Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 619
vond plotseling succes in de rol van Ophelia,
waarvoor haar persoon geheel gepast was. Berlioz
zag haar en vatte een buitensporige liefde voor
haar op. De meeste vrouwen, die hij ontmoette,
maakten diepen indruk op hem, maar de dichter
lijke melancholieke figuur der actrice betooverde
hem. De dagen waarop de Engelsche acteurs in
het Odéon niet speelden, zat hij toch in zijn
hoekje in het orkest, bleek, ontdaan, verwilderd,
met verwarde haren en baard, zwijgend en in
zichzelf gekeerd, een of ander blijspel van Picard
bijwonend, en van tijd tot tijd in een vreeselijken
lach uitbarstend." Is het niet geheel een figuur
uit den tijd van de Musset's Confessions?
De gedachte, die zich toen in zijn geest vast
zette, was, dat hy beroemd wilde zijn om de
actrice te kunnen naderen en door haar bemind
te worden. Zijn drang tot productie, in overeen
stemming met zijn verliefdheid, doet hem eene
muziek schrijven, geheel vervuld met de herinne
ring aan deze vrouw, die hij alleen bij het voet
licht gezien heeft. Hij geeft concerten, welke zij
bijwoont, zonder te weten, dat al het koper haar
naam doet klinken, dat al die snaren trillen en
klagen alleen om haar, zij begrijpt niet dat Ber
lioz' dichterlijke en declamatorische scenario's te
gelijk zijn mnziek en zijn liefde verklaren. Zij
vertrekt naar Engeland.
Zij is nog steeds te Londen", schrijft Berlioz
op 6 Februari 1830, en toch meen ik haar nog
in mijne nabijheid te gevoelen; al mijne herinne
ringen ontwaken telkens en werken samen om mij
te verscheuren; ik hoor mijn kart kloppen en zijn
slagen schokken mij als de dreunende schokken
van eene stoommachine. ledere zenuw van mijn
lichaam beeft van smart, .... Vergeefs!
Vreesehjk! O, de rampzalige! Als zij een
oogenblik al de poëzie, al het oneindige van zulk eene
liefde kon begrijpen, dan zou zij in myne armen
' ijlen, al moest zq sterven in mijne omhelzing."
Het is uit 1830. Men moet die geheele
geschiedenis van zijn hartstocht dag voor dag
lezen, met haren terugslag, met hare opwellingen.
Hy gelooft kwaadsprekers en lasteraars, die zon
der eerbied over Miss Smithson's verleden spreken;
hjj doorholt de omstreken van Parijs, tot hij ge
heel uitgeput van vermoeienis en honger op den
weg neervalt, terwijl zijne vrienden hem reeds
.aan de Morgue zoeken. Hjj wil trouwen, met
een andere, eene pianiste ; hij vertrekt naar ome,
maar keert tot Miss Smithson terug en vraagt
haar ten huwelijk. De familie van het jonge
meisje vindt hem niet soliede genoeg en eischt
een jaar uitstel van het huwelijk. Hij stemt toe,
en men krijgt eene woeste, romantische
verlieidheid, zooals op de plaatjes uit dien tijd. Hij,
steeds in woede, zij, meer passief en niet veel
begrijpend van zijn groote woorden, brengen het
jaar door met heftige twisten en schreiende ver
zoeningen. Er was reeds een begin van een
huwelijk geweest, een contract was opgemaakt,
dat door de zuster der bruid verscheurd werd.
Berlioz' woede neemt eens onder Henriette Smith
son's verwijten zulk een vaart, dat hij voor haar
oogen vergif inneemt. In de Mémoires wordt
het geval aldus verteld; het schijnt een parodie:
vreeselijke kreten van Henriette .... Verheven
wanhoop!.. . akelig lachen van mijn kant! ...
Verlangen om tot het leven terug te keeren, toen
ik haar vreeselijke liefdesbetuigingen zag!....
braakmiddel!.... ipecacuana!... twee uren bra
ken !.... er zijn slechts twee grein opium
ingebleven; drie dagen ben ik ziek geweest en ik heb
het leven behouden."
Toch volgt weer een twist; Berlioz is op het
punt, uit dépit, met een jonge zangeres naar
Duitschland te vertrekken, toen Miss Smithson
toegaf. Z\j gaan hun geluk in de voorstad ver
bergen", en Berlioz schrijft aan Humbert Ferrand
zonderlinge confidenees over zijn vrouw.
Het huwelijk was zeer ongelukkig. Berlioz had
alleen Ophelia bemind, weldra had Miss Smithson
alle reden om jaloersch te zijn, en de ongelukkige
lersche, die na het huwelijk van haren man was
gaan houden, liet zich in 1842 van hem scheiden.
Zij stierf kort daarop en Berlioz trouwde nu met
eene zangeres van weinig beteekenis, Mlle Martin.
Becio, aan welke hij, tot haren dood. in 1862,
voortdurend ontrouw was. Deze geheele geschie
denis, treurig sentimenteel en komisch in haar
afwisseling, is noodig voor het recht begrip van
Berlioz' muzikale loopbaan; Jullien geeft haar in
alle bijzonderheden; zij eindigt eerst als Berlioz,
oud en ziek, troosteloos is omdat men hem niet
meer bemint, en met weinige dagen tusschenruimte
tegenwoordig moet zijn bij het overbrengen van
de lijken zijner beide vrouwen, daar de kerkhoven
onteigend worden. Berlioz' dood volgt dan spoedig;
z\jn triomf in zijn geboortestad is een feest rondom
een stervende.
Het werk van Jullien is, evenals dat over
Wagner, rjjk geïllustreerd. Portretten, tooneelen uit
opvoeringen zijner werken, karikaturen, portret
ten van kunstenaars, costumen, alles is er in.
Maar daarenboven heeft Jullien een medewerker
gehad van hooge intelligentie en krachtig talent,
den schilder Fantin-Latour, die den tekst heeft
opgeluisterd met veertien prachtige lithographieën,
geïnspireerd door muzikale tooneelen uit Berlioz'
oeuvre. Het Tuba mi/mm, de Symphonie
fantastique.Lélio, Harold, Benvenuto, Roméo et juliette,
de Damnation de Faust, Sara, ISË/nfance du
Christ, Béatrix et Bénédict, Les Troyens, zijn
zoovele meesterstukken. Het geheele karakter
van Berlioz' muziek ligt in de Apotheose, eene
vrouw in rouwgewaad en een meisje met bloemen.
En Berlioz zelf, in het zwarte gewaad, verliefd,
melancholiek en romantisch, staart naar de kwij
nend dwarrelende danseressen, met de slanke,
zachte Harriëtt Smithson, in de lichte, harmoni
sche bladzijde, die de Symphonie fantastique
illustreert.
DE LITTERATUUR DER GOUDSMIDSKUNST.
Het kermt in andere landen niet veel voor, zoo
als in Frankrijk, dat de man, die met het tech
nische werk vertrouwd is, er zich toe zet, om
flinke boeken over zijn kunsthandwerk te schrij
ven. Wel zijn zelfs in Frankrijk ook die techni
sche boeken niet altijd zooals Violkt-le-Diic's
beroemd werk over de Gothische bouwkunst, over
de costumen en kunstindustrieën in de Middel
eeuwen, te gelijk een genot voor den lezer,
die ook aan stijl hecht, maar leesbaar zijn ze
allicht. Het handboek van Verdellet over de kunst
van den behanger is niet van een stylist, maar
het is nog steeds het, standaardwerk, door een
werkman geschreven.
In den laatsten tijd heeft dit soort litteratuur
zich uitgebreid. Aan alle technici zijn de opstel
len van Germain Bapst in de Revue des Arts
décoratifs over goudsmidskunst bekend; thans heeft
hij twee boeken doen verschijnen, het eene over
de industrie der tinnegieters, het andere over de
oud-Fransche goudsmidsfamilie der Germains.
Falize, de bekende juwelier en goudsmid
men herinnert zich zijn rivières en parures op de
tentoonstelling van 1883 houdt voordrachten
over zijn vak in de Parijsche Union Centrale;
over hetzelfde vak schrijft de heer Josse, en een
standaardwerk, Histoire de la bijouterie, is men
aan den onlangs gestorven Fontenay verschuldigd.
Met Falize, Josse en Fontenay als bronnen, is
het niet moeielijk eene kleine geschiedenis van
het pronksieraad" samen te stellen.
?#
* *
Van alle kunstvoorwerpen zijn de kleinoodiën
het best bewaard gebleven. Hiertoe droeg bij: de
vereering voor de dooden, wien men dus hun kost
baarheden mee in het graf gaf; de duurzaamheid
der stof zelve, die de eeuwen doorstond, en de
kunstwaarde, welke men gewoonlijk aan de uit
zichzelf kostbare voorwerpen had weten te geven,
en waardoor het vernietigen en versmelten nog
temeer verhinderd werd. Men weet hoe in Egypte
de gouden sieraden, de gesneden steenen en ver
sierselen van email of gegoten g! as bij duizenden
voorkwamen en er nog steeds nieuwe gevonden
worden. In de Assyrische oudheden moet men zich
tot de albasten muurbekleeding bepalen, maar de
daarop verbeelde personen zijn rijk voorzien van
armbanden, kettingen, diademen, oorringen, enz.
De versierselen van het Joodsche volk zijn vol
doende beschreven en daarenboven voldoende
bewaard; die van de Pheniciërs vindt men nog
in talrijke graven in Klein-Azië. De Pheniciërs
hadden het zeer ver >n de goudsmidskunst gebracht;
zij hadden, naar de Romeinsche verzamelaar
Castellani beweert, het filigraanwerk" uitgevon
den, en de overblijfselen die daarvan bij de
Etruskers en langs de kunst van Zuid-ltaliëge
vonden werden, zijn aan deze kloeke zeevaarders
te danken. De Grieken waren minder overdreven
in hun goudversiering, althans in den klassieken
tijd; maar Schliemann in Argos en generaal
Cesnola op Cyprus vonden toeh heel wat, en de
verzameling in de Hermitage te St. Petersburg is
rijk en kostbaar, De Romeinen waren in kunst
niet oorspronkelijk; zij ontleenden hun modellen
en hun techniek aan de Grieken en de Etruriërs,
en hadden dan ook, vóórdat hun veroveringen
hen met het Oosten in aanraking brachten, meest
enkel goud en filigraan, zonder edele steenen of
email, als kostbaarheden.
*
* *
Met de middeleeuwen en de volksverhuizing
begint het moeielijkec te worden, de herkomst
van modellen en procédés na te gaan. Brachten
de Galliërs hun emailleerkunst zelf uit Aziëmede,
of ontleenden de kloosters aan den Beneden-Rijn
hun smeltovens aan het onderricht van Grieksche
monniken? De gevoelens loopen uiteen. Zeker is
het, dat er een technologisch handboek bestaan
heeft, de Scliedula diversarum artium van den
monnik Rugkerus, die omstreeks 1100 in het
klooster Helmarshausen, in Hessen, leefde en even j
zeker, dat de Romaansche en Gothische kerken
voor hun eeredienst groote voorraden kostbaar- j
heden gebruikten, welke alle in deze kloosters
gemaakt werden.
Hierbij kwamen twee invloeden, die geen van
beide te miskennen zijn, die van Byzantium ???
men denke aan Théodora en die van de Ara- j
bieren en Mooren in Spanje. De eerste werkte j
in de vierde en vijfde eeuw het sterkst, de laatste j
in de achtste en negende eeuw. Gezamenlijk deden
zij in de periode der kruistochten, den Oosterschen
stijl in de kunstindustrieën zegevieren. De ridders
brachten pronkstukken als buit mede, die men
namaakte; Grieksche handwerkslieden werden
aangelokt; de steden Venetiëen Genua wer
den tegelijk marktplaatsen en fabrieksplaatsen
voor de Oostersche kunst.
In dien tijd ook begint in het kleinood, behalve
de kunstwaarde, de innerlijke waarde op den
voorgrond te treden. Men vindt familieschatten",
schatkamers; de inventarissen der vorstelijke huizen
tellen ellenlange lijsten van kleinoodiën; als reis
geld en kapitaal droeg men edelgesteenten mede,
die men licht verbergen en in alle steden te gelde
maken kon. Men begroef dan ook de sieraden
niet meer met de dooden; zoodat ons uit dien
tijd vooral de beeldhouwwerken, de muurschilde
ringen en miniaturen als bronnen voor den vorm
der sieraden zijn overgebleven.
Met het Bourgondische hof, met de Renaissance
in Italiëen Frankrijk, met den bloei der rijke
Vlaamsche steden, breekt eene glansperiode voor
het sieraad aan. De twee stroomingen, do Noor
delijke en de Zuidelijke, zijn duidelijk in de
goudsmids- en juwelierskunst bewaard gebleven; maar
aan beide gemeen is het kenmerk der Renaissance:
het element der kleur in de versiering. Bonte
edelgesteenten, polychroom goud, email, geven, in
tegenstelling met den vorm, die in het antieke
heerschte, aan deze periode haar karakter. Maar
daarbij nog iets anders: de bonte steenen. robijnen,
smaragden, saffieren, topazen, treden nog niet als
hoofdmotief op; zij stelles hun kleur in dienst
der gezamenlijke compositie, wier hoogste effecten
zij vormen, zonder haar te beheerschen. Eerst de
diamanten, die destijds nog eene ondergeschikte
rol speelden, zouden zich als middelpunt en doel
der versiering doen geldon. Dit geschiedde onder
Mazarin en Louis XIII. Het was deze geboren
Italiaan, wiens prachtliefde de Hollandsche dia
mantslijpers tot het brillantslijpen aanzette; zijn
voorbeeld bracht er de Fransche en Spaansche
edelen toe, hun halve vermogen in schitterende
vonken op het hofcostuuin te dragen.
De regeering van Lodewijk XIV valt in twee
helften, de schitterende, geheel in Mazarins tra
ditie, en de sombere helft, door Mad. de
Maintenon beheerscht. Met het Regentschap komen
de diamanten weer; met het rococot-ijdperJc, Mad.
de Poinpadour en Mad. Dubarry, bereikt de tech
niek der weeldekunsten eene volmaaktheid, die
zij noch vroeger, noch later ooit bereikt heeft.
Jaren arbeids waren niet te veel voor een kunst
voorwerp, en voor alle echte kunst had men het
geld over, dat zij kosten moest. Met de revolutie
kwam er een einde aan het rijk der beminnelijke
verkwisting; het keizerrijk zocht zijn modellen in
de strenge, dorre Pompejikunst.
En onze tijd? Zij dient alle goden, maar alle
met slordigheid en zouder overtuiging. Een wan
kelen en weifelen, waarbij niets tot volmaaktheid
komt; een minachten van het kunstvol handwerk
tengevolge van fabriekproductie en reclame, een
lompe dienst van het kostbare dat goed toont",
kan als zijn karakter gelden.
De diamant is er het symbool van: men omgeeft
hem niet meer met kunstvol goudsmidswerk, met
bont rnail, met kleurige edelsteenen, maar mon
teert hem alleen en liefst zoo, dat het metaal
waarmede hij vastgehouden wordt, onzichtbaar
blijft.
VARIA.
PLASTISCHE KUNST.
In een nieuw geïllustreerd artistiek Fransch
blaadje Ie Fifre. geeft een juist niet zeer zoetig
opmerker, de aparte illustrateur Jean Louis Forain
op nogal vermakelijke wijze wat lucht aan zijn
arme-artiesten-wrok tegen^den pcintre amateur, en
moderne Fransche type, die ook in Holland een
aankomend broertje heeft. We schrijven verkortend
een eindje af:
De liefhebber van vroeger tij J was een persoon
lijkheid vol van bescheidenheid, wiens talent eer
bestond in behendigheid: een huiszittend man die
de ijdelheden dezer wereld had vaarwel gezegd.
en dien wij in onze herinnering zien altoos ge
zeten aan een tafel bij het raam, onvermoeid met
krijt op sepia kleine teekeriingetjes kieskauwende,
omstuwd door bewonderende kleuters.
Nu is dat alles gedaan, uit de mode,
ouwerwetsch. De liefhebber werkt uitsluitend naar de
natuur.
En opdat men in zijn kring niet don draak met
hem steke, hecht de liefhebber er vóór alles aan
te verkoopen, en om te verkoopen, is hot noodig
onder ieders bereik te komen: dan zijn zij een
plaag geworden, een bezoeking. Als ik bedenk
dat het niet mogelijk is er ook maar een enkele
te noemen, die rijk geworden, eens een
eenigszins deftig kunstwerk onderneemt! De liefhebber
mag het uiterlijk hebben van eon groote meneer,
maar in de kunst houdt hij altijd het ideaal van
oen oppasser. In tien jaren tijds hebben deze lieden
den prijs der ateliers doen verdriedubbelen en aan
hen hebben wij het te danken, dat de modellen
niet aarzelen twintig francs per séance te vragen.
Na bescheiden pogingen in de cercles, hebben
zij zich meester gemaakt van den salon, en binnen
weinige dagen zullen wij ze zien, hun goedige
schilderijtjes, en hun portretten van vrienden die
eon sigaret rooken in het hoekje van het atelier,
en voor hen zal de pers als honig zijn zoo zoet;
de heeren van den faubourg-Saint-Germain zullen
worden aangehaald en men zal verrukt zijn weder
een rijk geboren en getiteld man zijn tien vingers
te zien uitsteken. En het is enkel aan de
ploertigheid der schilders dat wij dit wassend
lauwwater-getij te danken hebben.
De schilder die in de wereld gaat, moedigt, op
poene van onopgevoed te worden gevonden iets
waar hij bovenal bang voor is den liefhebber
aan; hij zegt hem dat de zaak zoo moeilijk niet
is, dat men maar heeft aan te pakken. En de
mannen van de wereld hebben aangepakt; zij
volgen cursussen, werken ernstig en zullen geen
schilderijen meer koopen, omdat zij ze zelf maken.
Onze stamgenoot, de heer Lourens Alma Tadema,
kan drie van zijn voornaamste schilderijen, die
hij graag naar de groote Parijsche tentoonstelling
wou zenden, niet van de eigenaars los krijgen.
Het is dus nog niet zeker, door welke stukken hij
de Engelsche kunst daar zal helpen vertegen
woordigen.
Gewilliger in het ter expositie afstaan zijn de
eigenaars van verschillende teokeningen en pren
ten die de aanstaande Londensche tentoonstelling
der British Humourists in Art" zullen helpen
vormen, zoodat deze expositie /.eer belangrijk kan
worden. Er zullen o. a verscheidene origineele
teekeningen worden saamgebracht van Rowlandson,
Cruikshank, Barnard, Green, Tenniel, Du
Maurior, Keene, Sambourne, H. Furniss en Sullivan.
Voor een in Dusseldorf op te richten
gedenkteeken voor Heinrich Heine heeft Ernst Horter
te Berlijn twee modellen gemaakt eon van een
standbeeld voor den poëet, een ander voor een
monumentale fontein. liet comitéheeft het laat
ste gekozen. Een kolossale kop van Heine en
rolief op een zuil, vormt het middenpunt van het
monument. Boven op de zuil zit de Lorelei ihr
goldenes Haar' met grooten ijver te kammen.
Drie Nixen, op het bekken geplaatst,
representoeren respectievelijk de erotiesclio lyriek, de
satiricsche krietick en de Weltschmerz. Nog vele
andere even toepasselijke voorstellingen bevolken
hot gcdenkteeken, dat zal worden uitgevoerd,
zoodra er geld genoeg is en zoodra de tegenwer
king der Duitsche rcgecring ophoudt.
Te Woenen heeft men ook oen Salon van de
afgewezenen georganiseerd Het publiek dat er
heenstroomt verbaast zich over de afwijzing van
het meerendeel der stukken.
In haar overzicht van de exposities dor
afgeloopen maand schrijft de Magazine of Art" van
Mei o. a.
In de zalen van de Fine Art Society is een
interessante tentoonstelling geweest van Holland
sche waterverfteekeningen. Van alle moderne
scholen, heeft de Hollandsche misschien do sterkst
sprekende kenteekenen. Met uitzondering van
het wondervolle verbecldingswerk van Matthijs
Maris, wiens grijze, vaag geteekende, betooverende
Wandeling" zijn aanspraken versterkt op den
naam van den Hollandschen Rossetti, zou men
al de hier tentoongestelde teekeningen op eens
als van Hollandsche herkomst zijnde herkennen.
In de meeste der teekeningen merken wij dien
zilveren nevel op, die aan het Hollandsche land
schap zulk een groote bekoorlijkheid geeft, en
vinden wij die bepaalde voorliefde voor een regen
achtige lucht boven het effekt van levendig zon
licht, die een hoofdtrek is van de kunst van hen
die wonen in het land van dijken en mist.
In den Figaro van 30 April vinden we Albert
Wolff al geheel gereed met zijn bespreking van
de schilderijen in den salon. Onder de namen
die hij noemt, vinden wij geen enkelen Hollandschen,
behalve dien van Mezdag. AVaarschijnlijk hebben
zeer weinig Hollanders in den salon geëxposeerd
en hebben onze artiesten hun beste krachten
gespaard voor de Wereldtentoonstelling waar
onze afdeeling wel geen kwaad figuur zal maken.
Men schrijft ons uit Utrecht:
Het genootschap Kunstliefde alhier heeft dezer
dagen zijn gewone jaarlijksche tentoonstelling ge
opend. Het getal ingezonden schilderijen is dit
maal niet groot, ongeveer honderd. De expositie
maakt, ook door 't ontbreken van de werken van
sommigen, die men niet gaarne mist, een minder
goeden indruk dan anders. Daarentegen hebben
Hoevenaar, V. Heemskerck van Beest, Van
Everdingen, Sara Hendriks en enkele andere goede,
de beide laatstgenoemden zelfs eon paar uitne
mende stukken gezonden.
Opvallend is ook ditmaal, evenals vorige jaren,
de afwezigheid van werken onzer jongere kunst
richting. De nawerking der kwestiön, een drietal
jaren geleden in den boezem van 't genootschap
gerezen, tengevolge waarvan de talentvolste jon
geren zich afscheidden en naar elders vertrokken,
doet zich trouwens nog altijd gevoelen. Een feit,
te meer te betreuren, daar Utrecht met zijn
roemvolle schilderschool uit de 17e eeuw, met zijn
Schoorls, Boths en Moreelsen,, met zijn Honthorst
en zijn Poelenburg een verleden heeft hoog te
houden, dat menige stad haar benijden mag.
Uit Milaan wordt bericht: In de Certosa van
Paria jheeft men met veel plechtigheid, een
vondst van groote historische waarde opge
graven. Tengevolge eener uitnoodiging van Prof.
Magenti, inspecteur aan de opgravingen in de
provincie Pavia, hadden zich een groot aantal
geleerden en particulieren, waaronder zich de
burgemeester van Milaan en de ex-minister
Visconte Venosta, de bekende kunstcriticus Senator
Morelli en de componist Boïto bevonden, naar
de wereldberoemde Certosa begeven; bij deze
doorluchte gasten voegden zich nog de rector van
de Hoogeschool te Pavia met vele professoren
van die oude Lombardijnsche academie daar
het toch gold twee historische lijken uit de
Certosa, waar professor Magenta's scherp
ziende oogen ze ontdekt hadden, op te graven.
De onderhavige lijken waren die van den hertog
Gian Galleazzo Visconti en diens gemalin Isabella
van Valois. Men vond dat de schedels volkomen
gaaf gebleven waren en de beide lijken, die
in met goud gestikte, karmozijnroode mantels ge
huld waren, verkeerden nog in tamelijk goeden
staat. Een zwaard, een dolk, verguld bronzen
sporen en een vaas van majolica met het wapen
van het huis Visconti lagen naast de lijken. Jube
lend begroetten de aanwezige Milaneezen en
Pavianen professor Magonti, die hun een hun zoo
dierbaar lijk, welks begraafplaats tot nu toe, on
danks alle nasporingen, niet had kunnen gevonden
worden, weergegeven had het lijk van hem,
die zooveel heeft bijgedragen tot den bouw van den
Dom van Milaan en aan wien ook de Certosa van Pavia
haar ontstaan te danken heeft. Hertog Galeazzo
Visconti was in het jaar 1402 te Melegnano ge
storven en men zette zijn stoffelijk overschot bij
in de basilica van San Pietro te Pavia; maar in
het jaar 1474 werd het lijk onder plechtig geleide
naar de Certosa overgebracht; niemand echter
kende de plaats, waar de drager van den grooten
historischen naam rustte.
TOONEEL EN MUZIEK.
Uit Madrid wordt dd. 29 April gemeld : Eenige
dagen geleden had in het Teatro Romea te Barcelona
de eerste opvoering plaats van een groot dramatisch
gedicht, de Judas Ischariot", waarvan de
Catalaansche dichter Federico Soler de schrijver is.
Een van Soler's vroegere werken Batajla de
Rcinas de veldslag der koninginnen is door de
Spaansche academie bekroond en ook met zijn
Judas" heeft de schrijver een welverdiend succes
behaald, eon succes, dat hij behalve aan de dich
terlijke schoonheden, die in het, in het Catalaansch
dialect geschreven werk voorkomen, vooral daar
aan te danken heeft, dat hij in het gedicht de
bekende stof een geheel nieuwen, origineelen en
dikwijls door het stoute dor opvatting pakkenden
en verassenden vorm gegeven heeft. Men verwacht
oen passiespel" met de convontioneele, verbleekte
figuren te zullen zien en in plaats daarvan ont
wikkelt zich voor ons een tooneelspel", waarin
ons menschen van vleosch en bloed, zooals zij
leven, liefhebben en haten tegentreden, ons boeien,
roeren en afstooten. De groote tragedie van het
Christendom wordt voor onze wereldschc begrip
pen verklaarbaarder, duidelijker. Judas is geen
laag-gemeen, maar een hartstochtelijk eerzuchtig.
karakter, strevend naar macht, een man, die zijn
heer en meester niet zoozeer ter wille van den
mammon verraadt, dan wel om op den troon en
in de tempels van Judea de opvolger te worden
van llerodes' verwijfde zonen, en om zijn vaderland
van het juk der Romeinen te bevrijden. De overige
personen van het stuk. Magdalena, de vrouw van
Pilatus, de echtbreekster, de hoogepriester Kaiphas
enz. zijn allen uitstekend geteekend en in de
woorden van Christus, die als een bovenaardsche
verschijning maar even optreedt, om terstond
weer te verdwijnen, heeft Soler al zijn dichter
lijk gevoel uitgestort. De welluidende
Catalaansche taal, die zoo nauw aan de provoncaalsche
verwant, maar krachtiger is dan deze,
ver