De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 5 mei pagina 4

5 mei 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 619 vond plotseling succes in de rol van Ophelia, waarvoor haar persoon geheel gepast was. Berlioz zag haar en vatte een buitensporige liefde voor haar op. De meeste vrouwen, die hij ontmoette, maakten diepen indruk op hem, maar de dichter lijke melancholieke figuur der actrice betooverde hem. De dagen waarop de Engelsche acteurs in het Odéon niet speelden, zat hij toch in zijn hoekje in het orkest, bleek, ontdaan, verwilderd, met verwarde haren en baard, zwijgend en in zichzelf gekeerd, een of ander blijspel van Picard bijwonend, en van tijd tot tijd in een vreeselijken lach uitbarstend." Is het niet geheel een figuur uit den tijd van de Musset's Confessions? De gedachte, die zich toen in zijn geest vast zette, was, dat hy beroemd wilde zijn om de actrice te kunnen naderen en door haar bemind te worden. Zijn drang tot productie, in overeen stemming met zijn verliefdheid, doet hem eene muziek schrijven, geheel vervuld met de herinne ring aan deze vrouw, die hij alleen bij het voet licht gezien heeft. Hij geeft concerten, welke zij bijwoont, zonder te weten, dat al het koper haar naam doet klinken, dat al die snaren trillen en klagen alleen om haar, zij begrijpt niet dat Ber lioz' dichterlijke en declamatorische scenario's te gelijk zijn mnziek en zijn liefde verklaren. Zij vertrekt naar Engeland. Zij is nog steeds te Londen", schrijft Berlioz op 6 Februari 1830, en toch meen ik haar nog in mijne nabijheid te gevoelen; al mijne herinne ringen ontwaken telkens en werken samen om mij te verscheuren; ik hoor mijn kart kloppen en zijn slagen schokken mij als de dreunende schokken van eene stoommachine. ledere zenuw van mijn lichaam beeft van smart, .... Vergeefs! Vreesehjk! O, de rampzalige! Als zij een oogenblik al de poëzie, al het oneindige van zulk eene liefde kon begrijpen, dan zou zij in myne armen ' ijlen, al moest zq sterven in mijne omhelzing." Het is uit 1830. Men moet die geheele geschiedenis van zijn hartstocht dag voor dag lezen, met haren terugslag, met hare opwellingen. Hy gelooft kwaadsprekers en lasteraars, die zon der eerbied over Miss Smithson's verleden spreken; hjj doorholt de omstreken van Parijs, tot hij ge heel uitgeput van vermoeienis en honger op den weg neervalt, terwijl zijne vrienden hem reeds .aan de Morgue zoeken. Hjj wil trouwen, met een andere, eene pianiste ; hij vertrekt naar ome, maar keert tot Miss Smithson terug en vraagt haar ten huwelijk. De familie van het jonge meisje vindt hem niet soliede genoeg en eischt een jaar uitstel van het huwelijk. Hij stemt toe, en men krijgt eene woeste, romantische verlieidheid, zooals op de plaatjes uit dien tijd. Hij, steeds in woede, zij, meer passief en niet veel begrijpend van zijn groote woorden, brengen het jaar door met heftige twisten en schreiende ver zoeningen. Er was reeds een begin van een huwelijk geweest, een contract was opgemaakt, dat door de zuster der bruid verscheurd werd. Berlioz' woede neemt eens onder Henriette Smith son's verwijten zulk een vaart, dat hij voor haar oogen vergif inneemt. In de Mémoires wordt het geval aldus verteld; het schijnt een parodie: vreeselijke kreten van Henriette .... Verheven wanhoop!.. . akelig lachen van mijn kant! ... Verlangen om tot het leven terug te keeren, toen ik haar vreeselijke liefdesbetuigingen zag!.... braakmiddel!.... ipecacuana!... twee uren bra ken !.... er zijn slechts twee grein opium ingebleven; drie dagen ben ik ziek geweest en ik heb het leven behouden." Toch volgt weer een twist; Berlioz is op het punt, uit dépit, met een jonge zangeres naar Duitschland te vertrekken, toen Miss Smithson toegaf. Z\j gaan hun geluk in de voorstad ver bergen", en Berlioz schrijft aan Humbert Ferrand zonderlinge confidenees over zijn vrouw. Het huwelijk was zeer ongelukkig. Berlioz had alleen Ophelia bemind, weldra had Miss Smithson alle reden om jaloersch te zijn, en de ongelukkige lersche, die na het huwelijk van haren man was gaan houden, liet zich in 1842 van hem scheiden. Zij stierf kort daarop en Berlioz trouwde nu met eene zangeres van weinig beteekenis, Mlle Martin. Becio, aan welke hij, tot haren dood. in 1862, voortdurend ontrouw was. Deze geheele geschie denis, treurig sentimenteel en komisch in haar afwisseling, is noodig voor het recht begrip van Berlioz' muzikale loopbaan; Jullien geeft haar in alle bijzonderheden; zij eindigt eerst als Berlioz, oud en ziek, troosteloos is omdat men hem niet meer bemint, en met weinige dagen tusschenruimte tegenwoordig moet zijn bij het overbrengen van de lijken zijner beide vrouwen, daar de kerkhoven onteigend worden. Berlioz' dood volgt dan spoedig; z\jn triomf in zijn geboortestad is een feest rondom een stervende. Het werk van Jullien is, evenals dat over Wagner, rjjk geïllustreerd. Portretten, tooneelen uit opvoeringen zijner werken, karikaturen, portret ten van kunstenaars, costumen, alles is er in. Maar daarenboven heeft Jullien een medewerker gehad van hooge intelligentie en krachtig talent, den schilder Fantin-Latour, die den tekst heeft opgeluisterd met veertien prachtige lithographieën, geïnspireerd door muzikale tooneelen uit Berlioz' oeuvre. Het Tuba mi/mm, de Symphonie fantastique.Lélio, Harold, Benvenuto, Roméo et juliette, de Damnation de Faust, Sara, ISË/nfance du Christ, Béatrix et Bénédict, Les Troyens, zijn zoovele meesterstukken. Het geheele karakter van Berlioz' muziek ligt in de Apotheose, eene vrouw in rouwgewaad en een meisje met bloemen. En Berlioz zelf, in het zwarte gewaad, verliefd, melancholiek en romantisch, staart naar de kwij nend dwarrelende danseressen, met de slanke, zachte Harriëtt Smithson, in de lichte, harmoni sche bladzijde, die de Symphonie fantastique illustreert. DE LITTERATUUR DER GOUDSMIDSKUNST. Het kermt in andere landen niet veel voor, zoo als in Frankrijk, dat de man, die met het tech nische werk vertrouwd is, er zich toe zet, om flinke boeken over zijn kunsthandwerk te schrij ven. Wel zijn zelfs in Frankrijk ook die techni sche boeken niet altijd zooals Violkt-le-Diic's beroemd werk over de Gothische bouwkunst, over de costumen en kunstindustrieën in de Middel eeuwen, te gelijk een genot voor den lezer, die ook aan stijl hecht, maar leesbaar zijn ze allicht. Het handboek van Verdellet over de kunst van den behanger is niet van een stylist, maar het is nog steeds het, standaardwerk, door een werkman geschreven. In den laatsten tijd heeft dit soort litteratuur zich uitgebreid. Aan alle technici zijn de opstel len van Germain Bapst in de Revue des Arts décoratifs over goudsmidskunst bekend; thans heeft hij twee boeken doen verschijnen, het eene over de industrie der tinnegieters, het andere over de oud-Fransche goudsmidsfamilie der Germains. Falize, de bekende juwelier en goudsmid men herinnert zich zijn rivières en parures op de tentoonstelling van 1883 houdt voordrachten over zijn vak in de Parijsche Union Centrale; over hetzelfde vak schrijft de heer Josse, en een standaardwerk, Histoire de la bijouterie, is men aan den onlangs gestorven Fontenay verschuldigd. Met Falize, Josse en Fontenay als bronnen, is het niet moeielijk eene kleine geschiedenis van het pronksieraad" samen te stellen. ?# * * Van alle kunstvoorwerpen zijn de kleinoodiën het best bewaard gebleven. Hiertoe droeg bij: de vereering voor de dooden, wien men dus hun kost baarheden mee in het graf gaf; de duurzaamheid der stof zelve, die de eeuwen doorstond, en de kunstwaarde, welke men gewoonlijk aan de uit zichzelf kostbare voorwerpen had weten te geven, en waardoor het vernietigen en versmelten nog temeer verhinderd werd. Men weet hoe in Egypte de gouden sieraden, de gesneden steenen en ver sierselen van email of gegoten g! as bij duizenden voorkwamen en er nog steeds nieuwe gevonden worden. In de Assyrische oudheden moet men zich tot de albasten muurbekleeding bepalen, maar de daarop verbeelde personen zijn rijk voorzien van armbanden, kettingen, diademen, oorringen, enz. De versierselen van het Joodsche volk zijn vol doende beschreven en daarenboven voldoende bewaard; die van de Pheniciërs vindt men nog in talrijke graven in Klein-Azië. De Pheniciërs hadden het zeer ver >n de goudsmidskunst gebracht; zij hadden, naar de Romeinsche verzamelaar Castellani beweert, het filigraanwerk" uitgevon den, en de overblijfselen die daarvan bij de Etruskers en langs de kunst van Zuid-ltaliëge vonden werden, zijn aan deze kloeke zeevaarders te danken. De Grieken waren minder overdreven in hun goudversiering, althans in den klassieken tijd; maar Schliemann in Argos en generaal Cesnola op Cyprus vonden toeh heel wat, en de verzameling in de Hermitage te St. Petersburg is rijk en kostbaar, De Romeinen waren in kunst niet oorspronkelijk; zij ontleenden hun modellen en hun techniek aan de Grieken en de Etruriërs, en hadden dan ook, vóórdat hun veroveringen hen met het Oosten in aanraking brachten, meest enkel goud en filigraan, zonder edele steenen of email, als kostbaarheden. * * * Met de middeleeuwen en de volksverhuizing begint het moeielijkec te worden, de herkomst van modellen en procédés na te gaan. Brachten de Galliërs hun emailleerkunst zelf uit Aziëmede, of ontleenden de kloosters aan den Beneden-Rijn hun smeltovens aan het onderricht van Grieksche monniken? De gevoelens loopen uiteen. Zeker is het, dat er een technologisch handboek bestaan heeft, de Scliedula diversarum artium van den monnik Rugkerus, die omstreeks 1100 in het klooster Helmarshausen, in Hessen, leefde en even j zeker, dat de Romaansche en Gothische kerken voor hun eeredienst groote voorraden kostbaar- j heden gebruikten, welke alle in deze kloosters gemaakt werden. Hierbij kwamen twee invloeden, die geen van beide te miskennen zijn, die van Byzantium ??? men denke aan Théodora en die van de Ara- j bieren en Mooren in Spanje. De eerste werkte j in de vierde en vijfde eeuw het sterkst, de laatste j in de achtste en negende eeuw. Gezamenlijk deden zij in de periode der kruistochten, den Oosterschen stijl in de kunstindustrieën zegevieren. De ridders brachten pronkstukken als buit mede, die men namaakte; Grieksche handwerkslieden werden aangelokt; de steden Venetiëen Genua wer den tegelijk marktplaatsen en fabrieksplaatsen voor de Oostersche kunst. In dien tijd ook begint in het kleinood, behalve de kunstwaarde, de innerlijke waarde op den voorgrond te treden. Men vindt familieschatten", schatkamers; de inventarissen der vorstelijke huizen tellen ellenlange lijsten van kleinoodiën; als reis geld en kapitaal droeg men edelgesteenten mede, die men licht verbergen en in alle steden te gelde maken kon. Men begroef dan ook de sieraden niet meer met de dooden; zoodat ons uit dien tijd vooral de beeldhouwwerken, de muurschilde ringen en miniaturen als bronnen voor den vorm der sieraden zijn overgebleven. Met het Bourgondische hof, met de Renaissance in Italiëen Frankrijk, met den bloei der rijke Vlaamsche steden, breekt eene glansperiode voor het sieraad aan. De twee stroomingen, do Noor delijke en de Zuidelijke, zijn duidelijk in de goudsmids- en juwelierskunst bewaard gebleven; maar aan beide gemeen is het kenmerk der Renaissance: het element der kleur in de versiering. Bonte edelgesteenten, polychroom goud, email, geven, in tegenstelling met den vorm, die in het antieke heerschte, aan deze periode haar karakter. Maar daarbij nog iets anders: de bonte steenen. robijnen, smaragden, saffieren, topazen, treden nog niet als hoofdmotief op; zij stelles hun kleur in dienst der gezamenlijke compositie, wier hoogste effecten zij vormen, zonder haar te beheerschen. Eerst de diamanten, die destijds nog eene ondergeschikte rol speelden, zouden zich als middelpunt en doel der versiering doen geldon. Dit geschiedde onder Mazarin en Louis XIII. Het was deze geboren Italiaan, wiens prachtliefde de Hollandsche dia mantslijpers tot het brillantslijpen aanzette; zijn voorbeeld bracht er de Fransche en Spaansche edelen toe, hun halve vermogen in schitterende vonken op het hofcostuuin te dragen. De regeering van Lodewijk XIV valt in twee helften, de schitterende, geheel in Mazarins tra ditie, en de sombere helft, door Mad. de Maintenon beheerscht. Met het Regentschap komen de diamanten weer; met het rococot-ijdperJc, Mad. de Poinpadour en Mad. Dubarry, bereikt de tech niek der weeldekunsten eene volmaaktheid, die zij noch vroeger, noch later ooit bereikt heeft. Jaren arbeids waren niet te veel voor een kunst voorwerp, en voor alle echte kunst had men het geld over, dat zij kosten moest. Met de revolutie kwam er een einde aan het rijk der beminnelijke verkwisting; het keizerrijk zocht zijn modellen in de strenge, dorre Pompejikunst. En onze tijd? Zij dient alle goden, maar alle met slordigheid en zouder overtuiging. Een wan kelen en weifelen, waarbij niets tot volmaaktheid komt; een minachten van het kunstvol handwerk tengevolge van fabriekproductie en reclame, een lompe dienst van het kostbare dat goed toont", kan als zijn karakter gelden. De diamant is er het symbool van: men omgeeft hem niet meer met kunstvol goudsmidswerk, met bont rnail, met kleurige edelsteenen, maar mon teert hem alleen en liefst zoo, dat het metaal waarmede hij vastgehouden wordt, onzichtbaar blijft. VARIA. PLASTISCHE KUNST. In een nieuw geïllustreerd artistiek Fransch blaadje Ie Fifre. geeft een juist niet zeer zoetig opmerker, de aparte illustrateur Jean Louis Forain op nogal vermakelijke wijze wat lucht aan zijn arme-artiesten-wrok tegen^den pcintre amateur, en moderne Fransche type, die ook in Holland een aankomend broertje heeft. We schrijven verkortend een eindje af: De liefhebber van vroeger tij J was een persoon lijkheid vol van bescheidenheid, wiens talent eer bestond in behendigheid: een huiszittend man die de ijdelheden dezer wereld had vaarwel gezegd. en dien wij in onze herinnering zien altoos ge zeten aan een tafel bij het raam, onvermoeid met krijt op sepia kleine teekeriingetjes kieskauwende, omstuwd door bewonderende kleuters. Nu is dat alles gedaan, uit de mode, ouwerwetsch. De liefhebber werkt uitsluitend naar de natuur. En opdat men in zijn kring niet don draak met hem steke, hecht de liefhebber er vóór alles aan te verkoopen, en om te verkoopen, is hot noodig onder ieders bereik te komen: dan zijn zij een plaag geworden, een bezoeking. Als ik bedenk dat het niet mogelijk is er ook maar een enkele te noemen, die rijk geworden, eens een eenigszins deftig kunstwerk onderneemt! De liefhebber mag het uiterlijk hebben van eon groote meneer, maar in de kunst houdt hij altijd het ideaal van oen oppasser. In tien jaren tijds hebben deze lieden den prijs der ateliers doen verdriedubbelen en aan hen hebben wij het te danken, dat de modellen niet aarzelen twintig francs per séance te vragen. Na bescheiden pogingen in de cercles, hebben zij zich meester gemaakt van den salon, en binnen weinige dagen zullen wij ze zien, hun goedige schilderijtjes, en hun portretten van vrienden die eon sigaret rooken in het hoekje van het atelier, en voor hen zal de pers als honig zijn zoo zoet; de heeren van den faubourg-Saint-Germain zullen worden aangehaald en men zal verrukt zijn weder een rijk geboren en getiteld man zijn tien vingers te zien uitsteken. En het is enkel aan de ploertigheid der schilders dat wij dit wassend lauwwater-getij te danken hebben. De schilder die in de wereld gaat, moedigt, op poene van onopgevoed te worden gevonden iets waar hij bovenal bang voor is den liefhebber aan; hij zegt hem dat de zaak zoo moeilijk niet is, dat men maar heeft aan te pakken. En de mannen van de wereld hebben aangepakt; zij volgen cursussen, werken ernstig en zullen geen schilderijen meer koopen, omdat zij ze zelf maken. Onze stamgenoot, de heer Lourens Alma Tadema, kan drie van zijn voornaamste schilderijen, die hij graag naar de groote Parijsche tentoonstelling wou zenden, niet van de eigenaars los krijgen. Het is dus nog niet zeker, door welke stukken hij de Engelsche kunst daar zal helpen vertegen woordigen. Gewilliger in het ter expositie afstaan zijn de eigenaars van verschillende teokeningen en pren ten die de aanstaande Londensche tentoonstelling der British Humourists in Art" zullen helpen vormen, zoodat deze expositie /.eer belangrijk kan worden. Er zullen o. a verscheidene origineele teekeningen worden saamgebracht van Rowlandson, Cruikshank, Barnard, Green, Tenniel, Du Maurior, Keene, Sambourne, H. Furniss en Sullivan. Voor een in Dusseldorf op te richten gedenkteeken voor Heinrich Heine heeft Ernst Horter te Berlijn twee modellen gemaakt eon van een standbeeld voor den poëet, een ander voor een monumentale fontein. liet comitéheeft het laat ste gekozen. Een kolossale kop van Heine en rolief op een zuil, vormt het middenpunt van het monument. Boven op de zuil zit de Lorelei ihr goldenes Haar' met grooten ijver te kammen. Drie Nixen, op het bekken geplaatst, representoeren respectievelijk de erotiesclio lyriek, de satiricsche krietick en de Weltschmerz. Nog vele andere even toepasselijke voorstellingen bevolken hot gcdenkteeken, dat zal worden uitgevoerd, zoodra er geld genoeg is en zoodra de tegenwer king der Duitsche rcgecring ophoudt. Te Woenen heeft men ook oen Salon van de afgewezenen georganiseerd Het publiek dat er heenstroomt verbaast zich over de afwijzing van het meerendeel der stukken. In haar overzicht van de exposities dor afgeloopen maand schrijft de Magazine of Art" van Mei o. a. In de zalen van de Fine Art Society is een interessante tentoonstelling geweest van Holland sche waterverfteekeningen. Van alle moderne scholen, heeft de Hollandsche misschien do sterkst sprekende kenteekenen. Met uitzondering van het wondervolle verbecldingswerk van Matthijs Maris, wiens grijze, vaag geteekende, betooverende Wandeling" zijn aanspraken versterkt op den naam van den Hollandschen Rossetti, zou men al de hier tentoongestelde teekeningen op eens als van Hollandsche herkomst zijnde herkennen. In de meeste der teekeningen merken wij dien zilveren nevel op, die aan het Hollandsche land schap zulk een groote bekoorlijkheid geeft, en vinden wij die bepaalde voorliefde voor een regen achtige lucht boven het effekt van levendig zon licht, die een hoofdtrek is van de kunst van hen die wonen in het land van dijken en mist. In den Figaro van 30 April vinden we Albert Wolff al geheel gereed met zijn bespreking van de schilderijen in den salon. Onder de namen die hij noemt, vinden wij geen enkelen Hollandschen, behalve dien van Mezdag. AVaarschijnlijk hebben zeer weinig Hollanders in den salon geëxposeerd en hebben onze artiesten hun beste krachten gespaard voor de Wereldtentoonstelling waar onze afdeeling wel geen kwaad figuur zal maken. Men schrijft ons uit Utrecht: Het genootschap Kunstliefde alhier heeft dezer dagen zijn gewone jaarlijksche tentoonstelling ge opend. Het getal ingezonden schilderijen is dit maal niet groot, ongeveer honderd. De expositie maakt, ook door 't ontbreken van de werken van sommigen, die men niet gaarne mist, een minder goeden indruk dan anders. Daarentegen hebben Hoevenaar, V. Heemskerck van Beest, Van Everdingen, Sara Hendriks en enkele andere goede, de beide laatstgenoemden zelfs eon paar uitne mende stukken gezonden. Opvallend is ook ditmaal, evenals vorige jaren, de afwezigheid van werken onzer jongere kunst richting. De nawerking der kwestiön, een drietal jaren geleden in den boezem van 't genootschap gerezen, tengevolge waarvan de talentvolste jon geren zich afscheidden en naar elders vertrokken, doet zich trouwens nog altijd gevoelen. Een feit, te meer te betreuren, daar Utrecht met zijn roemvolle schilderschool uit de 17e eeuw, met zijn Schoorls, Boths en Moreelsen,, met zijn Honthorst en zijn Poelenburg een verleden heeft hoog te houden, dat menige stad haar benijden mag. Uit Milaan wordt bericht: In de Certosa van Paria jheeft men met veel plechtigheid, een vondst van groote historische waarde opge graven. Tengevolge eener uitnoodiging van Prof. Magenti, inspecteur aan de opgravingen in de provincie Pavia, hadden zich een groot aantal geleerden en particulieren, waaronder zich de burgemeester van Milaan en de ex-minister Visconte Venosta, de bekende kunstcriticus Senator Morelli en de componist Boïto bevonden, naar de wereldberoemde Certosa begeven; bij deze doorluchte gasten voegden zich nog de rector van de Hoogeschool te Pavia met vele professoren van die oude Lombardijnsche academie daar het toch gold twee historische lijken uit de Certosa, waar professor Magenta's scherp ziende oogen ze ontdekt hadden, op te graven. De onderhavige lijken waren die van den hertog Gian Galleazzo Visconti en diens gemalin Isabella van Valois. Men vond dat de schedels volkomen gaaf gebleven waren en de beide lijken, die in met goud gestikte, karmozijnroode mantels ge huld waren, verkeerden nog in tamelijk goeden staat. Een zwaard, een dolk, verguld bronzen sporen en een vaas van majolica met het wapen van het huis Visconti lagen naast de lijken. Jube lend begroetten de aanwezige Milaneezen en Pavianen professor Magonti, die hun een hun zoo dierbaar lijk, welks begraafplaats tot nu toe, on danks alle nasporingen, niet had kunnen gevonden worden, weergegeven had het lijk van hem, die zooveel heeft bijgedragen tot den bouw van den Dom van Milaan en aan wien ook de Certosa van Pavia haar ontstaan te danken heeft. Hertog Galeazzo Visconti was in het jaar 1402 te Melegnano ge storven en men zette zijn stoffelijk overschot bij in de basilica van San Pietro te Pavia; maar in het jaar 1474 werd het lijk onder plechtig geleide naar de Certosa overgebracht; niemand echter kende de plaats, waar de drager van den grooten historischen naam rustte. TOONEEL EN MUZIEK. Uit Madrid wordt dd. 29 April gemeld : Eenige dagen geleden had in het Teatro Romea te Barcelona de eerste opvoering plaats van een groot dramatisch gedicht, de Judas Ischariot", waarvan de Catalaansche dichter Federico Soler de schrijver is. Een van Soler's vroegere werken Batajla de Rcinas de veldslag der koninginnen is door de Spaansche academie bekroond en ook met zijn Judas" heeft de schrijver een welverdiend succes behaald, eon succes, dat hij behalve aan de dich terlijke schoonheden, die in het, in het Catalaansch dialect geschreven werk voorkomen, vooral daar aan te danken heeft, dat hij in het gedicht de bekende stof een geheel nieuwen, origineelen en dikwijls door het stoute dor opvatting pakkenden en verassenden vorm gegeven heeft. Men verwacht oen passiespel" met de convontioneele, verbleekte figuren te zullen zien en in plaats daarvan ont wikkelt zich voor ons een tooneelspel", waarin ons menschen van vleosch en bloed, zooals zij leven, liefhebben en haten tegentreden, ons boeien, roeren en afstooten. De groote tragedie van het Christendom wordt voor onze wereldschc begrip pen verklaarbaarder, duidelijker. Judas is geen laag-gemeen, maar een hartstochtelijk eerzuchtig. karakter, strevend naar macht, een man, die zijn heer en meester niet zoozeer ter wille van den mammon verraadt, dan wel om op den troon en in de tempels van Judea de opvolger te worden van llerodes' verwijfde zonen, en om zijn vaderland van het juk der Romeinen te bevrijden. De overige personen van het stuk. Magdalena, de vrouw van Pilatus, de echtbreekster, de hoogepriester Kaiphas enz. zijn allen uitstekend geteekend en in de woorden van Christus, die als een bovenaardsche verschijning maar even optreedt, om terstond weer te verdwijnen, heeft Soler al zijn dichter lijk gevoel uitgestort. De welluidende Catalaansche taal, die zoo nauw aan de provoncaalsche verwant, maar krachtiger is dan deze, ver

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl