Historisch Archief 1877-1940
No. 619
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
hoogt nog den vocalen indruk van het werk, dat
zeer zeker mede tot de besten behoort, die in
den jongsten tijd in Spanje geschreven werden.
De directeur der Engelsche opera te Londen,
Carl Rosa, is dezer dagen, te Parijs vertoevend,
plotseling gestorven. Carl Rosa was van geboorte
een Duitscher; .hij werd in 1842 te Hamburg ge
boren ; in 1870 kwam hij naar Engeland en voerde
in het Princess-Theatre, het Lyceum, inAdelphi,
Her Majesty's en Drury Lane Theatre
achtereenvolgenc Italiaansche en Duitsche en eindelijk ook
Engelsche opera's op. Voor Engelsche componis
ten monteerde hij smerelda en Nadeschda van
G. Thomas, Cohtniba van dr. Mackenzie, The
Canterbury Pïlger van Villiers Stanford;thans had
hy zich met den directeur van Drury Lane, Au
gustus Harris, geassocieerd en men beloofde zich
voor de toekomstige season veel van hune samen
werking.
LETTEREN EN WETENSCHAP.
Van den roman Ein Kampf ums Recht, van
Karl Emil Franzos, zeker een der boeken van de
moderne Duitsche literatuur, die het meest ver
taald zijn, is onlangs onder den titel: For the
right te Londen een Engelsche vertaling versche
nen. Het boek heeft daar niet alleen veel meer
opgang gemaakt dan in het geboorteland van den
schrijver, maar is ook van den kant der kritiek
zoo gunstig ontvangen, als dit zelden in Engeland
met een vertaald boek het geval is. In de laatste
aflevering van het Londensche tijdschrift The
Nineteenth Century, schaart niemand minder dan
Gladstone zich in de ry'en der critici. Gladstone
schrijft: Deze roman gelijkt op een van licht en
lucht overvloeiende schilderij. Hij biedt ons een
weldoende schadeloosstelling voor de gemeen
plaatsen, die helaas meestal den inhoud van zoo
vele Fransche en Engelsche romans vormen." Ver
der wijst Gladstone nadrukkelijk op de
alle'ruitstekendste karakteristiek van den held van den
roman, Taras, en eindigt zijn kritiek met deze
woorden: Een schrijver, wien het gelukt, onzen
zin voor het recht aan te wakkeren, te versterken,
opent en verfrischt daarmede de diepste en reinste
bronnen onzer natuur."
Te Parijs is een der laatste vertegenwoordi
gers der groote romantische periode, Barbey
d' Aurevilly, gestorven. Hij was geboren in 1807,
en sloot zich, toen Victor Hugo en Théophile
Gautier van zich deden spreken, terstond op zijne
zonderlinge en exentrieke manier bij hen aan, en
bleef tot zijn laatste dag aan de herinneringen
van deze periode getrouw. Nu nog noemden hem
de jongeren den paladijn, den connétable der
Fransche litteratuur; hiermede werd zijne ridder
lijkheid, zijn romanesk optreden en de aard zijner
poëzie gekenschetst. Hij schreef eerst een paar
romans, en toen een boek over het dandysme",
de wereldbeschouwing der verfijnde, geletterdste,
rijke en overbeschaafde viveurs vanjjdien tijd, waar
mede de tegenwoordige gommeux weinig gelijkenis
hebben. Het Parys van die kringen beschouwde hij
als het centrum der wereld. In zijn stijl had hij iets
van Victor Hugo en iets van de Balzac; hij schilderde
met groote zielskennis en groote stoutmoedigheid
den strijd in het vrouwelyk hart, bijvoorbeeld
tusschen zinnelijkheid en katholieke mystiek. Eenhisto
risch werk is Les prophete» du passé; in een
groot kritisch werk, Les oeitvres et les hommes
maakte hij alle jongere tijdgenooten met wellustige
wreedheid af, en voerde den woedenden strijd
der stervende romantiek tegen de stroomingen
van den nienweren tijd. Een mengsel van genie
en geaffecteerde dwaasheid, van schitterende vor
men en declamatorische overdrijving van bekoor
lijkheid en zinnelijkheid, van het grand air van
een ouden edelman en teugellooze hartstochtelijk
heid, was hy eene merkwaardige verschijning, zoo
wel in de litteratuur als op den boulevard, waar
z\jn hoed met rood fluweelen rand, zijn rok met gou
den knoopen, zijn pantalon met zilvergalon nog
vele jaren na de romantische periode de aandacht
trokken.
HOE DE OUDE ONDERWIJS-GARDE HET
UIT KEULEN HOORT DONDEREN.
Bij de plaat.
't Was Paschen, en het goede volk
At krentenbrood eii eieren,
De klokken klepten zoo klaar en schoon
Van bim, bam, beieren.
't Was Paschen, en een wakk're schaar,
De trots onzer liberalen,
Kwam stilletjes over naar Amsterdam
Wat was daar wel te halen?
Geen Paaschbrood en eieren zochten ze daar,
Geen honger kwelde hun magen,
De schoolwet zat hun dwars in de maag,
Daar kwamen ze over klagen.
Doch n zei 't was een verstandig man!
»Ik kies voor mijn geld liefst eieren,
Maar hang dat niet aan de groote klok,
Geen bim, bam, beieren !"
Een liberaal dat staat immers vast ?
Is qua tal is variabel!
Het doctrinarisnie is maar lak
En tot niemendal capabel.
Subsidie och, waarom niet, meneer ? ?
Een ton of wat kan het maar schelen!
Neen! «Recht voor allen!" zij de leus.
En »Laat ons den boel maar deelen!''
Hij kwam, hij sprak, hij overwon,
Eu ijlings werd besloten,
Dat tegen de schoolwet geen droppel inkt
Door hen zou worden vergoten.
»Maar stil, o vrienden! geen rumoer!
We komen er óók op sloffen.
Geen radicaal geschetter!"
Och!
Hij rekende buiten de moffen.
Daar kwam uit Keulen een groot gerucht
Orer Hollandsche liberalen,
Die water doen in kostlijken wijn
En eigen beginselen smalen.
»Ze zwenken naar rechts!" zei de correspondent,
En vond het om bij te huilen.
Och, waarom liet hij die Unie-lui
Niet stilletjes betuilen ?
Nu slaan ze elkaar de doppen stuk
Van de zacht gekookte eieren,
En de lucht weergalmt van het luid geklep,
Van bim, bam, beieren!
De een roept baloorig: Tot geen prijs!"
En de ander kermt: Geleden
Heb ik voor het onderwijs (Openbaar),
Geleden en gestreden!"
Daar staat nu de oude garde. Ach,
Ze hoorden uit Keulen het donderen,
De vrienden van de neutrale school
Ze zien nu teeknen en wonderen.
»Professor! help ons toch uit den brand,
We zijn in zoo groot perikel!
Neem fluks uw stalen pen ter hand
En schrijf ons een Gids-artikel!"
Professor zegt: »Het erfstuk hebt
Ge bewaard en krachtig verdedigd ;
Maar helaas, aan dien ijver is 't succes
Volstrekt niet geëvenredigd,
De vlag, waarom ge u hebt geschaard,
Die hebt ge niet hooger gedragen,
Omdat de weg bergopwaarts ging,
Door distlen en doornenhagen." (1)
Wat gaan nu die brave heeren doen
Na 't vreeslijk gedonder uit Keulen ?
Gaan ze óók met de radicalen mee,
En met Dordt en met Rome heulen ?
Wie weet ? Het waar berouw komt nooit
Te laat, zoo zegt het spreekwoord.
Wat doet het er toe, of ge wijzen raad
Van een leek of van een »steek" hoort ?
Laat daarom met een goeden raad
Ook ons dit liedje besluiten:
Sluit, heeren, uit de politiek
De school, als het kan, toch buiten!
Geef ieder, wat hij verdragen kan,
Al waren het harde eieren,
En kleppe ter eer van de vrijheid uw klok
Van bim, bam, beieren!
(1) Gids van Januari 1888, pag.434.
BETH-SAN
door
Jo VAN SLOTEN.
Who knows the past? And
who can judge her right?"
't Is een droeve, late najaarsavond.
Den gansenen dag heeft het zwaar geregend en
de wind is langs straten en grachten geijld om een
aanval te doen op deuren, vensters en
schoorsteenen, of de boomen te schudden totdat de
gele bladeren als angstige vlinders rondstoven,
om mat en slap, weer neder te dalen en een
glibberige laag te vormen langs den walkant.
De schemering is vroeg en snel gevallen. Zwarte
wolken zijn als rouwsluiers over het eentonig
vlak der grijswitte lucht heengetrokken en de
wind heeft zijn ruwe, gierende oorlogskreten ver
anderd in zwaarmoedige, langgerekte zuchten;
zijn krijgszang is een klagelijk wiegelied gewor
den, dat langzaam wegstervend, over de groote
stad heenruischt.
De kletterende regen houdt op; de zware wol
ken worden doorzichtiger en laten een flauw licht
doorschemeren. Daar scheiden ze langzaam en
statig van elkander, haar donkere omtrekken
woiden met lichtend zilver omboord en het bleek
gelaat der volle maan komt van achter een der
wolkgevaarten te voorschijn.
In de beruchte wijk van Oudezijds-Arm en Wijn
gaardsteeg, aan het einde der Warmoesstraat,
is het rustiger dan gewoonlijk; wind en regen
hebben schier alle straatbloemen en haar bewon
deraars in de huizen gejaagd, waaruit nu en dan
een schreeuw, een vloek of dronken gelach weer
klinkt.
Af en toe snelt een vrouwengedaante in dunne
kleeding uit een der stegen, om achter de deur
van een der talrijke groote of kleine wijnhuizen
te verdwijnen en aanstonds weder te keeren met
flesch, kan of kom wat het eerst voor de hand
kwam, werd genomen vol jenever.
De natte straatsteenen glinsteren in den
geligen schijn der lantaarns; de maan, als een
schoone, wier jeugd en blos sinds lang vervlogen
zijn, spiegelt haar treurig, moedeloos gelaat in de
tallooze plassen, gluurt en glijdt dan weifelend
en schichtig door de ellendige sloppen, om zich
daarna als overweldigd van smart het ge
laat weer met haar wolkensluier te bedekken.
Allengskens trekt haar flauw, bleek schijnsel
zich geheel terug, langzaam wordt de lucht weer
grauw, dik en effen en de eerste, groote
regendroppels vallen als kille tranen neder op de
akelige buurt.
Een donkere, armoedig gekleede figuur slaat
links om den hoek der Wijngaardsteeg, de War
moesstraat in. Nu en dan struikelend in schoe
nen, die door hun sijpelend gekletter op den
modderigen grond bewijzen, dat ze noch passend
noch waterdicht zijn, sluipt ze dicht langs de
huizen voort.
Voor een smalle woning blijft ze staan en tuurt,
angstig en schuw, door de gazen horren die ach
ter deur en vensters zijn aangebracht.
Dat huis ziet er uit als een kleine, weinig be
zochte herberg, maar in het, door enkele van
den zolder afhangende lampen, verlichte woon
huis is geen buffet te vinden. Rondom ziju de
wanden bedekt met gedrukte of geschreven bij
belteksten en spreuken, door vrouwenhanden met
geschilderde bloemen of arabesken versierd, en
boven de straatdeur leest men op een uitgesto
ken lantaarn in vurige letters een naam, die een
al te groote parodie zou zijn boven de deur van
een wijnhuis, waut die naam luidt: »Beth-San"
»Huis der Ruste!"
Rust! 't Is een tooverklank voor het ellendige
schepsel, dat zoo schichtig door de ruiten gluur
de en nu, ineengedoken, den druipeuden doek
die geen beschutting meer geeft half over het
gelaat getrokken op de koude, spiegelende stoep
zit, waarop de regen met onafgebroken, een
tonig getik neerklettert.
Een week lang is ze te ziek geweest om op
te staan van de harde plankeu, waarop eenige
vodden, door een dunne deken bedekt, den schijn
van een bed aannemen. Nu en dan heeft het
medelijden een der laatste deugden die den.
mensch getrouw blijft, om hem te onderscheiden
van het dier ??de koesterende hand over haar
uitgestrekt en haar van drinken of eenig voedsel
voorzien, maar niemand bezat tijd of lust om bij de
zieke te blijven, als de koorts weer naderde met
lste Jaargang.
Schaakspel.
5 Mei 1889.
Met genoegen ontvingen wij dezer dagen het
jaarboekje van den Nederlandschen Schaakbond,
waarin wij opgeteekend vindeu, de partijen ge
speeld in Augustus van het vorige jaar op het te
Rotterdam gehouden concours,
Aangenaam is het ons die partijen onder de
oogen van het schaaklievend publiek te brengen,
juist nu wij ook partijen geven, door eerste
meesters op het New-Yorker tournooi gespeeld,
en ze aldus vergeleken kunnen worden met deze
laatsten. Daaruit zal blijken, dat de eerstbedoelde
partijen lang niet van minder gehalte zijn.
Wat het verslag betreft, daaraan willen wij
niets toevoegen, of iets er van afnemen. Alleen
willen wij eene enkele zinsnede, aan het slot
daarvan overnemen, in de hoop dat daardoor
eenige schaakvrienden, die noch tot eene
vereeniging, noch tot den Bond behooren, zich op
gewekt mogen gevoelen, ook het hunne bij te
dragen tot zulk een grootsch nationaal doe).
De zinsnede luidt aldus:
Eindelijk nog iets omtrent een hoogst belangrijke
gobeurtenis in het schaakleven hier te lande. Het
vereenigd Amststerdamsch schaakgenootschap nam
het initiatief tot het houden van_een internationalen
schaakwedstrijd, waarschijnlijk in de maand Juni
van dit jaar. Medewerking en geldelijken steun
uit het geheele land is daartoe noodig. Wij ver
trouwen dat alle liefhebbers hot hunne zullen
bijdragen en hopen dan ook steeds op dit tot heden
in Nederland ongekend feit met genoegen te kun
nen terug zien.
Partij gespeeld te Rotterdam 27 Augustus 1888,
tusschen J. F. Malta en Jhr. A. E. Foreest.
Spaansche partij.
Wit.
l e2
3 f l
4 f3 >(
5 O
G f2
e4
f H
bf>
d4 b
O
f4 j
8 bó
9 e4
10 c,4
11 b3 a4 f e
12 fl el f
13 dl _ (12
14 a2
15 h2
16 b2
17 el
18 a4
19 e!
20 g2
21 o2
22 d2
23 cl
24 g2
25 h2
26 h3
27 (15
28 a3
29 d2
30 gl
31 a4
c4
<l-r>
ba
a3
hi!
bi
c5
b:-!
e2
h:-5
h'2
g2
Zwart.
e7 e5
b8 c(>
cG
eó
f8
c7
(17
d4 a
d4
h5 c
hl
do (l
i 3
a4 (m
e3
fl (o
aó (p
c8
d8
h5
c 5
g7
f5
d7
h3
a8
h4
f G
g5
f 7
c8
(14
g4
f 2
df>
d5
f G
f8
dO
h4
f5
1)6
d7 h
h3 i
08
g4
g5 7,:
f4
f 5
c3 n
f2
hl
32 f3
33 c2
34 al
35 f l
36 g2
37 a2
38 f3
39 hl
40 (13
41 f2
42 el
43 R2
44 bl
45 a3
40 c,4
47 hl
48 f 3
4!» f 2
50 e")
51 f'3
52 t!4
53 (13
54 i'2
55 dl
5G c4
57 d3
58 f 2
5!) c3
GO b.'!
<>1 a5
G2 dl
<!3 a4
G4 b.'!
G5 a,">
GG b2
X hl (2
c3
a2 (r
-g2
13
X *2 (8
X f2
hl (t
X
el
f2
hl
a3
c4
e5
f3 (u
hl
13 (r
a:;
e4
(15 (tv
f2
dl
S "
c3
(11
1)3
a4
1)2
h3
a2
dl
b6
h3
(14
f6
h4
e3
g8
t'4
f5
a7
e3 X
h 2
cl "?/
hl
.-'bl
f4
f8
c7
f 3
b:', x
(16 ^
1)4
(15
f4
1)7
c5 y
f 3
f4
1)5 _
f3
d4!
h2
f 6
h4
f2
f2
g»
(13
c3 f
f3!
f4
c3
cl
hl D
hl
bl
f3!
e7
(16
f2
1)4 t
(15
f 4
c5
f3 t
1)5 f (ij
ft t
1)5
f.'! f
1)4
h3
zijn fantastisch gevolg van groothoofdige mon
sters en vreemde gezichten, als ze smeekte om
niet alleen te worden gelaten met de spookach
tige wezens, die van geen rust wilden hooren.
Haar nog jeugdig, taai gestel was overwin
naar gebleven in dien stryd ; de natuur had zon
der hulpmiddelen gezegevierd. Ze kon weer op
staan van het harde bed, weer zwalken langs de
straten om te zoeken wat ze niet vinden kon
rust!
Lang kan ze hier niet blijven, ieder oogenblik
kan er een politieagent voorbijkomen, die haar
met een hard woord opjaagt, terug uaar de een
zame kamer, die ze weldra zelf» niet meer zal
bezitten, omdat ze geen cent meer heeft voorde
huur.
Steeds op de steenen stoep gezeten, huiverend
van de kille vochtigheid, wendt ze zich half om
werpt een blik op het huis achter haar.
Ze hoeft zich niet in te spannen om te lezen.
wat op het uithangbord staat; ze weet het wel:
»Vrij entree voor Vrouwen en Meisjes", en ze
weet ook welke vrouwen, welke meisjes daarmee
bedoeld worden: Ongelukkige, diep gevallen
schepsels zooals zij !
Zou het waar zijn, dat binnen de schaduw dier
muren te vinden is, wat ze zoekt? Het vreemde
woord boven de deur begrijpt ze niet, maar
flauwe geruchten zijn tot haar doorgedrongen van
wezens even rampzalig en diep gezonken als zij,
even hopeloos en afgestreden, die hier een
wijkplaats zouden gevonden hebben.
Stilte en rust heersenen daar binnen, men kan
er frisch linnengoed krijgen en eeu heerlijk zin
delijk bed, en dat alles voor niets !
O, als ze maar eens n enkele nacht weer op
een bed kon slapen; met haar hoofd op het ver
koelende kussen gevleid, nog eens, sinds jaren,
werkelijk rusten mocht I Eén, n enkele nacht
maar, al moest ze morgen reeds weer verder
misschien dat dan dat moedeloos gevoel van
doodelijke afgematheid verdwijnen zou.
Als ze maar durfde! Klappertandend staat ze
op en strekt aarzelend de hand uit naar de deur.
Maar al die teksten en vrome woorden op de
wanden ! God weet, wat ze haar daarbinnen al
niet zullen vragen ? Misschien komt de Bijbel er
ook wel aan te pas! Wat herinnert zij zich van
den Bijbel! De uitgestoken hand wordt terug
getrokken. Neen! ze durft niet, ze kan niet.
Maar toch, daar in huis is rust rust, kalme
vrede en stilte! Wat kan het haar ook schelen,
welke vragen ze haar doen ? Als ze daarna maar
naar bed mag en slapen, lang, hél laug.
Doch de vrouw, die dikwijls voor geen vecht
partij terugdeinsde, beeft zenuwachtig als ze an
dermaal de hand uitsteekt naar den deurknop,
maar ze haastig terugtrekt nu een troep opge
schoten, baldadige knapen tierend en joelend
nadert.
Als de eenzame zich omkeert, staat een der
bengels vóór haar en zegt spottend: »Zoo zussie,
wou jij je late bekeere of zie je 'thuis van tante
voor 'n herberg an? Dan mot je an de overkant
weze; kom mee, dan krijg je van mijn 'n spatje."
Terwijl hij dit zegt, grijpt hij de vrouw bij
den arm, maar een driftige stoot en een nijdig:
»Blijf van m'n lijf, dronkenlap!" is haar eenig
antwoord.
De jonge man bekommert zich niet verder om
de wegijlende gedaante, maar tuurt door dedeur
en vraagt dan, lachend omziende: »Jonges, wille
we es vrage of we de ineissies es zien magge!"
De meesten roepen : »Ja, ja, Toon, jij mot et
vrage!"
Maar n schreeuwt vriendschappelijk boven
do anderen uit: ->Niet doen, rooie, denk er om
dat je toch al wat met meneertje te
verhapstukke heb!"
Terwijl Toon, half besluiteloos, aan den deur
knop rammelt, wordt deze plotseling van biimen
omgedraaid en gaat de deur open, zoodat de
»rooie" plotseling, eenigzins verbluft in het bleeke
gelaat der dame staart, die zich kalm en waardig
op den drempel vertoont.
»Wou je iets, vriend, had je me iets te zeg
gen ?" klinkt het, zonder een zweem van boos
heid, zacht en zeer bedaard uit den moud der
kleine vrouw, die hem met vastberaden, doordrin
genden blik aanstaart.
»Rooie Toon", die in het volle licht staat, vindt
dien blik onverdragelijk, maar hij wil zich groot
houden voor zijn vrienden, wier verwachtingen
hij niet teleur kan stellen en daarom antwoordt
hij een beetje hakkelend met plompen lach:
»We, We kwamme de meissies es zien, juffrouw."
De dame wendt het oog niet van zijn gelaat
af en gaat even kalm voort: »Ja, maar daar kan
niets van komen, dat begrijp je wel, nietwaar?
En dus, als je geen andere boodschap hebt, kun
nen we nu wel afscheid nemen."
Daar dringt een andere knaap, nietig van ge
stalte maar brutaal vau uitzicht, onverwacht naar
voren en zegt sarrend, terwijl hij zijn voet bin
nen den deur zet: -En as ik nou es niet heen
wil gaan vóórdat ik ze gezien heb, wat zou je
dan wel zegge, tante?"
Dan zou ik zeggen dat er onder je kameraden
wel n ilink genoeg zal zijn om, als ik dat ver
zoek, je even hier vaudaan te tillen." Dit ant
woord, niet luid, maar scherp en uit de hoogte
gegeven, lokt een lachend en goedkeurend: :-Die
is raak, magere!" steek 'em in je zak, kenijn!"
vau de vrienden uit.
Eensklaps voelt het »keniju" hoe hij door een
sterke hand in zijn nek wordt gepakt, een
oogenblik schier door de lucht zweeft en ouder luid
gelach, eenigzins ouzacht tusschen zijn makkers
terecht komt.
Een der vrouwen uit de buurt die, 't zij tot
haar eer gezegd, bij voorkomende standjes ge
woonlijk op de zijde der inrichting zijn heeft
hem die verrassing bereid en voegt hem nu rnet
haar schorre stem toe : »Ziezoo, mollige pijpesteel,
laat het je nou gezeid weze, hoor; as ik weer
merk dat je dat mensch, dat niemand kwaad
doet, mollesteert en je komt in m'u kluive, dan
kraak ik je as 'n neut."
Het spreeuwachtige kereltje zakt langzaam af
met de anderen, die hem lachend voor den gek
houden eu weldra is de rust weer hersteld, voor
zoovar daar in deze buurt op te vertrouwen vult.
De lichten worden hier eu daar uitgedoofd, en