Historisch Archief 1877-1940
No. 627.
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Tverk, en woord van hulde te brengii aan de
buitengewone en voortreffelijke hoedanighe
den van den Generaal Reuther, die, zoowel als
officier der artillerie, als Minister van Oorlog en
laatstelijk als lid van Tweede Kamer der Staten
Generaal, steeds zijne beste krachten aan de be
langen van het vaderland wijdde.
De totale indruk, dien men van de memorie
ontvangt, is; dat zij tot ernstig nadenken stemt
en dat men omtrent sommige punten gaat twij
felen of de meerderneid der commissie wel een
juait of het beste inzicht heeftgehad.
De drie leden, onderteekenaars van het stuk,
stellen tegenover het stelsel van de meerderheid
der commissie een ander stelsel en verdedigen
dit met vuur en welsprekendheid. Zij wenschen
namelijk de inrichting van het leger te behou
den ongeveer zoo als die thans is, doch de sterkte
«enigszins te vermeerderen, den diensttijd der
dienseplichtigen op 5 of hoogstens (i jaren te
bepalen en eene goed georganiseerde
i-olksicapening in het leven te roepen. Den duur der ge
heel dienstplichtigheid zouden zij op 10 jaren
en niet op 20 jaren zoo als de commissie willen
stellen.
»Zoo doende", zeggen zij, »zal de druk van
den dienstplicht zooveel doenlijk over de geheele
bevolking gelijkmatig verdeeld, zijn en op
30jarigen leeftijd eindigen. En mochten bij de ver
dediging des lauds groote opofferingen aas de
bevolking moeten worden gevraagd, dan zal dit
kunnen geschieden door eene alsdan uit te vaar
digen speciale wet, waarin rekening zal worden
gehouden met de eischeu en toestanden van dat
oogenblik." (Zie blz. 140 en 141 v. b.)
Zij zijn ook vóór de plaats ver eang ing en ver
dedigen die meeuing (zie blz. 130 138 v. h. ver
slag) op verschillende gronden, onder anderen:
»De plaatsvervangers treden geheel vrijwillig
in dienst in de plaats van degenen, die zij ver
vangen, bepaaldelijk omdat zij er eigen voordeel
in zien. (Blz. 132)
»Het dragen der wapenen tot de verdediging
des lands en de militaire dienst bij het leger in
tijd van vrede, zijn twee verplichtingen, die zeer
bepaaldelijk van elkander moeten worden onder
scheiden." (blz. 131).
»De staatsburgers, die niet de minste roeping
gevoelen, in tijd van vrede in het leger te dienen
en een plaatsvervanger stellen, onttrekken zich
volgens haar (de meerderheid der commissie) aan
een der ernstigste plichten, dien zij jegens het
vaderland hebben te vervullen.
Doch hoe is het dan te verklaren, dat zij, dit
aannemende, eene regeling van den dienstplicht
kan voorstellen, waardoor tal van jongelieden,
wegens redenen, die zij op 20-jarigen leeftijd
konden doen gelden, gedurende den geheeleu
duur van hun dienstplicht, zelfs in oorlogstijd,
van den eigenlijken krijgsdienst worden vrijge
steld, enz." (blz. 131.)
Toch gelooven wij, al het voor en tegen over
wegende, dat aan de voorstellen van de meer
derheid der commissie, alhoewel nog gewijzigd
en aangevuld, de voorkeur moet gegeven worden.
Het is hier alweer de oude geschiedenis, dat zelfs
eene betere zaak schaduwzijden en eeue minder
goede voordeelen heeft; hetgeen evenwel niet
wegneemt, dat de betere, hier persoonlijke dienst.
plicht on oefening bij de kern van onze
volksweerbaarheid, bij het leger en dus geen plaats
vervanging en geen volkswapening te verkie
zen is.
Zooals wij reeds in den aanvang opmerkten,
moesten wij in onze besprekingen naar beknopt
heid trachten en konden daardoor niet uitvoeriger
zijn.
Aan ieder, die in het behandelde onderwerp
belang stelt en wie zou zulks niet doen
raden wij ten zeerste de lezing van het geheele
verslag aan. Het vormt een schoon geheel, een
goed plan, geschikt voor ons land en voor het
Nederlandsche volk ; en mochten wij volgens onze
overtuiging in 's lands belang hier en daar wij
ziging doelmatig achten, zoo moeten wij toch
ook hulde brengen aan al de leden der commis
sie, die de grondstoffen in het ontwerp voor een
degelijk gebouw tot stand brachten.
Wij besluiten met den weiisch, dat door de
vereenigde samenwerking van regeering en wet
gevende macht daaruit dan ook zonder overhaas
ting, maar toch zoo spoedig mogelijk, het gebouw
zelf, al is het met gewijzigde lijnen, als een
hechte, als de beste steun van ons gezond
en onafhankelijk volksbestaan zal verrijzen.
11 Juni 1889.
OUD AMSTERDAMSCHE
VERSCIIEIDENHEDEN.
Het Monnikje en de oijevaar.
Fatsoenlijke Amsterdammers, die den leeftijd
der grijze haren niet behoeven te hebben bereikt,
zullen zich uit hunne jonge dagen nog wel een
paar uitspanningsplaatsen herinneren, waarheen
inen slechts zijne schreden richtte, als men zich
eens wilde vermaken met de dwaasheden van inrich
tingen, die in hun streven naar het schoone bui
ten het allcdaagsche vielen, of als men in vroolijk
gezelschap zich zelven niet wilde bekennen, dat
de wijn in den man en de wijsheid in de kan
was geraakt. Daar kon men inderdaad het volk
in zijno vermaken aanschouwen en tooneel tj es voor
oogen zien, gelijk sommige schrijvers uit de ze
ventiende eeuw met zoo groote virtuositeit ,op
het papier brachten.
En daarin was juist de kracht van die inrich
tingen gelegen, berekend als zij waren voor den
smaak van het pnbliek, dat gewoon was zo te
bezoeken, en dat er vond wat het kende, wat
de verbeelding naar de mate zijner vermogens
prikkelde, wat het dus aangenaam kon bezighou
den overeenkomstig eigen aard en neiging.
Als zoodanig bloeiden een kwart eeuw en lan
ger geleden nog Grader op de Weteringschans,
de Ooijevaar op de St. Anthoniebreestraat, het
Monnikje op de O. Z. Achterburgwal en de Halve
Maan op de Botermarkt, om van andere soort
gelijke of mindere gelegenheden te zwijgen.
Zooals wij de Ooijevaar en het Momiikje ge
kend hebben, vertoonden zij echter slechts eene
flauwe afspiegeling van hetgeen zij eertijds waren.
Ook zij hadden hunne geschiedenis! Het waren
plaatsen van uitspanning, die een zeker soort van
bloei beleefden, toen de eerzame en stijl-orthodoxe
Amsterdammers nog geen denkbeeld hadden van
café-chantants, als die, waarmede de directiën van
een Parkschouwburg en (X.B.) een Paleis voor
Volksvlijt dag in dag uit onzen volkssmaak
verwuftigen. En dat bloeitijdperk moet gezet worden
omstreeks den aanvang van onze eeuw.
Het waren inrichtingen met vrijen toegang maar
met gedwongen vertering, het midden houdende
tusschen koffiehuis en café-chantant, dat in de
Ooijevaar eenigzins overging tot het spectacle
varié, in het Monnikje meer naderde tot het con
cert, als men do tonen aan het speeltuig van
den eersten den besten straatvirtuoos ontlokt,
althans daarmede mag vergelijken. Het was er
in den regel stampvol met een publiek, dat niet
gewoon is veel plichtplegingen te maken, dat
drong om de beste plaats, zong en joelde zonder
te vragen of men in luidruchte vroolijkheid zijn
buurman hinderde, maar dat zich vermaakte voor
zes, zoo kort of zoo lang het binnen de muren
verwijlde.
Het Monnikje was eene aaneenschakeling van
drie kamers, waarvan de beide achterkamers een
hoogeren vloer hadden, zooclat zij zeer geschikt
en ook vaak gebezigd, misschien zelfs wel ingericht
waren voor liefhcbberij-tooneelgezolschappen, die
onder de mindere klasse dor toenmalige maat
schappij in grooten getale werden gevonden. De
huurder van het locaal was niet anders dan
bierslijter; met een paar gedienstigen laafde hij
de dorstige kelen met Engelsen of Deventer bier,
waaraan bij voortduring groote behoefte bestond,
omdat de hooge temperatuur in de zaal, de
tabaksrook en het voortdurende gejoel sterk
dorstverwekkend werkten. Dat was het geheim van
zijn debiet en daarin behoefde hij zelfs de kooplui
niet to vreezen, die af en toe zijne inrichting
bezochten, om de gegadigden de verkwikking te
bieden van een eitje met een zuurtje, eenige
sinaasappelen of andere vruchten en versnaperin
gen van allerlei aard, waaronder de bij geen
Amsterdammer onbekende kaakjes een belangrijke
rol speelden. Zwijgend stapten zij door de zaal,
aanstootend een ieder, die hunne aanwezigheid
niet scheen te bemerken. Minder bescheiden
waren de straatmuzikanten, die om een centje te
verdienen de bezoekers onthaalden op de staaltjes
van hunne kunst. Trommels en tamborijnen,
fluiten en guitaren kwamen daar in al hunne capa
citeit tot hun recht, en lieten do aan tafeltjes
geschaarde jongmans met hunne vrijsters of vrien
dinnetjes, de eerbare vaders en moeders volkomen
vrijheid van spreken aangezien men zijn buurman
nauwelijks kon verstaan.
De Ooijevaar bood iets hooger genot. Oorspron
kelijk was het een wijnpakhuis, waar het
druivensap geschonken werd aan den gaanden en komen
den man. Men toog er met vrouwen en dochters
heen. De meisjes zongen er tot vcrhooging der
vreugde met elkaar, soms ook wel tegen elkaar
in en de mans mengden hunne stemmen daaron
der. Ook hadden, even als in het Monnikje. de
straatventers er vrijen toegang. Maar van liever
lede was die huiselijke geest gewijzigd. Aan het
einde van de zaal was een tooneeltjc opgericht,
waarop zich bij tusschenpoozen kunstenaars en
kunstenaressen in fragmenten van zangspeleu deden
hooren of komische aria's of duetten werden ge
zongen, die den toets der zedelijkheid niet immer
konden doorstaan. De kleedkamer dier artisten,
naast het tooneel gelegen, had met een open deur
gemeenschap met de zaal, omdat dit vertrek te
vens diende tot keuken, waar de warme dranken,
vooral de druk gevraagde punch, werd bereid. De
jannen'' onderhielden de gemeenschap, maar het
was daarom niemand verboden die zelf inliet ver
trekje te gaan zoeken.
Had men zich op een der banken of stoelen
nedergezet dan kwam de jan" tot u met de
vraag wat zal 't wezen" en als hij u het ver
langde had gebracht, dan deedt ge voorzichtig het
onder uw bereik te houden, want, hadt ge het
ergens uit de hand gezet, dan zoudt ge allicht het
glas ledig hebben gevonden vóór ge er een mond
had aangezet of zelfs vóór ge uw restje had ge
noten. En ge hadt uw glas rooden wijn of uw
kom warme punch nog wel zoo goed moeten be
talen voor aan het kantoortje, waar een paar
sierlijk getooide schoonen de taak van
bufl'etjufters en bureaulisten vervulden. Ter wederzijden
van de zaal stonden tafeltjes met houten banken er
naast, waarop de gezelschappen hadden plaats
genomen, die zich ieder op zijne wijze vermaakten
zonder aanraking te zoeken met het tafeltje der
buren. Naar gelang men verder doordrong in de
zaal werd het voller en voor het tooneel zaten
eu stonden de kunstlievenden op elkaar gepakt
geheel oog en oor voor wat er op de planken om
ging. Luid gelach en niet minder luide toe
juichingen waren de oogst van de kunst, warme
punch de hulde van het bekoorde publiek.
Gelukkig zij die het zoo dicht bij het tooneel
konden brengen. Wie er wat ver van afzat, kon
alleen zijn ooreu den kost geven. Hooge hoofd
deksels en personen staande op de banken vorm
den onoverkomelijke hinderpalen voor het oog.
Zoo ontspanden zich onze kleine burgerlui in
de dagen der Bataafsche republiek.
DE AALMARKT.
Van al de vermakelijkheden, die van oudsher
het Pinksterfeest aan Amsterdam brengt, heeft
zich nog het krachtigst gehandhaafd de
aalmarkt geschreven als gezegd : de aolinort.
De Meer met al zijn liederlijkheid schijnt tot
het verleden te behooren. Ten minste den nacht
na den eersten Pinksterdag, dien ik er door
bracht, gaf mij niets te zien dan eenigo dronken
kerels en twee niet zeer nuchtere dames met zeer
heesche stemmen, welke echter geen beletsel voor
haar waren om zeer fraai te zingen met eerste
en tweede stem, welk harmonieus gezang door
een breeden kring van minnaars hoogelijk ge
waardeerd werd.
Maar in den nacht van Zaterdag op Zondag
heb ik mij beter vermaakt.
Een recht levendig schouwspel biedt dan de
kade nabij de West-Indische steigers aan. Als
de zon nog niet aan den hemel is komt van alle
kanten het volk reeds opzetten en de h andkar
retjes, die zij met zich voeren maken een geraas
dat hooren en zien vergaat. Meestal ziju het
vrouwen; die ze voortduwen en de inhoud der
karren bestaat uit ledige mandjes en kinderen
van een half tot tien jaar.
Aan deu steiger vormen die karren langzamer
hand eene lange reeks en daar stappen de kin
deren die groot genoeg zijn uit en gaan op de
omgekeerde mandjes tegen de wielen zitten. De
kleinen blijven met een dot of een korst brood in
den mond in de kar liggen. Een der mandjes
blijft in handen van de moeder, die er mede op
deu steiger gaat en daar spoedig in een levendig
gesprek is verdiept met eenige vriendinnen een
gesprek zoo levendig dat men elk oogenblik
denkt, dat zij elkaar iu het haar zullen vliegen.
Weidra beginnen nu ook de nieuwsgierigen te
komen, kerels met geuieeue tronies, aan wier
armen halfdronken vrouwspersonen bengelen, niet
favorietjes op de wangen vóór het oor en met
sierlijke bochten van 't haar op 't voorhoofd.
Koode doekjes over de schouders voltooien een
toilet, dat wel iets van een négligéheeft, daar
het slechts bestaat uit een rok van de eene of
andere kleur eu een wit jakje, dat niet een zeer
bevallige nonchalance geheel niet of slechts ge
deeltelijk is dichtgeknoopt.
Als schaamde zich de zon over deze wezens,
komt zij bloedrood van achter de wolken te
voorschijn en verjaagt niet hare stralen de dui
sternis eu den nevel, die alles omhulden, opdat
de meusch ziehzelveu herkennen kunne in die
natuurgenooten, die daar heel netjes aangedaan,
al naar de Maliebaan gaan.
K u wordt het steeds voller en voller op de
kiidc, allen meiischen vun hetzelfde slag. Hier
troepjes kerels die, in een kring staande, met
lietse oogen en nog fletser glimlach, walgelijke
liedjes staan te ziugen, en daarbij telkens met
de hoofden tegen elkaar aan vallen; ginds een
eenzame dronkaard, die zich half omwendt om,
lste Jaargang.
Schaakspel.
30 Juni 1889,
Eindstelling eener partij gespeeld door de
heeren J. H. Zuckertort en Dr. B. zonder toren al.
ZWART
abcde fgh
WIT
Wit begint en geeft in 4. zetten mat
Partijen gespeeld op het New-Vorker
schaaktournooi door de heeren :
'20 el X e7f
'21 d3
efrjf8 X e7
17 - g8
Blackburne.
Wit.
Delman.
Zwart.
ZWART
Onregelmatige opening.
d4
l d2
2 g'2
3 11
4gl
5 d4
G bl
7 cl
8 o
9 fl
10 e'2
11 f2
12 fa
13 h3
14 g3 g4
15 g4 go
16 g'2 X e4
17 e4 X g6'
18 dl g4
19 f2 d3
- g'2
_ ha
X e5
- ca
14
o
el
e4
t
X e4
f7 ff,
g8 - fG
c7 cG
e7 e5
(18
a5 X
e5
d7
b8
ft"' X
d7
c5 X
c8
f5
fG
h5
h7
f4
e8
af.j
e5
c7
d.r>
d?
e4
c5
e4
h5
f4
gG
h5
f7
i
W ""^fe
£?1*0 '4%%
a b c d e f g h
WIT
Wit geeft in 5 zetten mat.
terwijl het tabaksap hem aan beide hoekeu uit
den mond loopt, een vloek te stamelen tegen
een onbekende, die hem in 't gedrang tegen het
lijf liep en nu al lang in de menigte verdwe
nen is.
Kinderen en grijsaards, die een krukje tot
steun behoeven; moeders met zuigelingen aan.
de borst; jonge mauuen met hunne jonge vrou
wen; vaders met een zoontje op den schouder,
dat zich aan hun ook al niet helder hoofd vast
houdt.
En over dat alles hangt een waas van slape
righeid, van lodderigheid, in n woord van
nietnaar-bed-geweestheid, dat een schril contrast vormt
met de pas ontwakende natuur, waarin alles zoo
frisch is en blijde, zoo schoon en voortreffelijk
alles ... behalve het verheveiiste, dat wij ia de
natuur ontdekt hebben de meusch.
Daar nadert ook nog een groepje jongelingen
van zekeren leeftijd, die blijkbaar ook door nieuws
gierigheid hierheen worden gedreven. Aan hunne
losheid van beweging; aan de vrijmoedigheid,
waarmede zij zich galanterieën tegenover dames
veroorloven, die daar zeer gewaagd schijnen; aan
den familiairen toon vooral, waarop zij de politie
agenten groeten eu aanspreken of een sigaar
geven, herkent men de studenten, die in hun
nen nu juist niet overdreven korten studietijd
wel eens meer 's nachts bij den weg zijn geweest
eu voor menig heet vuurtje hebben gestaan. Toch
meent een brigadier van de politie niet kwaad
te doen door hen te waarschuwen: »heeren, hee
ren, ik zou maar een beetje bedaard aandoen;
want er is hier een hoop gemeen volk en je
zou 't beet hebben vóórdat wij er bij waren!"
»Geen nood, brigadier!" zei de grootste en breed
ste van allen. »Wij zullen dat varkeu wel
wasschen, jongen. Wil jij eens een fijntje opsteken?
Een heeie fijne, die ik expres voor jou bewaard
heb?"
En temet haalde hij een havannah voor den
dag, die een diender van nog hoogeren rang ver
moedelijk niet zou versmaad hebben. De briga
dier deed het althans niet en de jongelingen
schreden verder.
Op den steiger ontstond plotseling een heftige
beweging onder de met mandjes gewapende
vrouwen, wier kinderen nog altijd lusteloos tegen
de wielen der karretjes leunden.
Er was een botter aangekomen met aal eu nu
ging er een vreeselijk geschreeuw op van die
vrouwen. En men hoorde slechts n woord:
Kees! boven alles uit. ;>Hier Kees! Mijn Kees!
Ikke Kees! Toe Kees! Toe nou Kees!"
Kees is de hoofdpersoon van de markt. Hij is
met den botter aangekomen in gezelschap van
een vreeselijk dikke vrouw, die naar al die
schreeuwende wijven kijkt eu luistert met zoo'n
onverschillig gezicht, alsof daar een draaiorgel
op deu steiger stond. Kees bezit niet deze niet
genoeg te waardeeren kalmte, maar schreeuwt er
tegen in met eene stem zoo heesch, dat ze haast
niet verstaanbaar is. Toch brengt hij de dames
aan 't verstand, dat zij in haar ei«:en belang
handelen door eeue afwachtende houding aan te
nemen, en hij doet dat met zulke vleiende bena
mingen, die hij de dames naar het hoofd slingert,
en, in 't algemeen, ruet zulke uitgezochte termen,
die nog nooit door andere ooren dan deze ge
hoord ziju, dat er werkelijk eenige kalmte op den
steiger kwam, vooral toen de dikke vrouw van
Kees er zoo op haar gemak bij giug zitten alsof
zij voornemens was in de eerste uren ook geen
vinger uit te steken, om de begeerte dezer
kooplustige vrouwen te bevredigen.
Want ze waren allen kooplustig, die met hare
mandjes. Ze wilden allen paling hebbeu en
liefst zoo gauw mogelijk om er het eerst mede
in de stad te kunnen zijn aan het venten.
Eindelijk begint Kees dan ook! In ziju schuit
hangt een ijzeren balans niet een gewichtschaal
aan de eene en een haak aan de andere zijde.
Van eene der voorste vrouwen neemt hij haar
mandje aan, hangt dat aan den haak, schept dan,
met een netje uit de kaar in zijne schuit, eeue zoo
paling, werpt die onverschillig in de mand
en er wordt blijkbaar door geen der partijen op
een aaltje gekeken, want dat Kees er nog eens
wat bij deed of er wat afnam heb ik niet het
genoegen gehad te zien.
Ook heb ik niet vermogen te ontdekken hoe
het met de betaling giug, daar ik geen cent con
tant geld heb gezien. Alleen meen ik uit de verte
te hebben opgemerkt dat de vrouw van Kees
tegen den binnenkant van haar schuit met krijt
iets noteerde. Maar die boekhouding zal niet
alleen wel zeer primitief, maar ook wel volkomen
onwettig zijn. Want hoe men ooit een behoor
lijke rekening zou kunnen uitschrijven vooreeiie
dier dames, die bijna al te gader Mie heeteu, is
mij niet goed duidelijk. In verhouding hoorde
men slechts een zeer enkele maal andere namea
als : Bet, Trui, Gerregie of Doove Juiis. 't Was
overigens alles Mie! Wel is waar maakte
Kees zeer doeltreffende onderscheidingen bij
het oproepen der namen. Zoo noemde hij
eene dame, die maar n oog had. slechts
. Schele Mie" en hij gaf daarmede blijk dut de
kieschheid hem nog niet geheel verlaten had. Een
andere juffrouw duidde hij, minder g:Jant, als
>Mie met de vlek" weer zóó duidelijk aan, dat
er geen oogenblik van nadenken noodig was om
de bedoelde dame te herkennen.
Daarentegen was hij weer geestig, als hij een
bij/onder dikke en breede vischvrouw tot .Dub
bele Mie" verhief of eene andere »Mie met het
stijve been" heette, welke laatste spotternij eenen
schalken eu niet geheel nuehteren visscher, die
deze Mie toch eens in de kuiten wilde knijpen,
een splinter in de hand bezorgde, daar het door
Kees bedoelde stijve been van hout was.
Behalve Gekke Mie, Dronken Mie, Rotte Mie
en Mooie Mie, was ook nog ter plaatse aan
wezig Mie met de glazen kuiten", welke toenaam
Kees haar geschonken had, nadat deze juffrouw
eens in vergevorderde» staat van dronkenschap
van een stoep was gevallen en toen de beenen
gebroken had. En Kees was al zoo dikwijls ge
vallen zonder ziju beenen te breken, dat zulke
beenen als zij had, bepaald van glas moesten zijn.
Maar deze dames trekken zich al die aardig
heden van Kees niet aan. Integendeel zij zouden
er om lachen als Kees haar maar spoedig hielp.
Want ze ziju verschrikkelijk ongeduldig en straks