Historisch Archief 1877-1940
No. 619
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
3
gezicht te brengen met haar die zij voor zijn
slachtoffer houdt, als een laatste middel om
Irene's moeder te treffen en Irene te red
den, brengt met geweld de ontknooping na
der, waarin haar eigen geluk moet ondergaan.
De schok komt; de douairière voert,
triomfeerend, hare dochter en haren lord heen; Janet
vlucht, wanhopend, als zij ziet hoe zij hare
weldoenster heeft rampzalig gemaakt, en de half
verbijsterde vrouw smeekt haren man, de beschul
diging tegen te spreken. Hij herhaalt in wan
hoop de bekentenis, en smeekt om verlof hare
liefde terug te winnen. Leslie antwoordt, temid
den van snikken en tranen, op de puinhoopen
van haar gebroken geluk : »ga heen!"
Zoo eindigt de derde acte; de vierde brengt
met eenige fraaie tooneeleu alles terecht. Het is
een eombat de générosité. Wilfrid wil, ondanks
hare schande, Janet niet laten varen. Janet is
bereid om haren minnaar te ontvluchten en een
goed woord te doen voor haren verleider bij diens
vrouw, zichzelf beschuldigend, met groote
_zelfopoffering. De man is op het punt vergif in te
nemen en een oogenblik meent men, dat de
zaakwaarnemer Murray nog zijn liefde, welke
Leslie ontdekt heeft, beantwoord zal zien. Maar
dit is slechts een oogenblik; deze ware vriend
brengt de verzoening aan en Leslie zal haar man's
«vrouw, niet zijn rechter'' zijn.
Het stuk is meer drama dan blijspel; de heer
Pinero en de acteurs hadden er een verdiend
succes mede.
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
De muziek in de hoofdstad neemt dezen win
ter een loopje met ons. Er waren onbedriegelijke
kenteekenen, dat het spoedig met haar zou
afgeloopen zijn ? en zie, daar is zij plotseling zoo
fleurig en tierig als nooit te voren! ... Ik geloof
nu aan niets meer. ... Doch, wat te zeggen van
het gedrag van een Paleis voor Volksvlijt, dat
daar doodkalm als ware het pas October, en
niet al den 2en Mei van avond zijn eerste
(nota bene!) klassieke concert gaat geven! Foei,
Paleis! Dat noem ik zichzelf weggooien! Een
instelling, die een greintje eergevoel bezit, moest
niet langer dan van November tot Maart willen
bezocht zijn.
Enfin, er is niets aan te doen. Mijn eenige
hoop is nu, dat de warmte zoo hevig worde, dat
de HH. musici onder hunne voordrachten be
zwijken, doch helaas het wil bij ons nooit eens
zoo recht lekker tropisch worden: altijd komen
vervelende regenbuien de atmospheer weer ver
koelen. Sommigen zullen deze neiging van me
wreedaardig vinden. Eilieve, »que voulez-vous ?"
Ik ben van nature zachtzinniger dan een schaap;
niemand, onbloediger, on gewelddadiger dan
ondergeteekende. Doch deze maatschappij, die
och ja iemand's goede hoedanigheden aan het
licht kan brengen en ontwikkelen, ontwikkelt
toch nog sterker de slechte. Een onbeduidend
klein kiempje van egoïsme b.v. wordt in deze
maatschappij spoedig een verduiveld groote
boom. Eene maatschappij is een proefsteen
van des menschen eigenschappen. Een geboren
Eobinson Crusoëzou nimmer gelegenheid hebben
zijne gaven 't zij goede, 't zij slechte te
beproeven: alles bleve bij hem vatbaarheid.
Daarom is eene maatschappij noodzakelijk, doch
blijft het treurig, dat zij als de onze een
zoo gunstige bodem vooral ter ontwikkeling van
leelijke eigenschappen kan zijn. Deze maatschappij
is n. 1. op het recht van den sterke, op het ruw
geweld, en op het meest volstrekte eigenbelang
gegrond. Dat dit eigenbelang door een reeks van
wetten, en door traditie en sleur geheiligd wordt,
doet niets ter zake af. Een aap met een kroon
op, blijft evenwel een aap. Het algemeen belang,
dat men zoo hartroerend heet te verdedigen, is
het eigenbelang. De band, die nu den een aan den
ander bindt, is die van den onderdrukte aan den on
derdrukker. En dit zal zoo blijven, zoolang er
nog ne wet bestaat, waaraan gehoorzaamheid
afgedwongen wordt door uiterlijk geweld. Dat uit
zulke toestanden niet veel schoons en liefs te
en heerlijks te voorschijn komt, is niet te ver
wonderen .... en zoo vergeve men mij mijn
vrienschappelijken wensch, zooeven den HH.
musici gracieuselijk aangeboden, dat ze n.l. in
hunne trombones en waldhoorns mochten stik
ken
Ik begin met van een paar uitvoeringen te ge
wagen, die ik niet kon bijwonen. Deze waren :
lo. alweer een Concert van het
Dilettanten-Muziekgezelschap «Amphion", n.l. het 40ste, dat
samenviel met de 34ste uitvoering van de
mannenzangvereeniging »Amicitiae" en 2o. eene uit
voering van de «Vereeniging tot verbetering van
den volkszang," die samenviel met een opvoe
ring van de »Carmen", met Mme.
Laville-Ferminet in de titelrol. Overigens was er nog een
»heropeningsconcert" van het Paleis voor Volks
vlijt, op gisteren (Woensdag) l Maart.
Ik zal over al deze concerten maar kort zijn.
Tot de uitvoering van de vereeuigiug Amieitiae
werkten behalve natuurlijk het koor zelf
nog mede de heeren Wolters (viool) en een tenor :
de heer Q. Brom. In liederen van Schumanu vol
deed deze heer, met een aangenaam geluid, goed.
»Der Hidalgo" is evenwel niet zeer Spaansch. De
heer Brom had hem om die reden niet nog min
der Spaansch moeten maken, door hem Man
tilla, Sevil-la, te laten zeggen, in plaats van
Mantilja, Sevil-ja. Anders, zooals gezegd, voldeed de
heer Brom goed. Iets meer warmte kon hij even
wel nog wel gebruiken. De heer Wolters scheen
ditmaal zijne »Ballade en Polonaise" van
Vieuxtemps niet te best gememoriseerd te hebben. Er
kwam bij, dat de accompagnateur, hoe «welwil
lend" ook, niet tegen zijn taak was opgewassen.
Zulk soort accompagnement kan den solist geheel
in de war brengen, en het is dus volstrekt niet
van ondergeschikten aard wie er of hoe men
accompagneert. Wat de Liedertaf'el zelve betreft,
deze is niet slecht van klank, maar zij leed sterk
aan «zakken,"
»In 't Woud" van Eobert eindigde een heelen
toon lager dan men was begonnen. Gaarne
echter worde de Heer Van de Vliet geloofd om
zijn vlijtige directie en wakkere pogingen De
»Carmen" van Mme. Laville mocht in uiterlijk
opzicht al niet zeer boeiend geacht worden, wat
stem betreft, stond deze degelijke kunstenares
geheel op de hoogte van hare taak. Niet, dat
zij buitengewoon vol van geluid of schoon van
timbre is, maar zij maakt er van wat ervan te
maken is, en dat is nog heel wat. Bepaald kan
zij onder de voorname dramatische zangeressen
genoemd worden. Een half-komischen,
halfangstigen indruk maakt het echter, bij het eind
der 2e acte deze dame, die toch niet geheel van
lichamelijke zwaarte ontbloot schijnt, als een
zeepbel of een stofje Don Josétegen de borst
te zien vliegen en daaraan te blijven hangen,
totdat het scherm gevallen is. Dit neemt niet
weg, dat Mme. Laville zich opnieuw de gunst
van het publiek, welks lieveling zij schijnt, stor
menderhand wist te veroveren. Kransen en
bloemen.
Ik eindig nog met een kort woord over 't Pa
leis voor Volksvlijt te zeggen. Dit opende Woens
dagavond opnieuw met een groot feestconcert,
waarop behalve het nieuw geconstitueerde paleis
orkest, met zijn herwonnen violoncellist Henri
Bosmans, medewerkten: Mejuffrouw Van;Collem
(sopraan), de H.H. v. d. Kerkhoven (tenor Holl.
opera) en Bosmaus, en twee liedertafels,
(«Oefeniug baart Kunst" en »Apollo"). Het Paleis was
voor deze gelegenheid van buiten en van binnen
opnieuw opgeschilderd, prijkte van onder tot
boven met licht, en zag er verder met zijn gras
perken, groen, bloemen en de tooneeldecoratie,
aan het andere eind van de zaal, zeer feestelijk
uit. Er waren duizende menschen, die den heer
Coenen bij zijn heroptreden geestdriftig
applaudisseerden, wel een bewijs, dat het juist gezien
was om het Paleis aan zijn oude bestemming te
doen blijven beantwoorden.
F.
TENTOONSTELLING VAN TEEKENINGEN
DOOR LEDEN DER MAATSCHAPPIJ
ARTI ET AMICITIAE.
't Is moeilijk te weten of het uitsluiten van
niet-leden van invloed is geweest of de belang
rijkheid van de inzendingen op deze tentoon
stelling.
Zeker is het dat dit uitsluiten het goede ge
volg heeft gehad, dat nu, in tegenstelling met
vroeger, elke teekening genietbaar is, ten minste
wat plaatsing betreft.
Hij, die in 't Weeklad de Amsterdammer de
rubriek «Plastische Kunst" redigeert, schijnt maar
niet moe te worden bijna elke week der Maat
schappij een hatelijkheidye toe te dienen over
dit uitsluitingsdecreet.
Waarom toch ?
Zeker had het bestuur van Arti er het volste
recht toe. en zou nu werkelijk deze tentoonstel
ling er iets minder om zijn ?
Ik geloof het niet.
Zoolang de beide Marissen en Breitner er
exposeeren en dat wel zoo uitstekend als juist nu,
blijft eene Arti-tentoonstelling belangrijk.
Jacob Maris is hier in zijn volle kracht.
't Lest heugt 't best, maar ik herinner me
niet in lang zulk een heerlijke teekeuing van hem
te hebben gezien. Zóó zuiver gevoeld en zoo
uitstekend van uitvoering.
Zeker is deze teekening het glanspunt der
tentoonstelling. Die deftige sombere toon van het
boschje op den achtergrond, die mooie lichtjes
op het paard, alles is even juist en gevoelig ge
daan.
Ook Willem Maris is hier goed; zijn Witte
Koe" is warm van toon, vooral de rug is mooi
van kleur en heerlijk gemodelleerd.
De andere teekening »Hollandsche weide" vind
ik eenigzins mal en vooral het landschap (rechts)
niet goed.
Hoe Israëls er toe kwam, zoo iets
onbelangrijks te sturen, begrijp ik niet. Van hem was
zeker wat beters te verwachten,
Ook Mesdag heeft niet veel bizonders ingezon
den. Zijn »Avond" is leeg en mager en de tech
niek vooral in de lucht is zeer hinderlijk. Neen,
dan is Breitner beter! sterk gevoeld, uitstekend
van toon zijn de «schuiten bij avond". Zelden
zag ik een beter aquarel van hem. Breitner geeft
ons eenvoudig wat hij voelt, en bij iemand die
zoo sterk en mooi voelt als hij, wordt elk zijner
uitingen een kunstwerk.
Die volkomen rust, die er in is uitgedrukt.
Die zware massa van de schuiten, juist van vorm
en uitstekend als geheel behandeld tegenover
het grauwe water. Die enkele matte lichjes in 't
water spiegelend. Alles bijna zonder kleur en
toch vol van kleur, 't Is heerlijk! Weissenbruch,
die altijd iets sympathieks heeft in zijn werk, is
hier niet gelukkig. In alle drie de teekeningen
hindert mij 't gebrek aan soliditeit en ook is de
stof bijna nergens goed uitgedrukt.
Lucht en landschap en water, 't Is alles op
een en en dezelfde manier gedaan.
Het is aardig, het stadsgezicht van Schaap eens
te bekijken. Het is waar, bijna niets is goed
of liever bijna alles deugt niet en toch maakt 't
op mij een vrij goeden indruk.
In alle gevallen is de natuur bekeken door een
artist, wat niet het geval is bij de groote gelegen
heidsstukken van van der Waay. Xiooals deze
schilder de opening van het Concertgebouw zag,
ziet pik gewoon mensch het. Het is haast niet
mogelijk zoo'n vervelenden indruk te krijgen en
lust te hebben die, nog wel op zulk een grootte,
weer te geven.
»In 't Circus1' van hem is nog veel minder en
is bepaald vies van kleur.
Aan het portret van van der Waay ont
breekt alles wat een portret tot een kunstwerk
maakt. Het is totaal zonder opvatting.
Dat 't mejuffrouw Schwartze zelf niet verveelt
al die rijke-lui's kinderen in pastei te vereeuwi
gen, begrijp ik niet, in alle gevallen, zou ik het
zeer beleefd van haar vinden, er buiten noodzaak
niet op elke tentoonstelling ook anderen mee te
vervelen.
't Is vreemd, maar hoe ik me inspan Bosboom
dit keer mooi te vinden, het wil maar niet
lukken.
Wel zijn er bij zijn «Hofje van Niekoop" 'n
paar goede schetsen, maar 't meerendeel doet
sterk aan prentjes denken, slecht van toon en
slordig van uitvoering.
N°. 15 en 10, «Ie beide kerken uit zijn
vroegeren tijd, zijn bovendien nog vervelend geteekend.
Wie me heelemaal niet tevreden stelt, is Tholen.
In den laatsten tijd gaat deze artist sterk vooruit
in oppervlakkigheid. Zijne beide teekeningen, goed
van vorm en met smaak gekozen, zijn zwak van toon
en kleur, en alleen zijn groote handigheid bedekt
nog voor menigeen, hoe weinig diep gevoeld zijn
kunst is.
Poggenbeek is als altijd. Hij krijgt geen sterke
indrukken van de natuur, zijn groote teekening
hoewel soliede van toon, is wel wat te veel ver
brokkeld.
In zijn kleinste teekening zijn de beide kalfjes
geheel uit den toon.
Van de twee teekeningen van Kever vind ik
.,Het Geitje" nog 't beste, al was het alleen om
het meisje in 't blauw, dat goed van kleur en
nogal aardig gedaan is; voor het overige zijn
deze teekeningen zoo slordig gedaan, zoo vol
onjuistheden van kleur en is de toon zoo gemist,
dat ze mij in het geheel niet in verrukking
kunnen brengen.
Bastert, die zich verleden jaar op de
driejaarlijksche in Rotterdam, tot een van onze groote
artisten gemaakt heeft, komt hier niet mooi voor
den dag.
Zijn groote teekening is in 't geheel niet fijn
gevoeld, en zeer oppervlakkig. Zijn kleinere tee
kening mist soliditeit en is lang niet goed van
kleur, vooral in de lucht, ook in den voorgrond
zijn kleurtjes, die er bepaald niet t'huis hooren.
Wat ik van Roeloefs zeggen moet, weet ik
werkelijk niet. Bijna elke tentoonstelling wordt
zijn werk minder.
Evenals altijd ontbreken er velen, vooral jon
geren, maar zeker is het beter, niets in te zen
den dan iets te laten zien wat men zelf niet goed
vindt, en helaas is er menigeen die zich daaraan
ntet stoort.
DE PLAATSING VAN DE NACHTWACHT.
Naar de dagbladen deze week gemeld hebben,
zal men weder eens gaan tornen aan die lastige
zaak: het verlichten van de Nachtwacht van
Rembrandt in het Rijksmuseum. Omtrent den
goeden uitslag van deze pogingen veroorloven
velen zich eenigszins sceptiesch gestemd te blijven.
Er zijn nu sedert de inrichting van het nieuwe
Museum al zooveel proeven genomen; en terwijl
eigenlijk een elk wel weet dat men niet meer of
minder dan den bouw zelf van de Rembrandtzaal
geheel zou moeten veranderen, zal daartoe toch
niet licht worden overgegaan. Intusschen ver
zekert men dat ditmaal toch werkelijk radicale
maatregelen genomen zouden worden.
Het zij ons vergund, nu deze zaak dus weer aan
de orde is, de betrokken autoriteiten hieromtrent,
bescheidenlijk maar dringend, een ongevraagd
advies aan te bieden.
Wij wenschen dan voorop te stellen dat, door
veel omvattende kennis en onvermoeide waak
zaamheid, een rijksreferendaris voor schoone kun
sten uitnemend op zijn plaats kan zijn om ons
land tegen het kannibaalsch verwaarïoozen van
zijn historicsche monumenten te vrijwaren ; dat
een bouwheer van de Rijksmuseum-gebouwen
door de kracht van zijn constructief begrip een
groot architect kan zijn ; dat voorts een museum
directeur door een ordenenden geest en administra
tief beleid de rechte man mag wezen om een
kompleeten en wetenschappelijken catalogus te
maken of om de dagelijksche beslommeringen
van een uitgebreide kunstverzameling te bestieren;
dat eindelijk niet zelden leden van een Raad van
Beheer over een Museum groote genegenheid
koesteren voor de kunst; doch wij vinden het
noodig, niemand te na spreken, er op te wijzen,
dat zulke waardigheidsbekleeders in hunne on
twijfelbare bekwaamheden nog in geene deele de
bevoegdheid meebrengen, om in een zoo zuiver
artistieke aangelegenheid als de kwestie hoe de
nachtwacht van Rembrandt geplaatst moet wor
den, te beslissen. Inderdaad mogen, en daar hoeft
zich niemand ter wereld om te schamen, slechts
zeer enkele personen in zulke dingen geheel com
petent worden geacht.
Het is daarom, dat wij wilden zeggen : is het
waarlijk de museumdirektie ernst, dat in deze
nu toch eindelijk eens doortastend worde gehan
deld, welnu, laat dan de hulp worden ingeroe
pen, niet van geleerden of belangstellenden, maar
van eenige groote schilders, van
aan-Kembrandtverwanten, van Hollandsche tonalisten, die, door
wijsheid, verworven van veel zelf-geleden
teleursteiling, kunnen uitmaken hoe men een schilderij
het beste plaatst, en die om de hoogte van hun
artisticiteit geacht mogen worden, meer dan an
deren te begrijpen, wat een schilderij van Rem
brandt toekomt.
En om niet bij algemeenheden te blijven,
want man en paard komen er op aan, willen wij
gaarne hier de personen noemen die daarvoor
o. i. wel de aangewezenen zijn. Men noodige dan
de heeren Johannes Bosboom, Jozef Israëls en
Jacob Maris uit, de kwestie te beslissen. Wil
men daarbij nog iemand hebben wie geea moeite
ooit te veel is, en die van het raadselachtige stuk
een bizondere studie heeft gemaakt, dan vrage
men ook de medewerking van den Heer J. H.
Maschaupt. En vindt men nog een vijfden man
noodig, dan zou daarvoor om zijn groot zien en
zijn haitres Wissen allereerst George Breitucr in
aanmerking moeten komen.
Men zou niet bevreesd behoeven te zijn voor
de kousekwenties van deze wijze van handelen.
Mochten na onderzoek en beraad deze mannen
ee»j komen te bevinden, dat de Nachtwacht in
in de groote Rembrandtzaal, jazelfs in het
gansche rijksmuseumgebouw niet naar behooren ge
plaatst kan worden .... Nu, dan waren wij nog
zooveel niet achterop. Dan zou de beurt aan de
stad Amsterdam, de eigenaresse zelve van het
schilderij komen, om door te tasten. Er is name
lijk in de goede Amstelstad een kostbaar plekje
waar het magiesche schilderij zoo wonderwel op
zijn plaats zou zijn: een statig huis waarvan de
stempel des tijds en de heele inrichting, en
daarin een stille kamer waar heel de diepe
Hollandsche toon en de stemmige eikenhouten be
timmering zoo heerlijk zouden doen rond het
stralend gouden licht van dat opperst-intieme
Oud-Hollandsche wonderwerk. >O," zoo schreef
thans reeds anderhalf' jaar geleden een mokkende
enthousiast, «o, wie geeft me nu die zonnige
zomermiddagen terug, daarboven in het
Trippenhuis waar ik Rembrandt heb gezien, stralend in
zijn eigen zelfgeschapen hcht, in al zijn diepte
van toon en zijn rijkdom van kleur."
Ik weet wel dat er tegen de eenvoudige op
lossing der kwestie: het schilderij terugbrengen
naar zijn vroegere plaats, een nuchter practisch
bezwaar bestaat, omdat de bedoelde zaal van het
Trippenhuis is afgestaan voor een ander doel.
Maar het gaat niet aan, dit als afdoend argument
tegen deze vreedzame oplossing te laten gelden.
Er zijn er in onze hoofdstad nog vertrekken ge
noeg waar een bibliotheek kan worden ingericht
of waar een geleerd genootschap zijn
maandelijksche bijeenkomsten zou kunnen houden, en,
daarvoor behoeft waarlijk niet juist die eenige
heerlijke Nachtwacht-kamer van het Trippenhuis
in beslag gehouden te worden. Ja, het mag geen
twijfel lijden, of het geleerde lichaam, eenmaal
beseffende hoe een der grootste wonderen van
onze kunst, door hen werd gehouden van zijn
aangewezen plaats, zou zelf de eerste willen zijn
om den wederintocht vau Rembrandt in het Trip
penhuis mogelijk te maken.
Doch zoover zijn wij nog niet. Wat wij hier
met nadruk willen gevraagd hebben, vertrou
wende dit te doen uit naam van allen, die ont
zag gevoelen voor onzen grootsten kunstenaar,
is voorloopig niet anders, dan de al te lang reeds
slepende zaak van de Nachtwachtverlichting, pp
te dragen aan eenige vakmannen van onbetwist
bare competentie.
J. V.
2 Mei '89.
HECTOR BERLIOZ.
Op het veelgeprezen boek van den Franschman
Adolphe Jullien over Wagner, een boek zooals er
noch in Duitschland, noch in Frankrijk een over
den meester bestond, heeft de schrijver er thans
een tweede laten volgen, Hector Berlioz, sa vie
et ses oeuvres. De belangrijke revolutie, in onze
eeuw in de muziek volbracht, is onder die twee
namen beschreven, ontleed, en met talrijke docu
menten ondersteund. Wanneer men voortaan wil
weten, welken strijd twee oorspronkelijke meesters
met de publieke opinie hebben moeten voeren,
alvorens hun nieuwe gedachten en nieuwe vormen
ingang te doen vinden, kan men deze twee boeken
raadplegen.
Men vindt er, in den levendigen, gloedrijken
stijl van den Franschman, met juistheid en kleur,
het verhaal bijna van dag tot dag gegeven, van
al hun bekommeringen, hun lijden, hun harts
tochtelijk streven, hun zonderlinge afdwalingen en
den eindelijken triomf van hun theorieën.
Aan het slot van zijn boek hoeft Jullien in drie
hoofdstukken, tot nut van den lezer, Berlioz'
beteekenis voor de muziek en zijno houding in het
leven samengevat; de namen der drie hoofdstuk
ken zijn: L'artiste et Ie créateur, La critique et
l'homme, en Le relècement après la mort.
Het beeld van Berlioz, zooal» het reeds onge
veer bekend was, komt in het boek te sterker
uit; zijn heftige romantische verbeeldingskracht,
zijn diep gevoel voor schrik en wanhoop, de te
gelijk mystische en physische vervoering van zijn
opvatting van liefde. Men begrijpt er te beter
uit, waarom de componist zekere wijzen van uit
drukking dienstbaar heeft gemaakt aan zijn denk
beelden. Zijn veelheid van stemmen en instru
menten waren niet bedoeld om meer kracht, maar
om meer juistheid te geven. Hij wilde al de
veelheid der menschelijko tonen, al de stemmen
der dingen, al het gedruisch in de natuur weer
geven, niet door eene werkelijk beschrijvende mu
ziek, maar door eene die den indruk van die
verscheidenheid weergaf. Na de studie van zijn
leven en karakter begrijpt men te meer, hoe hij,
zonder de grondvormen van Symphonie en^Opera
te veranderen, toch in ieder onderdeel revolutio
nair moest zijn, de melodie eene beteekenis
geven, de personen karakteriseeren en zelfs op
het Leitmotiv aandringen, dat Wagner later heeft
uitgewerkt.
Jullien heeft dit alles in het licht gesteld, en
tevens, door Berlioz' helderen sarcastischen geest,
zijn optreden als criticus verklaard, die het werk
van den componist aanvulde. Nu Berlioz na zijn
dood in Frankrijk en het buitenland geëerd wordt,
komt te meer de onrechtvaardigheid, waarvan hij
het voorwerp was, aan den dag; zelfs toeu rnen
hem bij zijn leven reeds in concertzalen toeliet
en bijwijlen toejuichte, werd hij nog stelselmatig
van het tooneel verwijderd gehouden door de vij
andschap zijner confrères, den spot der destijds
als toongevend beschouwde kritiek, de karikatu
ren en de lompe manifestatiën van het publiek
der toenmalige premières.
Thans komt Berlioz' naam iederen Zondag op
de concertprogramma's voor; het eenige wat nog
aan zijn rehabilitatie ontbreekt is de opvoering
van zijn Henrenuto Cellini en zijn Troyens. die
eens onder het gerluit verdwenen en nu wellicht
reeds mot toejuichingen zouden worden ontvan
gen. Zijn standbeeld verrijst reeds in een der
tuinen vau Parijs; en zoo wordt bewaarheiJ, wat
Berlioz eens bij eene voorstelling van de Troyens
zeide. Een zijner vrienden, op de halfvolle zaal
wijzende, zeide: Xu, zij heginnen toch te
koinun!'' .,Ja". zeide Berlioz, met droefgeestigen
glimlach, zij komen, maar nu ga ik heen."
Jullien is niet, gelijk vele biografen, overdreven
met zijn held ingenomen, integendeel, zijne onpar
tijdigheid blijkt uit al het verkeerde, belachelijke,
zelfs verachtelijke, dat hij niet verzwijgt. Berlioz'
onbillijke, wreede, boosaardige feuilletons; zijne
jaloezie tegen Wagner, dien hij had moeten be
grijpen en steunen, zijn zonderling en wispelturig
liefileleven worden door Jullien in 't breede ver
teld. De biograaf' was het aan de volledigheid
en het juist begrip zijner figuur verplicht. De
geschiedenis van Berlioz' huwelijken en amourn
is dramatisch en romantisch, geheel in overeen
stemming met het tijdvak en den man.
In l'527 werd Berlioz verliefd op miss Harriett
Smithson. eens lersche, die naar Parijs gekomen was
als lid van een Engelsch tooneelgezelschap, dat
stukken van Shakespeare opvoerde. Miss Smithson