! n. ') zelfde 2) zonder s) uren *) rust s) kleine «j juk ') genoeg ") hek | ketting M) maar, slechte ") zeide L') liefde "j aarde "j bod «) vurig ls) altijd. MR. WILLIAM J. TEN HOET. 3 Oor spronkelijke schetsen. (De scJwone stlier Verhaal uit de vroege ge schiedenis van Polen. Sociaal democraten te Parys, 1792. De Helsche majoor. Vertellingen uit den Fransch-Duitschcn oorlog, 1870 (71). Apeldoorn, N. A. Hingst. Zeer zeker behoort de heer mr. Wiiliam J. ten Hoet tot die schrijvers, wie do pen door inwendigen drang in de hand wordt gegeven; het gaat hem als den vogel: ich inus,s nun einmal singen." Echter is niet elk vogelengeluid nachtegalenzang. De schrijver der 3 oorspronkelijke ('t) schetsen knutselt blijkbaar niet zooveel zelfvoldoening aan zijne ingewikkelde, soms met elke poging tot ont leding spottende zinnen, hij schept er zooveel be hagen in, door woorden, die hij zelf gevonden of met stoutcn greep aan onze buren ontleend heeft onze moedertaal te verrijken, hij haalt met zooveel goedige ostentatie historische, soms ook wijsgeer'go en etymologische bijzonderheden uit zijn groote zakken, dat hot bijna wreed is, hem te storen en aan het verstand te brengen, dat zijn gewrochten voor den lezer niet even amusant behoeven te zijn, als voor deu schrijver. In de eerste der drie schetsen wordt de roman tische en trouwe liefde van den anders nog al loszinnigen en wispelturigen Poolschen koning Kazirnir den Groote, voor het schoonüjodinnetje Esther geschilderd, die in navolging van hare naamgenoote uit het Oude Testament, geroepen meent te zijn, hare geioofsgonooteu te bevrijden vae den druk, dien Kazimir's minnares, Clirisüna Rokiedziana van Kopiedlo op hen uitoefent. In de tweede verplaatst hij ons te midden van de Fmnsclie revolutie en vertelt hij ons de ge schiedenis van een aristocraat en een meisje uit de kringen der Jacobijnen, plus die van oen be keerde aanbidster van Robespierre en een gema tigd republikein, die elkaar liefhebben. Het derde verhaal speelt eveneens in Frankrijk en wel tijdens den Fransch-Duitschen oorlog. Hierin behandelt de zeer belezen schrijver een zijner meest geliefkoosde onderwerpen, n 1. de gemeenschap met do geestenwereld. Op al te groote oorspronkelijkheid kan geen dezer drie schetsen bogen. De eerste toch is eigenlijk niets anders dan de romantische uit werking van ecu historische anecdote, die mutato r.oinine reeds vele malen behandeld is. Wat in de tweede hot belangwekkendste is, de tcekening van de karakters dor personen, die tijdens de revolutie een groote rol spoelden, deze is de schrijver is eerlijk genoeg om ons dit te doen bcgrijpoiïgcliocl aan den reeds zoo dikwijls bestolen en goplunderJon Carlyle ontleend en het motief tot de liefdesgeschiedenis, die er door is gevlochten, is door de romanschrijvers van vóór '70 even vaak geëxploiteerd als de Wuhh'envandtschaften tusschen Fransche jonge darnes en Prui sische weerwolven door de Pcgasusrijders van later dagen. Waarom do schrijver hooft goed kunnen vinden, van de beide minnende paren die in het verhaal voorkomen, er n to slachtofferen (ik leen dit fraaie woord van don Hoor Mr. W. J. t, II., het staat op hl. 92 (2do schets) van zijn boek en is een waardige tegenhanger van hot op hl. 67 (2de schets) voorkomende werkwoord sluipmoor den, terwijl hij toch, zonder een psycbologischen flater te begaan, beide had kunnen gelukkig maken, is voor mijn b<tjertac/iti</en kop (bl. 39 van de 3de schets) te hoog. Even weinig oorspronkelijk is de Helsche majoor." Dit verhaal toch is maar al te blijkbaar geïnspireerd door Jaqnes Cazotto's Le diable amoureux. Dat de lieer ten Hoet in deze echter geheel te goeder trouw is. blijkt daaruit, dat hij een der in zijn schets voorkomende personen den korten inhoud van bovengenoemde novelle laat vertellen. Wanneer de inhoud dus niet voel nieuws of bolangwekkonds biedt, is hot dan den schrijver gelukt zijn lezers door den vorm, door het kleed, waarin hij zijn verhalen gehuld heeft, te boeien ? Ook op deze vraag meeneii wij een ontkennend antwoord te moeten geven. In cle eerste plaats toch valt do Heer ten Hoet zijn lezers te veel met historische bijzonderheden lastig 1). Wel zegt hij in de eerste zijner schetsen (blz. 47): Geschie denis schrijven, meer dan strikt r.oodig is, om de geromautizeerde episode toe te lichten, is hier de bedoeling niet", maar hoe weinig hij zich daaraan houdt, blijkt genoegzaam hieruit, dat van de 90 bladz., waarin de geschiedenis van de schoone Ester" verteld wordt, ruim 20 aan, ten deele met het verhaal in goen rechtstreeks verband staande, zuiver historische bijzonderheden gewijd zijn, de vele noten en verwijzingen aan den voet der blad zijden nog niet eens meegerekend. Wat verder te zeggen van zinnon als de vol gende ; En ook mij, mijne lezers, gij, die me dien uitval van daar straks vergeven hebt we roepen: ontzettend! afgrijssolijk, ongeloofelijk! wanneer wij bedenken dat, alhoewel de zoden op de graven van offers en moordenaren sinds dien tijd reeds honderdmalen welhaast groenden, er toch aan 't einde dor achttiende eeuw ondieren konden bestaan, die grondbeginselen als deze, welke de verhalor niet uit zijn fantazy Marat en Danton in den mond gelegd heeft, maar met historische getrouwheid navertelt, durfden en konden be,,lijden.... meer, veelmeer, ze toepasten .... bedenken, dat men heden weer reutelt: spaart vrouw noch kind, verruilt de pen met den dolk" (II, blz. 47), en Don 20stcn, vergezeld van zijn oppasser, die door een gelukkig toeval ongedeerd is gebleven, zijn heer had kunnen helpen en ergens onder dak brengen, waar hij althans zoo ver op zijn verhaal kwam, dat hij te paard kon

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl