De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 5 mei pagina 3

5 mei 1889 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 619 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 3 gezicht te brengen met haar die zij voor zijn slachtoffer houdt, als een laatste middel om Irene's moeder te treffen en Irene te red den, brengt met geweld de ontknooping na der, waarin haar eigen geluk moet ondergaan. De schok komt; de douairière voert, triomfeerend, hare dochter en haren lord heen; Janet vlucht, wanhopend, als zij ziet hoe zij hare weldoenster heeft rampzalig gemaakt, en de half verbijsterde vrouw smeekt haren man, de beschul diging tegen te spreken. Hij herhaalt in wan hoop de bekentenis, en smeekt om verlof hare liefde terug te winnen. Leslie antwoordt, temid den van snikken en tranen, op de puinhoopen van haar gebroken geluk : »ga heen!" Zoo eindigt de derde acte; de vierde brengt met eenige fraaie tooneeleu alles terecht. Het is een eombat de générosité. Wilfrid wil, ondanks hare schande, Janet niet laten varen. Janet is bereid om haren minnaar te ontvluchten en een goed woord te doen voor haren verleider bij diens vrouw, zichzelf beschuldigend, met groote _zelfopoffering. De man is op het punt vergif in te nemen en een oogenblik meent men, dat de zaakwaarnemer Murray nog zijn liefde, welke Leslie ontdekt heeft, beantwoord zal zien. Maar dit is slechts een oogenblik; deze ware vriend brengt de verzoening aan en Leslie zal haar man's «vrouw, niet zijn rechter'' zijn. Het stuk is meer drama dan blijspel; de heer Pinero en de acteurs hadden er een verdiend succes mede. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. De muziek in de hoofdstad neemt dezen win ter een loopje met ons. Er waren onbedriegelijke kenteekenen, dat het spoedig met haar zou afgeloopen zijn ? en zie, daar is zij plotseling zoo fleurig en tierig als nooit te voren! ... Ik geloof nu aan niets meer. ... Doch, wat te zeggen van het gedrag van een Paleis voor Volksvlijt, dat daar doodkalm als ware het pas October, en niet al den 2en Mei van avond zijn eerste (nota bene!) klassieke concert gaat geven! Foei, Paleis! Dat noem ik zichzelf weggooien! Een instelling, die een greintje eergevoel bezit, moest niet langer dan van November tot Maart willen bezocht zijn. Enfin, er is niets aan te doen. Mijn eenige hoop is nu, dat de warmte zoo hevig worde, dat de HH. musici onder hunne voordrachten be zwijken, doch helaas het wil bij ons nooit eens zoo recht lekker tropisch worden: altijd komen vervelende regenbuien de atmospheer weer ver koelen. Sommigen zullen deze neiging van me wreedaardig vinden. Eilieve, »que voulez-vous ?" Ik ben van nature zachtzinniger dan een schaap; niemand, onbloediger, on gewelddadiger dan ondergeteekende. Doch deze maatschappij, die och ja iemand's goede hoedanigheden aan het licht kan brengen en ontwikkelen, ontwikkelt toch nog sterker de slechte. Een onbeduidend klein kiempje van egoïsme b.v. wordt in deze maatschappij spoedig een verduiveld groote boom. Eene maatschappij is een proefsteen van des menschen eigenschappen. Een geboren Eobinson Crusoëzou nimmer gelegenheid hebben zijne gaven 't zij goede, 't zij slechte te beproeven: alles bleve bij hem vatbaarheid. Daarom is eene maatschappij noodzakelijk, doch blijft het treurig, dat zij als de onze een zoo gunstige bodem vooral ter ontwikkeling van leelijke eigenschappen kan zijn. Deze maatschappij is n. 1. op het recht van den sterke, op het ruw geweld, en op het meest volstrekte eigenbelang gegrond. Dat dit eigenbelang door een reeks van wetten, en door traditie en sleur geheiligd wordt, doet niets ter zake af. Een aap met een kroon op, blijft evenwel een aap. Het algemeen belang, dat men zoo hartroerend heet te verdedigen, is het eigenbelang. De band, die nu den een aan den ander bindt, is die van den onderdrukte aan den on derdrukker. En dit zal zoo blijven, zoolang er nog ne wet bestaat, waaraan gehoorzaamheid afgedwongen wordt door uiterlijk geweld. Dat uit zulke toestanden niet veel schoons en liefs te en heerlijks te voorschijn komt, is niet te ver wonderen .... en zoo vergeve men mij mijn vrienschappelijken wensch, zooeven den HH. musici gracieuselijk aangeboden, dat ze n.l. in hunne trombones en waldhoorns mochten stik ken Ik begin met van een paar uitvoeringen te ge wagen, die ik niet kon bijwonen. Deze waren : lo. alweer een Concert van het Dilettanten-Muziekgezelschap «Amphion", n.l. het 40ste, dat samenviel met de 34ste uitvoering van de mannenzangvereeniging »Amicitiae" en 2o. eene uit voering van de «Vereeniging tot verbetering van den volkszang," die samenviel met een opvoe ring van de »Carmen", met Mme. Laville-Ferminet in de titelrol. Overigens was er nog een »heropeningsconcert" van het Paleis voor Volks vlijt, op gisteren (Woensdag) l Maart. Ik zal over al deze concerten maar kort zijn. Tot de uitvoering van de vereeuigiug Amieitiae werkten behalve natuurlijk het koor zelf nog mede de heeren Wolters (viool) en een tenor : de heer Q. Brom. In liederen van Schumanu vol deed deze heer, met een aangenaam geluid, goed. »Der Hidalgo" is evenwel niet zeer Spaansch. De heer Brom had hem om die reden niet nog min der Spaansch moeten maken, door hem Man tilla, Sevil-la, te laten zeggen, in plaats van Mantilja, Sevil-ja. Anders, zooals gezegd, voldeed de heer Brom goed. Iets meer warmte kon hij even wel nog wel gebruiken. De heer Wolters scheen ditmaal zijne »Ballade en Polonaise" van Vieuxtemps niet te best gememoriseerd te hebben. Er kwam bij, dat de accompagnateur, hoe «welwil lend" ook, niet tegen zijn taak was opgewassen. Zulk soort accompagnement kan den solist geheel in de war brengen, en het is dus volstrekt niet van ondergeschikten aard wie er of hoe men accompagneert. Wat de Liedertaf'el zelve betreft, deze is niet slecht van klank, maar zij leed sterk aan «zakken," »In 't Woud" van Eobert eindigde een heelen toon lager dan men was begonnen. Gaarne echter worde de Heer Van de Vliet geloofd om zijn vlijtige directie en wakkere pogingen De »Carmen" van Mme. Laville mocht in uiterlijk opzicht al niet zeer boeiend geacht worden, wat stem betreft, stond deze degelijke kunstenares geheel op de hoogte van hare taak. Niet, dat zij buitengewoon vol van geluid of schoon van timbre is, maar zij maakt er van wat ervan te maken is, en dat is nog heel wat. Bepaald kan zij onder de voorname dramatische zangeressen genoemd worden. Een half-komischen, halfangstigen indruk maakt het echter, bij het eind der 2e acte deze dame, die toch niet geheel van lichamelijke zwaarte ontbloot schijnt, als een zeepbel of een stofje Don Josétegen de borst te zien vliegen en daaraan te blijven hangen, totdat het scherm gevallen is. Dit neemt niet weg, dat Mme. Laville zich opnieuw de gunst van het publiek, welks lieveling zij schijnt, stor menderhand wist te veroveren. Kransen en bloemen. Ik eindig nog met een kort woord over 't Pa leis voor Volksvlijt te zeggen. Dit opende Woens dagavond opnieuw met een groot feestconcert, waarop behalve het nieuw geconstitueerde paleis orkest, met zijn herwonnen violoncellist Henri Bosmans, medewerkten: Mejuffrouw Van;Collem (sopraan), de H.H. v. d. Kerkhoven (tenor Holl. opera) en Bosmaus, en twee liedertafels, («Oefeniug baart Kunst" en »Apollo"). Het Paleis was voor deze gelegenheid van buiten en van binnen opnieuw opgeschilderd, prijkte van onder tot boven met licht, en zag er verder met zijn gras perken, groen, bloemen en de tooneeldecoratie, aan het andere eind van de zaal, zeer feestelijk uit. Er waren duizende menschen, die den heer Coenen bij zijn heroptreden geestdriftig applaudisseerden, wel een bewijs, dat het juist gezien was om het Paleis aan zijn oude bestemming te doen blijven beantwoorden. F. TENTOONSTELLING VAN TEEKENINGEN DOOR LEDEN DER MAATSCHAPPIJ ARTI ET AMICITIAE. 't Is moeilijk te weten of het uitsluiten van niet-leden van invloed is geweest of de belang rijkheid van de inzendingen op deze tentoon stelling. Zeker is het dat dit uitsluiten het goede ge volg heeft gehad, dat nu, in tegenstelling met vroeger, elke teekening genietbaar is, ten minste wat plaatsing betreft. Hij, die in 't Weeklad de Amsterdammer de rubriek «Plastische Kunst" redigeert, schijnt maar niet moe te worden bijna elke week der Maat schappij een hatelijkheidye toe te dienen over dit uitsluitingsdecreet. Waarom toch ? Zeker had het bestuur van Arti er het volste recht toe. en zou nu werkelijk deze tentoonstel ling er iets minder om zijn ? Ik geloof het niet. Zoolang de beide Marissen en Breitner er exposeeren en dat wel zoo uitstekend als juist nu, blijft eene Arti-tentoonstelling belangrijk. Jacob Maris is hier in zijn volle kracht. 't Lest heugt 't best, maar ik herinner me niet in lang zulk een heerlijke teekeuing van hem te hebben gezien. Zóó zuiver gevoeld en zoo uitstekend van uitvoering. Zeker is deze teekening het glanspunt der tentoonstelling. Die deftige sombere toon van het boschje op den achtergrond, die mooie lichtjes op het paard, alles is even juist en gevoelig ge daan. Ook Willem Maris is hier goed; zijn Witte Koe" is warm van toon, vooral de rug is mooi van kleur en heerlijk gemodelleerd. De andere teekening »Hollandsche weide" vind ik eenigzins mal en vooral het landschap (rechts) niet goed. Hoe Israëls er toe kwam, zoo iets onbelangrijks te sturen, begrijp ik niet. Van hem was zeker wat beters te verwachten, Ook Mesdag heeft niet veel bizonders ingezon den. Zijn »Avond" is leeg en mager en de tech niek vooral in de lucht is zeer hinderlijk. Neen, dan is Breitner beter! sterk gevoeld, uitstekend van toon zijn de «schuiten bij avond". Zelden zag ik een beter aquarel van hem. Breitner geeft ons eenvoudig wat hij voelt, en bij iemand die zoo sterk en mooi voelt als hij, wordt elk zijner uitingen een kunstwerk. Die volkomen rust, die er in is uitgedrukt. Die zware massa van de schuiten, juist van vorm en uitstekend als geheel behandeld tegenover het grauwe water. Die enkele matte lichjes in 't water spiegelend. Alles bijna zonder kleur en toch vol van kleur, 't Is heerlijk! Weissenbruch, die altijd iets sympathieks heeft in zijn werk, is hier niet gelukkig. In alle drie de teekeningen hindert mij 't gebrek aan soliditeit en ook is de stof bijna nergens goed uitgedrukt. Lucht en landschap en water, 't Is alles op een en en dezelfde manier gedaan. Het is aardig, het stadsgezicht van Schaap eens te bekijken. Het is waar, bijna niets is goed of liever bijna alles deugt niet en toch maakt 't op mij een vrij goeden indruk. In alle gevallen is de natuur bekeken door een artist, wat niet het geval is bij de groote gelegen heidsstukken van van der Waay. Xiooals deze schilder de opening van het Concertgebouw zag, ziet pik gewoon mensch het. Het is haast niet mogelijk zoo'n vervelenden indruk te krijgen en lust te hebben die, nog wel op zulk een grootte, weer te geven. »In 't Circus1' van hem is nog veel minder en is bepaald vies van kleur. Aan het portret van van der Waay ont breekt alles wat een portret tot een kunstwerk maakt. Het is totaal zonder opvatting. Dat 't mejuffrouw Schwartze zelf niet verveelt al die rijke-lui's kinderen in pastei te vereeuwi gen, begrijp ik niet, in alle gevallen, zou ik het zeer beleefd van haar vinden, er buiten noodzaak niet op elke tentoonstelling ook anderen mee te vervelen. 't Is vreemd, maar hoe ik me inspan Bosboom dit keer mooi te vinden, het wil maar niet lukken. Wel zijn er bij zijn «Hofje van Niekoop" 'n paar goede schetsen, maar 't meerendeel doet sterk aan prentjes denken, slecht van toon en slordig van uitvoering. N°. 15 en 10, «Ie beide kerken uit zijn vroegeren tijd, zijn bovendien nog vervelend geteekend. Wie me heelemaal niet tevreden stelt, is Tholen. In den laatsten tijd gaat deze artist sterk vooruit in oppervlakkigheid. Zijne beide teekeningen, goed van vorm en met smaak gekozen, zijn zwak van toon en kleur, en alleen zijn groote handigheid bedekt nog voor menigeen, hoe weinig diep gevoeld zijn kunst is. Poggenbeek is als altijd. Hij krijgt geen sterke indrukken van de natuur, zijn groote teekening hoewel soliede van toon, is wel wat te veel ver brokkeld. In zijn kleinste teekening zijn de beide kalfjes geheel uit den toon. Van de twee teekeningen van Kever vind ik .,Het Geitje" nog 't beste, al was het alleen om het meisje in 't blauw, dat goed van kleur en nogal aardig gedaan is; voor het overige zijn deze teekeningen zoo slordig gedaan, zoo vol onjuistheden van kleur en is de toon zoo gemist, dat ze mij in het geheel niet in verrukking kunnen brengen. Bastert, die zich verleden jaar op de driejaarlijksche in Rotterdam, tot een van onze groote artisten gemaakt heeft, komt hier niet mooi voor den dag. Zijn groote teekening is in 't geheel niet fijn gevoeld, en zeer oppervlakkig. Zijn kleinere tee kening mist soliditeit en is lang niet goed van kleur, vooral in de lucht, ook in den voorgrond zijn kleurtjes, die er bepaald niet t'huis hooren. Wat ik van Roeloefs zeggen moet, weet ik werkelijk niet. Bijna elke tentoonstelling wordt zijn werk minder. Evenals altijd ontbreken er velen, vooral jon geren, maar zeker is het beter, niets in te zen den dan iets te laten zien wat men zelf niet goed vindt, en helaas is er menigeen die zich daaraan ntet stoort. DE PLAATSING VAN DE NACHTWACHT. Naar de dagbladen deze week gemeld hebben, zal men weder eens gaan tornen aan die lastige zaak: het verlichten van de Nachtwacht van Rembrandt in het Rijksmuseum. Omtrent den goeden uitslag van deze pogingen veroorloven velen zich eenigszins sceptiesch gestemd te blijven. Er zijn nu sedert de inrichting van het nieuwe Museum al zooveel proeven genomen; en terwijl eigenlijk een elk wel weet dat men niet meer of minder dan den bouw zelf van de Rembrandtzaal geheel zou moeten veranderen, zal daartoe toch niet licht worden overgegaan. Intusschen ver zekert men dat ditmaal toch werkelijk radicale maatregelen genomen zouden worden. Het zij ons vergund, nu deze zaak dus weer aan de orde is, de betrokken autoriteiten hieromtrent, bescheidenlijk maar dringend, een ongevraagd advies aan te bieden. Wij wenschen dan voorop te stellen dat, door veel omvattende kennis en onvermoeide waak zaamheid, een rijksreferendaris voor schoone kun sten uitnemend op zijn plaats kan zijn om ons land tegen het kannibaalsch verwaarïoozen van zijn historicsche monumenten te vrijwaren ; dat een bouwheer van de Rijksmuseum-gebouwen door de kracht van zijn constructief begrip een groot architect kan zijn ; dat voorts een museum directeur door een ordenenden geest en administra tief beleid de rechte man mag wezen om een kompleeten en wetenschappelijken catalogus te maken of om de dagelijksche beslommeringen van een uitgebreide kunstverzameling te bestieren; dat eindelijk niet zelden leden van een Raad van Beheer over een Museum groote genegenheid koesteren voor de kunst; doch wij vinden het noodig, niemand te na spreken, er op te wijzen, dat zulke waardigheidsbekleeders in hunne on twijfelbare bekwaamheden nog in geene deele de bevoegdheid meebrengen, om in een zoo zuiver artistieke aangelegenheid als de kwestie hoe de nachtwacht van Rembrandt geplaatst moet wor den, te beslissen. Inderdaad mogen, en daar hoeft zich niemand ter wereld om te schamen, slechts zeer enkele personen in zulke dingen geheel com petent worden geacht. Het is daarom, dat wij wilden zeggen : is het waarlijk de museumdirektie ernst, dat in deze nu toch eindelijk eens doortastend worde gehan deld, welnu, laat dan de hulp worden ingeroe pen, niet van geleerden of belangstellenden, maar van eenige groote schilders, van aan-Kembrandtverwanten, van Hollandsche tonalisten, die, door wijsheid, verworven van veel zelf-geleden teleursteiling, kunnen uitmaken hoe men een schilderij het beste plaatst, en die om de hoogte van hun artisticiteit geacht mogen worden, meer dan an deren te begrijpen, wat een schilderij van Rem brandt toekomt. En om niet bij algemeenheden te blijven, want man en paard komen er op aan, willen wij gaarne hier de personen noemen die daarvoor o. i. wel de aangewezenen zijn. Men noodige dan de heeren Johannes Bosboom, Jozef Israëls en Jacob Maris uit, de kwestie te beslissen. Wil men daarbij nog iemand hebben wie geea moeite ooit te veel is, en die van het raadselachtige stuk een bizondere studie heeft gemaakt, dan vrage men ook de medewerking van den Heer J. H. Maschaupt. En vindt men nog een vijfden man noodig, dan zou daarvoor om zijn groot zien en zijn haitres Wissen allereerst George Breitucr in aanmerking moeten komen. Men zou niet bevreesd behoeven te zijn voor de kousekwenties van deze wijze van handelen. Mochten na onderzoek en beraad deze mannen ee»j komen te bevinden, dat de Nachtwacht in in de groote Rembrandtzaal, jazelfs in het gansche rijksmuseumgebouw niet naar behooren ge plaatst kan worden .... Nu, dan waren wij nog zooveel niet achterop. Dan zou de beurt aan de stad Amsterdam, de eigenaresse zelve van het schilderij komen, om door te tasten. Er is name lijk in de goede Amstelstad een kostbaar plekje waar het magiesche schilderij zoo wonderwel op zijn plaats zou zijn: een statig huis waarvan de stempel des tijds en de heele inrichting, en daarin een stille kamer waar heel de diepe Hollandsche toon en de stemmige eikenhouten be timmering zoo heerlijk zouden doen rond het stralend gouden licht van dat opperst-intieme Oud-Hollandsche wonderwerk. >O," zoo schreef thans reeds anderhalf' jaar geleden een mokkende enthousiast, «o, wie geeft me nu die zonnige zomermiddagen terug, daarboven in het Trippenhuis waar ik Rembrandt heb gezien, stralend in zijn eigen zelfgeschapen hcht, in al zijn diepte van toon en zijn rijkdom van kleur." Ik weet wel dat er tegen de eenvoudige op lossing der kwestie: het schilderij terugbrengen naar zijn vroegere plaats, een nuchter practisch bezwaar bestaat, omdat de bedoelde zaal van het Trippenhuis is afgestaan voor een ander doel. Maar het gaat niet aan, dit als afdoend argument tegen deze vreedzame oplossing te laten gelden. Er zijn er in onze hoofdstad nog vertrekken ge noeg waar een bibliotheek kan worden ingericht of waar een geleerd genootschap zijn maandelijksche bijeenkomsten zou kunnen houden, en, daarvoor behoeft waarlijk niet juist die eenige heerlijke Nachtwacht-kamer van het Trippenhuis in beslag gehouden te worden. Ja, het mag geen twijfel lijden, of het geleerde lichaam, eenmaal beseffende hoe een der grootste wonderen van onze kunst, door hen werd gehouden van zijn aangewezen plaats, zou zelf de eerste willen zijn om den wederintocht vau Rembrandt in het Trip penhuis mogelijk te maken. Doch zoover zijn wij nog niet. Wat wij hier met nadruk willen gevraagd hebben, vertrou wende dit te doen uit naam van allen, die ont zag gevoelen voor onzen grootsten kunstenaar, is voorloopig niet anders, dan de al te lang reeds slepende zaak van de Nachtwachtverlichting, pp te dragen aan eenige vakmannen van onbetwist bare competentie. J. V. 2 Mei '89. HECTOR BERLIOZ. Op het veelgeprezen boek van den Franschman Adolphe Jullien over Wagner, een boek zooals er noch in Duitschland, noch in Frankrijk een over den meester bestond, heeft de schrijver er thans een tweede laten volgen, Hector Berlioz, sa vie et ses oeuvres. De belangrijke revolutie, in onze eeuw in de muziek volbracht, is onder die twee namen beschreven, ontleed, en met talrijke docu menten ondersteund. Wanneer men voortaan wil weten, welken strijd twee oorspronkelijke meesters met de publieke opinie hebben moeten voeren, alvorens hun nieuwe gedachten en nieuwe vormen ingang te doen vinden, kan men deze twee boeken raadplegen. Men vindt er, in den levendigen, gloedrijken stijl van den Franschman, met juistheid en kleur, het verhaal bijna van dag tot dag gegeven, van al hun bekommeringen, hun lijden, hun harts tochtelijk streven, hun zonderlinge afdwalingen en den eindelijken triomf van hun theorieën. Aan het slot van zijn boek hoeft Jullien in drie hoofdstukken, tot nut van den lezer, Berlioz' beteekenis voor de muziek en zijno houding in het leven samengevat; de namen der drie hoofdstuk ken zijn: L'artiste et Ie créateur, La critique et l'homme, en Le relècement après la mort. Het beeld van Berlioz, zooal» het reeds onge veer bekend was, komt in het boek te sterker uit; zijn heftige romantische verbeeldingskracht, zijn diep gevoel voor schrik en wanhoop, de te gelijk mystische en physische vervoering van zijn opvatting van liefde. Men begrijpt er te beter uit, waarom de componist zekere wijzen van uit drukking dienstbaar heeft gemaakt aan zijn denk beelden. Zijn veelheid van stemmen en instru menten waren niet bedoeld om meer kracht, maar om meer juistheid te geven. Hij wilde al de veelheid der menschelijko tonen, al de stemmen der dingen, al het gedruisch in de natuur weer geven, niet door eene werkelijk beschrijvende mu ziek, maar door eene die den indruk van die verscheidenheid weergaf. Na de studie van zijn leven en karakter begrijpt men te meer, hoe hij, zonder de grondvormen van Symphonie en^Opera te veranderen, toch in ieder onderdeel revolutio nair moest zijn, de melodie eene beteekenis geven, de personen karakteriseeren en zelfs op het Leitmotiv aandringen, dat Wagner later heeft uitgewerkt. Jullien heeft dit alles in het licht gesteld, en tevens, door Berlioz' helderen sarcastischen geest, zijn optreden als criticus verklaard, die het werk van den componist aanvulde. Nu Berlioz na zijn dood in Frankrijk en het buitenland geëerd wordt, komt te meer de onrechtvaardigheid, waarvan hij het voorwerp was, aan den dag; zelfs toeu rnen hem bij zijn leven reeds in concertzalen toeliet en bijwijlen toejuichte, werd hij nog stelselmatig van het tooneel verwijderd gehouden door de vij andschap zijner confrères, den spot der destijds als toongevend beschouwde kritiek, de karikatu ren en de lompe manifestatiën van het publiek der toenmalige premières. Thans komt Berlioz' naam iederen Zondag op de concertprogramma's voor; het eenige wat nog aan zijn rehabilitatie ontbreekt is de opvoering van zijn Henrenuto Cellini en zijn Troyens. die eens onder het gerluit verdwenen en nu wellicht reeds mot toejuichingen zouden worden ontvan gen. Zijn standbeeld verrijst reeds in een der tuinen vau Parijs; en zoo wordt bewaarheiJ, wat Berlioz eens bij eene voorstelling van de Troyens zeide. Een zijner vrienden, op de halfvolle zaal wijzende, zeide: Xu, zij heginnen toch te koinun!'' .,Ja". zeide Berlioz, met droefgeestigen glimlach, zij komen, maar nu ga ik heen." Jullien is niet, gelijk vele biografen, overdreven met zijn held ingenomen, integendeel, zijne onpar tijdigheid blijkt uit al het verkeerde, belachelijke, zelfs verachtelijke, dat hij niet verzwijgt. Berlioz' onbillijke, wreede, boosaardige feuilletons; zijne jaloezie tegen Wagner, dien hij had moeten be grijpen en steunen, zijn zonderling en wispelturig liefileleven worden door Jullien in 't breede ver teld. De biograaf' was het aan de volledigheid en het juist begrip zijner figuur verplicht. De geschiedenis van Berlioz' huwelijken en amourn is dramatisch en romantisch, geheel in overeen stemming met het tijdvak en den man. In l'527 werd Berlioz verliefd op miss Harriett Smithson. eens lersche, die naar Parijs gekomen was als lid van een Engelsch tooneelgezelschap, dat stukken van Shakespeare opvoerde. Miss Smithson

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl