Historisch Archief 1877-1940
No. 618
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
LETTEREN EN WETENSCHAP.
By den heer R Vf. P. de Vries,
Warmpes? straat 122 te Amsterdam, zal Maandag 5 Mei en
volgende dagen eene verkooping van boeken en
-prenten plaats hebben, waarop wel de aandacht
? mag gevestigd worden. Het is weder een deel
van de topographischen en historischen atlas van
.Amsterdam, die ten verkoop wordt aangeboden,
de collectie van de heeren P. J. Hamer en A. H.
Walter. De namen der afdeelingen alleen zullen
verzamelaars doen watertanden; na de handschrif
ten, plattegronden en stadsgezichten, komen:
regeering, rechtswezen, krygswazen, oude poorten en
torens, zeewezen, schutterij, kerkwezen, armwezen,
?beurs, vragen en markten, onderwijs, achinaeum
en Felix, letterkunde, tooneel, schilder- en beeld
houwkunst en muziek, zeden en gewoonten,
logeinenten, kermis, onz. Voor de velen die het oude
Amsterdam liefhebben en reeds in het bezit zyn
van eenige historische bescheiden is hier eene
ygelegenheid om hunne inzameling uit te spreiden.
Onder de rubriek merkwaardige gebeurtenissen"
vindt men ook eenige spotprenten en pamfletten.
De uitgave van den catalogus in z\jn omslag
van tegeltjes, bjj Amond gelithografeerd, doet de
firma R. W. P, de Vries alle eer aan.
De heer H. D. Tjeenk Willink te Haarlem heeft
het hun, die de vorderingen onzer wetgeving wil
len bestudeeren, zonder telkens tot de Staatscou
rant de toevlucht te nemen, weder gemakkelijk
gemaakt. B\j hem is verschenen Het
ontwerpMackay tot herziening der wet op het lager on
derwijs, ter vergelijking gedrukt naast de thans
geldende wet. De Memorie van Toelichting is
Weraan toegevoegd.
Militaire Zaken.
DE PENSIOENWET VOOR DE OFFICIEREN
BIJ DE LANDMACHT.
Deze maakt een deel uit van de Wet van den
28sten Augustus 1851 (Staatsblad No. 128) »tot
regeling van de bevordering, het ontslag en het
op pensioen stellen der militaire officieren bij de
Landmacht."
Alhoewel nu ook in het gedeelte dezer wet,
dat bepalingen betreffende het pensionneeren be
vat, sedert haar ontstaan verschillende wijzigingen
zijn aangebracht, zoo is sinds 1851 het beginsel
?daarvan toch onveranderd gebleven.
In verband met de tijrls-omstandigheden en
met het oog op de verschillende toestanden,
welke uit de toepassing dier wet geboren worden,
meenen wij, dat het eene reeds sedert lang alge
meen erkende behoefte is, dat zij ook wat het
beginsel betreft, herzien worde.
In deze pensioenwet namelijk worden ticee
hoofdbeginselen aangetroffen, en wel:
a. Wanneer de officier het recht op pensioen
kan doen gelden; en
b. In welke gevallen aan het legerbestuur de
rechts-macht gegeven wordt om een officier te
pensionneeren.
Gaan wij den inhoud der wet daaromtrent
?even na:
IVe Afdeeling.
»Van het op Pensioen stellen."
Artikel 42.
1. »Worden door Ons op pensioen gesteld op
aanvrage van den belanghebbende, in de gevallen:
a. van langdurigen, d. i. veertigjarigen dienst
met vyf-en-vijftigjariyen ouderdom."
2. «Kunnen door Ons, zonder dat door den
belanghebbende de aanvrage is gedaan, op pen
sioen worden gesteld in de gevallen:
a. van langdurigen, d. i. veertigjarigen dienst,
al of niet gepaard gaande met vijf-en-vijftigjarigen
ouderdom";
b. van vyf-en-vijftiQJarigen ouderdom, ofschoon
geen veertigjarigen dienst hebbende."
De bepalingen omtrent het recht en de macht
om wegens lichaams- of zielsgebreken pensioen
te vragen of te geven, laten wij rusten, dewijl
deze op uitzonderings-toestanden betrekking
hebben.
Bij den eersten oogopslag bespeurt men al
dadelijk een groot onderscheid tusschen het recht
van den officier om pensioen te vragen en de
macht (natuurlijk rechtsmacht) van het legerbe
stuur om hem dit ongevraagd te geven; dewijl
men volgens de wet gepensionneerd kan worden
vóór dat men het recht heeft verkregen dit te
vragen. Wij zullen dit nader ophelderen.
De diensttijd rekent van af het 18e levensjaar.
Heeft men dus een langdurig vredestijdperk, zoo
als bij ons nu sedert 50 jaren onafgebroken het
geval is geweest, dan verkrijgt een officier
aangenomen dat hij op of vóór zijn achttiende
jaar in dienst is getreden, hetgeen meestal het
geval is eerst op zijn 58ste jaar het recht om
pensioen te vragen; want 40-jarige diensttijd
kan nu niet op 55 maar eerst op 58 jarigen leef
tijd verkregen worden.
In oorlogstijd is dit anders; want daar een
zoogenaamd campagne- (oorlogs-jaar) voor twee
dienstjaren rekent, zoo vallen 40-jarige diensttijd
en 55-jarige ouderdom reeds bij 3 campagne jaren
samen.
In dien laatsten toestand bevinden zich een
betrekkelijk gering aantal officieren; namelijk zij,
die gedurende 3 jaren in onze Overzeesche Be
zittingen zijn gedetacheerd geweest.
Aangezien evenwel de nog in activiteit zijnde
officieren van het Ned. leger zelfs de oudste
eerst in het vredestijdperk den leeftijd van 18
jaren bereikten, zoo is het dus regel dat men in
het gunstigste geval op 55-jarigen ouderdom
slechts 37 dienstjaren bezit. Wordt men op dien
leeftijd gepensionneerd, waartoe volgen art. 42
punt 2 b. der wet de macht wordt gegeven, zoo
geschiedt dit met slechts 3;/4o ste gedeelte van
het voile pensioen, verbonden aan den rang dien
de officier gedurende de laatste twee jaren be
kleed heeft.
Volgens art. 42 punt 2 a kan een officier
evenwel ook bijv. op 49-jarigen leeftijd gepensi
onneerd worden als hij 6 jaren bij het leger in
onze Overzeesche Bezittingen gedetacheerd is ge
weest, doch verkrijgt hij in dat geval vol pen
sioen (dewijl hij 40 dienstjaren bezit) en boven
dien voor elk jaar werkelijk verblijf in de Kolo
niën eene zekere toelage.
Ter loops zij hier opgemerkt, dat deze toelage
ongelijk is naargelang van het tijdstip dat men
in Indiëgedetacheerd werd; vóór 1878 bedroeg
dit 25 gulden, na dien tijd 75 gulden per jaar.
In beide bovengenoemde gevallen echter
heeft de officier geen recht om pensioen te vra
gen, dewijl hij in het eerste geval geen 40 jaren
dienst heeft en in het tweede geval geen 55 jaren
oud is.
Op Söjarigen leeftijd zijn vele officieren nog
krachtig en voor den militairen dienst geschikt,
en toch geeft de wet de macht om alleen wegens
dien ouderdom of bij 40 dienstjaren op nog jeug
diger leeftijd een officier te pensionneeren.
Ieder die dus in een der twee hier vorenge
noemde categorieën valt, hangt het zwaard van
Damocles d. i. pensionneering die men zelf
nog niet wenscht steeds boven het hoofd.
Daar nu de wet wel de rechtsmacht geeft om
in de gevallen van punt 2 a en b van art. 42
een officier te pensionneeren, maar niet de ver
plichting oplegt zulks te doen, zoo kan de eene
op zijn oosten verjaardag, of zelfs nog vroe
ger gepensionneerd worden, terwijl aan een ander
eerst op 65 jarigen leeftijd of nog later een wel
verdiende rust wordt toegekend.
Het zal daarom wel niemand verwonderen, dat
deze wetsbepalingen, juist wegens de onbillijkheid
en willekeur waartoe zij aanleiding kunnen geven
en soms ook gaven, reeds van af haar ontstaan
misnoegen en wrevel bij de officieren verwekten.
Meermalen toch dieuden wetsbepalingen als
voorwendsel om wettelijk met een schijn van goed
recht dezen of genen van bevordering tot
hoogeren rang uit te sluiten, als knoet om vermeende
of werkelijk begane fouten te straffeiïof als
middel om enkelen plaats te doen maken voor
anderen.
Wij hebben natuurlijk geene statistiek verza
meld van al die gevallen, welke zich gedurende
de 37 jaren dat deze wet in werking is, hebben
voorgedaan, doch vernamen er toch genoeg van
om de overtuiging te hebben, dat wij waarheid
spreken.
Zoo werd bijv. jaren geleden een geschikt ka
pitein voor bevordering gepasseerd, en hem op
zijne aan het M. v. O. gedane vraag betreffende
de redenen dezer hem aangedane krenking
op zalvenden toon ongeveer het volgende ge
antwoord :
»Dat alhoewel overigens gaarne hulde werd
gedaan aan zijne ijverige plichtsbetrachting en
goede hoedanigheden, men echter met het oog op
zijn 55 jarigen leeftijd geene vrijheid had gevon
den hem tot bevordering tot hoofdofficier bij het
actieve leger bij Zijne Majesteit aan te bevelen."
Toch was een der kapiteins, die omstreeks den
zelfden tijd bevorderd werden, nog een jaar
ouder.
Intusschen moest hij natuurlijk nog dankbaar
zijn, dat men de bepalingen der pensioenwet niet
op hem toepaste; de Minister had daartoe im
mers het recht en de macht gehad! of zou men
er toch misschien een gewetensbezwaar van heb
ben gemaakt om een flink officier, die geen for
tuin had en belast was rnet de opvoeding van
verscheidene kinderen, in den strijd van het leven
geheel te doen ondergaan ? ! Wij hopen het, maar
hoe dit ook zij, zijne veerkracht was gebroken,
zijn ijver was uitgedoofd en alleen de ijzeren
hand der noodzakelijkheid gaf hem, bij het be
wustzijn steeds zijn plicht te hebben gedaan en
onrechtvaardig te zijn behandeld, de kracht om
verscheidene jaren voor vrouw en kroost dage
lijks ingespannen arbeid te verrichten.
Als straf voor een fout of verzuim, voor ver
schil in denkwijze of meening met meerderen,
en in het algemeen wegens handelingen tegen de
militaire voorschriften enz. mag de pensionneering
onzes inziens ook niet worden toegepast, want
daarvoor dienen de straffen, bepaald- bij het Re
glement van Krijgstucht; en toch wat was het
anders dan eene straf en wel een zeer strenge
straf en naar onze meening zelfs te strenge straf,
toen de dirigeerende officier van gezondheid der
2e klasse, de Luitenant Kolonel Dr. K. W.
GRATAMA in 1887 op omstreeks 56 jarigen leeftijd
in het belang van den dienst werd gepensioneerd.
Deze algemeen bekende zaak had een vreemd
verloop en wij zullen haar hier ook verder onbe
sproken laten; alleen vragen wij, wat had de
Minister wel gedaan als Dr. G 54 jaren
in plaats van 56 jaren ware geweest ? Deze had
dan niet gepensioneerd kunnen worden, en waarom
is nu anders gehandeld dan in dat veronder
stelde geval zou geschied zijn ? Alleen omdat de
wetsbepalingen van den 55 jarigen leeftijd daartoe
de rechtsmacht gaven ? !
Enkele malen wacht men er als het ware op
wij zouden haast zeggen hunkert men er
naar om iemand die den wettelijken leeftijd
bereikt heeft, er uit te zetten Zoo was er in 1887
een officier, die weinige maanden voor zijn
55sten verjaardag wegens ziekte nonactief werd.
Een groote maand nadat hij dien leeftijd bereikt
had, werd hem welwillend ? ! met het pistool
op de borst in overweging gegeven om zijn
pensioen te vragen. De belanghebbende gaf hier
aan gehoor omdat hem tevens werd medege
deeld, dat hij krachtens de wet anders toch tot
pensioen aan Z. M. zou worden voorgedragen ;
maar daardoor was hem natuurlijk ook de mo
gelijkheid ontnomen om ooit weder in activiteit
te komen, hij was er voor goed uit!
Bij zulke toepassingen der wetsbepalingen, als
hierboven werden aangehaald, achten wij elke
opheldering of bespreking overbodig.
En nu het pensionneeren vau enkelen om
plaats te maken voor anderen. Ja, daar zit juist
de knoop; allen moesten op hunne beurt plaats
maken voor anderen ; dit beginsel moest in plaats
van willekeur en oppermachtigheid in de wet
gelegd zijn, dan zou het er, dunkt ons, beter
uitzien.
Om het officierskorps van een leger jong en
flink te houden en de opgewektheid daarin te
bewaren, is vooral in vredestijd eene doel
matige, rechtvaardig toegepaste pensioenwet een
zeer goed middel.
Volgens een Duitsch blad, zou door het Rus
sische oorlogsbestuur eene wet uitgewerkt zijn,
betreffende de ouderdoms-grenzen van officieren
tot pensionneering. Deze wet zou verjonging van
het officierskorps ten doel hebben en reeds dit
voorjaar in werking treden. Zij berat onder
anderen de volgende bepalingen :
Hij, die op 45-jarigen leeftijd nog geen
regiments-kommandant en op zijn 58ste jaar nog
geen divisie-kommandant is, wordt gepensionneerd.
Aan het beginsel, hetwelk ons toeschijnt in
deze wet te zijn neergelegd, dat allen gelijk zijn
voor de wet, moeten wij hulde brengen. Zulks
is ten minste eene scherpe tegenstelling met de
hierboven aangehaalde bepalingen der
Nederlandsche pensioenwet. Overigens kunnen wij ons,
uit een oogpunt van billijkheid en doelmatigheid,
met de bepalingen in haar geheel niet vereenigen
en wel om de volgende redenen: Moge de grens
van 58 jaren al billijk zijn. omdat in den regel -
d. i. bij een gewoon mensch op dien leeftijd
de eigenschappen des geestes en de lichaams
krachten reeds in den dalenden tak harer kromme
baan zijn, de bepalingen om iemand, die zulks
niet verlangt, reeds op 45-jarigen leeftijd, als hij
gewoonlijk nog in de volle kracht van het leven
is, te pensionueeren, komt ons even ondoelmatig
lste Jaargang.
Schaakspel.
28 April 1889.
Een schoon Probleem van den heer H. Mendes
da Costa.
abcdefgh
WIT
Wit geeft in 3 zetten mat.
Partijen gespeeld op het
tournooi.
D. M. Martinez.
Tweepaardspel in
Wit.
l e2 e4
2 gl f3
3 fl c4
4 f3 g5
5 e4 X d5
6 c4 b5 f
dB X
b5
« g5
10 13
11 d2
12 f2
13 ef>
14 dl
15 cl
16 e3
17 d3
18 bl
19 f3
20 o
21 e4
22 f l
23 h4
24 al
X
c6
e2 b
f3
e5
d4
f4
f3
d3
e3 d
f2 e
e4
d2
e5
o
h4 g
el
h.3
bl
Sfew-Yorker
Schaak
J. Gunsberg.
de nahand.
Zwart.
e7 e5
b8 c6
g8 f6 a
Al d5
c6 a5
c7 c6
b7 X c6
h7 h6
e5 e4
f8 d6 c
d8 c7
e4 X f3
f6 - g4
c8 e6
a5 c4
c4 X l>2
o o
f8 08
g4 X e5
e6 c4 f
c4 X e2
e5 f6
b2 a4
f6 c3
25 f2
26 el
27 d2
28 dl
29 e3
30 h3
31 f3
e3
dl
b3
d8
f2
f3
X
o2 b5
a8 d8
a4 - b2
c7 X «38
b2 dl
dl X f2
f2 dl
Opgegeven.
a] Deze tegenaanval is door Gunsberg geliefd, die liever
aanvallend dan verdedigend te werk gaat.
b] De beste zet op dit oogenblik.
c) Eenige boeken geven d8?c7 als eerste zet: maar
toeh is wit altijd genoodzaakt f2?f4 te antwoorden.
t?) Een zwakke, zet b2?b3 is beter.
c) Op dit oogenblik had wit geen beteren zet.
/") Na deze ongelukkige verdediging moet wit wel een
stuk verliezen, want er dreigde Dame verlies door e5
Xb.7fl} Geen andere uitkomst b. v. b. Kouing hl zou tegen
zulk eeii speler als Gunsberg verloren zijn.
Taubenhaus.
Wit.
Blackburn.
Zwart.
l e2
2
3 fl b
4 o o
5 bl c3
6 d2 d4
7 f3 X d4
8 d4 X «6
Rny Lopez.
e4
f3
9 b5
d3
e7
b8
g8
d7
f8
e5 X d4
c8 d7
b7 X c6
o o
ef>
c6
f6
d6
e7
als onpractisch voor. Bovendien achten wjj het
beginsel niet billijk, om den
peusionneeringsleeftijd in verband te brengen met den rang dien
men bekleedt, daar deze dikwerf en in Rus
land waarschijnlijk ook wel geheel afhankelijk
is van een meer of minder gelukkig tijdperk van
bevordering.
Naar onze bescheiden meening zou eene wijzi
ging van door ons in den aanvang van dit opstel
aangehaalde bepalingen der Nederlandsche pen
sioenwet voor de officieren der Landmacht in den
volgenden geest billijk en doelmatig zijn.
Bijvoorbeeld:
1. Worden door ons op pensioen gesteld op
aanvrage van den belanghebbende in de gevallen :
a. -ovan af den vijfenveertigjarigen leeftijd, gepaard
aan minstens 25 dienstjaren.
Opheldering. Bij 40 jarigen diensttijd wordt
het volle pensioen genoten, verbonden aan den
rang, onverschillig hoe lang men dien bekleedt.
Bij een minder aantal dienstjaren is het bedrag
van het pensioen evenredig daaraan. Verhooging
van pensioen voor meer dan 40 dienstjaren be
staat niet.
2. Met uitzondering van hen die door buiten
gewone militaire talenten of verdiensten uitmun
ten en daarbij nog lichamelijk geschikt Mjn, geldt
als algemeene regel, dat door ons op pensioen
worden gesteld alle officieren, binnen drie maanden
nadat x.ij den leeftyd ran 58 jaren bereikt hebben.
Opheldering. Het bedrag, van het pensioen te
bepalen als onder 1. Wij stellen ons voor, dat
deze of dergelijke bepalingen een goeden indruk
zouden maken en dat ook daardoor een goede
geest in het officierskorps zou worden onderhou
den. Ieder gewoon officier weet nu vooruit, dat
hij zelfs zonder dit te wenschen, op 58-jarigen
leeftijd den dienst moet verlaten; maar van
die omstandigheid heeft hij dan ook gedurende
zijn geheele loopbaan het voordeel genoten,
daar ook zijne oudere kameraden vóór hein er
op dien leeftijd uitgingen en hij daardoor allicht
met een hoogeren rang en daaraan verbonden
grooter pensioen den dienst verlaat.
In het onvermijdelijke, dat minder aangenaam
is of zelfs pijnlijk kan zijn, schikt men zich
zonder morren, als rechtvaardigheid en in het
algemeen gelijkheid voor de wet hierbij voorzitten;
want daardoor wordt ieders rechtsgevoel bevredigd.
DE STUDENTENOPPASSER.
»I1 parait, Ie regard fier,
la tête haute, et environnéde
cette auréole qu'on nomme la
Faveur." SCBIBE.
Niemand waant zich in zoo groote mate onaf
hankelijk als een student; en toch is er ter wereld
geen wezen zóó afhankelijk als juist een stu
dent .... van zijn oppasser, d. i. zijn alter-ego,
zijn factotum, zijn satelliet.
Zijn oppasser borstelt zijn kleeren; poetst zijn
laarzen ; doet zijn publieke en geheim
zinnige boodschappen; verlichtte hem bij serenades;
(ik zeg hier «verlichtte", daar deze zwaarwichtigste
van 's mans functiën, sedert »the rise of' de
Brandweer op deze is overgegaan) en oefent als
»klabak" wanneer de nacht zijn valeii sluier over
het aardrijk heeft uitgespreid, eene meer dan
vaderlijke bescherming over hem uit.
Zoo zijn student en oppasser tot elkaar ver
bonden, als de vrucht tot den boom.
Ofschoon het woord »oppasser" eene niet zeer
uitlokkende beteekenis heeft en het schijnt alsof
er in ligt opgesloten, dat de werkzaamheden van
den naamdrager niet tot de verhevenste behooren,
toch schuilt achter deze prozaische betrekking
meer rooskleurigs dan men aanvankelijk zou ver
moeden.
't Is 's morgens tusschen acht en tien uren,
een tijd, die door den student ->het holst van den
nacht" wordt genoemd.
De oppasser heeft gewoonlijk meer dan n
»Jonker" te bedienen, vandaar dat die morgen
uren door hem besteed worden om van de eene
»studentenkast" naar de andere te hollen.
Met een klein pakje onder den arm, in 't welk
de poets- en borstelbenoodigdheden, treedt hij de
kamer binnen.
De »Jonker" slaapt nog.
Het verward door elkaar liggen van de uitge
worpen kleedingstukken; de omvergevallen
waschtafel, enz., enz., doen zien dat de slaper een
moei'lijkeii nacht heeft doorgebracht.
Een goed oppasser begint niet te borstelen
alvorens de zakken van broek, jas, vest enz. be
hoorlijk te hebben geledigd. Men noeme dit
zakken-ledigen echter niet, meer speciaal, eene
inspectie.
Nimmer zal de oppasser een blik werpen in
den geldbuidel van zijn heer, doch op het gebied
van losse dubbeltjes en sigaren of een aangebro
ken flesch cognac .... zie, op dat gebied is
's mans karakter te edelmoedig en hij kan dan
ook niet toelaten dat zijn heer met die dingen,
langer dan hoog noodig is, bezwaard worde.
Alles is gereed en de oppasser gaat heen.
Beneden iu den winkel gekomen, zegt hij tot
de juffrouw, tevens naar de zoldering wijzend :
>Laat thuis gekomen ?"
»Een uurtje gelejen ; en mooi vet!"
-'k Dog-t-wel! 't Was venach 'en soepeetje van
sikketur (lees Sic Itur). We hebbe et laat
gemaak." Dat >we" heeft daarop betrekking,
dat hij als tafelbediciide tegenwoordig was.
»Maar niet te laat roepe, juf, want hij mot na
en disjeneetje."
Op straat gekomen, ontwaart de oppasser een
collega, die in behoeftige omstandigheden ver
keert. De twee raken met elkaar aan de praat.
Nadat Karel zoo zullen wij onzen oppasser
noemen zijn wederwaardigheden sedert de
laatste vier en twintig uren heeft verteld, besluit
de collega:
»Nou! dan kèjij wel 'n opknappertje geve!"
Daar de heeren in de onmiddellijke nabijheid
van »hun café" zijn, geeft Karel toe. In het caf
kroeg, zijn nog meer collega's.