De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 14 juli pagina 4

14 juli 1889 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 629 reeds vroeg zeer gunstige, zelfs enthousiaste kri tieken er over te vinden. In 1867, toen het stuk met acht andere van Millet ot) de tentoonstelling verschenen was, schreef Ludwig Pfau: Deze stukken stellen alle tooneelen van den landelijken arbeid voor, maar tevens de innigste samensmelting van figuur en landschap. Men kan zich niets eenvoudigers denken; het landschap is het eerste het beste stuk veld, met zij a hemel, dien de rechtlijnige horizon nu eens boven, dan beneden de helft der figuren afsnijdt; de figuren zijn gewone boeren, leelijk, zelfs niet in schilderachtige lompen gehuld, maar behoorlijk en fatsoenlijk ge- j kleed, burgerlijk leelijk. Uit deze stof maakt Millet | door onovertroffen waarheid en overweldigende j stemming de wonderbaarste schilderstukken. In j het eerst wordt men door de alledaagschheid der j typen afgestooten, maar na eenige kennismaking i kan men deze boeren geen geringeren graad van teeüjkheid toewenschen; het zou een aesthetische misdaad geweest zijn, die ongeëvenaarde demon stratie van natuurschoon door idealisme te ver zwakken." Men heeft er ook een artikel over van Gambetta, die het stuk in 1873 te Brussel zag. Hij vertelt: Wij zagen te Brussel de galerij van een man van smaak, den heer Wilson; zij is vooral op merkelijk als verzameling van landschappen ... Het Angelus van Millet is een meesterlijk doek, waarop twee boeren, badend in het bleeke licht der avondschemering, zich buigen, vol mystische huivering, bij den doordringenden klank der vesperklok. Aan den blauwenden horizon ziet men zich flauw de kloosterkerk afteekenen; men wordt tot nadenken gestemd over den nog steeds almachtigen invloed van de godsdienstige traditie op de plattelandsbevolking. Met welk een nauwkeu righeid en toch met welk een breedheid teekenen lich die twee groote silhouetten van den land bouwer en zijn dienstmeid op den nog warmen akker af. De taak is afgeloopen: daar staat de kruiwagen; hij bevat den oogst van den dag, straks zullen zij naar de hut terugkeeren om er de nachtrust te genieten. De klok luidt, het is het couvre-feu voor den arbeid; plotseling rijzen die twee zwarte dieren, zooals La Bruyère ze noemen zou, over eind op hun pooten en tellen al wachtend de sla gen der klok, zooals zühel gisteren deden, zooals zy het morgen zullen doen, in eene houding, die te natuurlijk is om niet eene gewoonte te zijn; zij wachten tot de ritus is afgeloopen om den weg naar het dorp in te slaan. De vlokkige, droef geestige lucht, die laag over het landschap hangt, draagt b\j tot de ernstige stemming die over het stuk ligt. Het tooneel is bewonderenswaardig en bedoelt meer dan het onderwerp aanduidt. Men gevoelt, dat de kunstenaar niet enkel schilder is, maar dat hij, met vuur te midden der hartstochten en vraags'ukken van zijn tijd levend, er zijn deel van weet te nemen, om dat op het doek te brengen. De schilderkunst, aldus opgevat, is niet ineer alleen een schouwspel; zij heeft een moraliseerende, opvoedende kracht; de burger spreekt in den kunstenaar, en met een groot en edel schilderij hebben wij ook een les in sociale en politieke moraal'' Dit alles zullen nu juist Millets tegenwoordige bewonderaars niet als voornaamste verdienste prij zen ; maar het is een bewijs hoe Gambetta door het stuk .getroffen was, en zich van zijn indruk rekenschap trachtte te geven door hem in verband te brengen met de zaken die hem zelt het meest ter harte gingen. VARIA. " PLASTISCHE KUNST. De Figaro beweert nu, en dit wordt overal nageschreven, dat bij slot van rekening de armoede van Millet, die bij het voor zoo hoogen prijs verkoopen van l'Angelus ook weer ter sprake kwam, anders niet dan een sprookje was. Het blad heeft het van de familie zelf. Bij gelegenheid van de Millet-expositie, twee jaar geleden, heeft een dochter van Millet in een der Fransche couranten reeds iets dergelijks be toogd " Het geval is echter, dat hoogst waarschijnlijk de familie van Millet, om welke reden dan ook, eenvoudig niet weten wil, dat het gezin het zoo hard heeft gehad. Beter getuigenis dan die van de kinderen van Millet, welke daarbij voor een deel nog zeer jong waren toen hun vader zijn zwaren strijd streed, betrouwbaarder getuigenis is die van Millets boezemvriend Alfred Sensier, die alles met hem meegemaakt heeit, en die in zijn stan daardwerk over den schilder, dat eerst na Sensiers dood werd uitgegeven, een serie brieven van Millet zelf openbaar maakt, die omtrent de behoeftige omstandigheden waarin Millet af en toe verkeerde geen twijfel meer overlaten. Een dier aan Sensier gerichte brieven en die juist dateert ongeveer uit de dagen toen Millet zijn l'Angelus gereed had, en het stuk niet verkoopen kon, laten we hier volgen. Als de trotsche man, die zulk een epistel moest ?wegzenden, geen armoede gekend heeft, weten we 't niet. Toen hij dezen schreef was Millet in zijn vijf en veer tigste. Het is afschuwelijk om voor de oogen dier Heden in zijn hemd te staan, niet zoozeer nog omdat het onze eigenliefde kwetst, als wel omdat men zich niet van het noodige kon voorzien.... Wij hebben nog hout voor twee of drie dagen, en wij weten niet hoe er ons aan te schaffen, want zonder geld zal men het ons niet geven. De volgende maand zal mijn gezin worden vermeeiderd, en ik zal niets hebben.... Ik voel mij ziek en droevig; vergeef mij, wat ik u daar alle maal zeg. Ik beweer niet ongelukkiger te zijn dan zooveel anderen, maar een ieder voelt het sterkst zy'n eigen leed... Als gij eens bij de lieden kondt aankloppen, die wat over een bestelling te zeggen hebben, zou ik u steeds meer verplicht zijn. Maar ik zal er pas aan gelooven als ik het zie. Ik werk aan de teekeningen voor Alfred Feydeau, het geld waarvan ik u verzoek mij toe te zenden zoodra gij het ontvangen zult hebben, want de kinderen kunnen niet blijven zonder vuur. Wat zal het einde der maand brengen! J. F. MILLET," Octave Mirbeau heeft in den catalogus van een vijftigtal schilderijen, die Claude Monet bij den kunstkooper George Petit in de Rue de Sèze te Parijs tentoonstelt, een studie geschreven over de onafhankelijke kunst van den meer en meer erkenden buitenschilder. Die studie is het dat hij begint met deze karakteristieke anecdote: Een zeer jong mensen kwam eens Claude Monet verzoeken hem als leerling te willen aannemen. Maar ik onderwijs geen schilderen, antwoordde hem de artist, ik bepaal er mij bij zelf te schil deren, en ik verzeker je dat ik daarvoor nog tijd te kort kom. Wat mijn kwasten aangaat, die wasch ik zelf. Voor 't overige, zoolang de wereld de we reld is, en zoolang zij de wereld zal blijven, is er altijd maar een enkele onderwijzer geweest, en zal er maar een enkele zijn, en die nog weet niets van al onze schoonheidsideeën, daar is hij. En hij wijst hem den hemel aan, waarvan het licht de velden, de heiden, de rivieren, de kusten bestraalt. Ga hem vragen, en hoor wat hij zal zeggen. Zegt hij u niets, welnu, ga dan op een notaris kantoor en kopieer er testamenten. Dat is niet onteerend en een beter werk dan om nymfen te kopieeren. Maar het jonge mensch had al kunstkritieken gelezen. Hij ging nair professor Jules Lefèbre, die hem de manier uitlegde, waarop men medailles verwerft". Het Fransche Gouvernement, en dit wordt als iets bizonders gemeld omdat de geridderde, die de meest onafhankelijke kunstenaar ter we reld is, in zijn klein vaderland Belgiëaltijd gaarne genegeerd wordt, heeft den onvermoeiden vrijen kunstenaar, den vernuftigen etser Félicien Rops tot Ridder van het Legioen van Eer benoemd. Men meldt niet of de excentrieke man, evenals indertijd zijn revolutionaire kunstbroeder Gustave Courbet, voor de eer bedankt heeft. Wijst het op een artistieke neiging van de Haagsche burgerij, dat de schilder D. A. C. Arlz, die dezer dagen als ondervoorzitter der internationale jury voor de onderscheidingen op de wereldten toonstelling te Parijs fungeerde, in de stad zijner inwoning genoemd wordt als candidaat voor den Gemeenteraad ? De Maatschappij Arti et Amicitiae" te Amster dam heeft weer twee wedstrijden uitgeschreven. De eerste is die voor een premieplaat voor het het jaar 1890 van de Vereeniging tot Bevorde ring van Beeldende Kunsten, eene afdeeling der Maatschappij. Zooals men weet is de eisch voor deze platen niet zoozeer, dat zij werk zullen zijn van een hoog artistiek gehalte, als wel dat zij bij de leden van Beeldende Kunsten" in den smaak zullen vallen. Men heeft dus een lijstje gegeven van negen mo derne Hollandsche schilderijen, geen van allen te overweldigend artistiek, en alleen etsen of gra vures naar deze stukken zullen voor de premie plaat in aanmerking komen. De prijs is f 1500 voor een ets en f 2200 voor een gravure. De tweede wedstrijd door de Maatschappij uit geschreven is die voor den tienden kamp om den prijs van het fonds Willink van Collen. De op gaaf is dit jaar: een figuurschilderij met hoogstens drie figuren, in open lucht voorgesteld. De prijs is f 500.?, de premie f 300.?. TOONEEL EN MUZIEK. Kobert Hamerling, de dichter van Ahasver" en van Aspasia" is volgens een bericht in het Berl. Tageblatt zwaar ziek. De echtgenoot van Sarah Bernhardt, de tooneelspeler Damala, is krankzinnig geworden. Dins dag was hij met zijn vrouw als getuige in een rechtsgeding voor den hoofdcommissaris Clement verschenen. Plotseling sprong de heer Damala van zijn stoel op, begon alles wat voor hem lag, door elkaar te gooien, schreeuwde en raasde en vloog eindelijk, een stoel zwaaiende, op den com missaris toe. De heer Clement ontrukte hem den stoel. Daarop wierp de nu razend geworden kunstenaar zich op zijn vrouw, omklemde haar hals en zou haar ongetwijfeld geworgd hebben, wanneer zij niet door den commissaris, geholpen door twee gerechtsdienaren uit zijn handen be vrijd was. Spoedig daarop kwam Damala tot be daren en verviel hij in de diepste neerslachtigheid. Hij werd per rijtuig naar huis gebracht. De dokter ontdekte dat Damala morphinist was en ten gevolge van het steeds toenemend gebruik van morphine een aanval van razernij gekregen had. Een Australisch wonderkind. Uit Sidney wordt d.d. 23 Mei jl. gemeld: In de eeuw der wonder kinderen en jeugdige virtuozen zal de mededeeling, dat aan de oevers van den, het noorden van Nieuw-Zuid-Wales doorsnijdenden Richmond, een nieuwe ster van dien aard ontdekt is, misschien velen belang inboezemen. Zij heet Issie Spring, is zes jaar oud en de nicht van een overleden kolonialen minister. Ook in Issie Spring's leven was er een tijd, waarin een piano het kind nauwlijks bij naam bekend was. Maar niemand is ongestraft de nicht van een, zij het dan ook reeds overleden, kolonialen minister. Aan hem, den oom, in Issie's geval aan diens nagedachtenis, is men o. a. verschul digd, zijn opvoeding niet te verwaarloozen. Om kort te gaan, de piano-onderwijzer maakte zijn opwachting en ziedaar, Issie, het wonderkind en de virtuose in spe, heeft in tien weken tijds reeds zulke verrassende vorderingen gemaakt, dat zij de sonates van Beethoven, zonder fouten te maken, van het blad kan spelen. In het onder havige geval schijnt het een erfelijk talent te zijn, daar Issie's grootmoeder op den rijpen" leef tijd van 2 jaar en 9 maanden voor George IV van Engeland op de harp speelde. LETTEREN EN WETENSCHAP. Een historische roman. Eindelijk is er een romanschrijver opgestaan, die de gebeurtenissen der laatste jaren op het Balkan-schiereiland tot onderwerp van zijn werk heeft gekozen, maar die zoo verstandig is geweest, zich in het kleed der anonymieteit te hullen. Een danseres, de vrouw van een president van de Kamer, de vrouw van een politieken agent, vroeger een meisje voor alles, de dochter van een afgezant, zijn do hoofdperso nen, die deels door dorst naar goud, deels door minnesmart gedreven en heen en weer geslingerd worden. Eenige bedenkelijke liefdes-tooneeltjes, waarin de gedachtenstrepen meer zeggen dan ver bergen, vormen de pikante saus, waarmee de onzin, die ons in het boek, getiteld: Maskerade des Lobens" opgedischt wordt, genietbaar gemaakt moet worden. Daar het bij een geschiedverhaal, dat bijna nog in den tegenwoordigen tijd speelt, niet aangaat, de werkelijke namen te gebruiken, heeft de schrij ver zijn personen onder vreemde en zeer zeker tamelijk moeilijk te ontraadselen namen laten op treden, en heeft op die wijze vooral blijken van geest gegeven. Wie zou b.v. dadelijk inzien, dat de Kattenborger de Battenberger is of dat Belregard Belgrado en Isterics Ristics beteekenen moei? Daar de schrijver nu alles in zulk een ondoorzichtigen sluier hult, mag hij zich ook menige poëtische vrijheid veroorloven; wanneer hij b.v. de eindelijke zegepraal der Bulgaren op de Ser viërs toeschrijft aan de hulp van een schare Ama zonen, die. zelfs schilden dragen, of de Serviërs hunne tegenstanders met vitriool doet gooien, en men hem zou zeggen, dat dit historisch onjuist is, kan hij met recht antwoorden: Gij geeft een verkeerde uitlegging aan mijn namen, die zoo moeilijk te raden zijn." Zoo kan hij den Kattenborger" dan ook gerust tallooze minnarijen toedichten en hem een zestienjarig meisje, dat hij in haar woning heeft overvallen, laten verleiden. Zoo wordt het den schrijver ook ge makkelijk gemaakt, Milan als nog erger voor te stel len dan hij was, als een brasser, die in zijn tent in de legerplaats, omringd door zijn officieren, op den avond vóór den slag een ballet laat opvoeren, dit op den dag van den slag zelfs laat voort zetten, en zich daarbij zoo bedrinkt, dat hij, om gevangenneming te ontgaan, met geweld door zijn bedienden van het slagveld verwijderd moet wor den. Tot afscheid. De Juliaflevering der Preussische Jahrbücher" bevat in de eerste plaats de vol gende mededeeling aan den lezer: Tot afscheid. Nadat ik, een en dertig jaren geleden, als jongste medewerker aan dit tijdschrift ben opgetreden en sedert 18G6 deel der redactie heb uitgemaakt, neem ik nu afscheid van zijn lezers. Gedurende dien langen tijd zijn de I'reussischo Jahrbücher" nooit door eenige partij ondersteund, maar soms wel. in moeilijke dagen, door de meeste Duitsche bladen bestreden. Des te warmer en hartelijker moet ik daarom allen danken, die mij door hun vertrouwen vereerd en aangemoedigd hebben. Berlijn 25 Juni 1889, Heinrich von Treitschke". Als eenige redacteur wordt op het titelblad nu genoemd professor dr. Hans Delbrück. Onder don titel: Tegen het misbruik van het studeeren", drukt de Nordd. Allg. Ztg. een edict van den eersten koning van Pruisen van 25 Aug. 1708 af. Het denkbeeld dat aan dit edict ten gronde ligt, is naar het oordeel van genoemd blad nog steeds waar en zou ook heden nog den staat den te volgen weg kunnen aanwijzen. Maar tegenwoordig wordt ook tot het leeren van een zaak, een handwerk meer vereischt dan toen. Het onderwijs in het ware christendom en de grondbeginselen der ware godsvrucht en ook in het lezen, schrijven en rekenen" is nu lang geen voldoende fondament meer. Onder de tegenwoordige omstandigheden klaagt men ook minder over hen, die wegens domheid en lui heid" niet geschikt zijn, zich aan do studie to wijden, dan wel daarover, dat veel meer jonge lieden studeeren, dan er plaatsen te vervullen zijn in de vakken, waarin zij studeeren. Het bedoelde edict luidt, woordelijk vertaald, als volgt: Edict tegen het misbruik van het studeeren. Naardien Z. K. M. in Pruisen enz. enz. onzer allergenadigste koning en heer heeft overwogen, dat er reeds sedert lang over geklaagd wordt, dat de studia in alle faculteiten daardoor achteruit gaan en bijna in verachting geraken, omdat een ieder, zelfs handwerklieden en boeren, zijn zonen zonder onderscheid der ingenia en capaciteiten wil laten studeeren en op universi teiten en hooge scholen sumptibus piMicis laten onderhouden, terwijl toch het publieum en het algemeen er veel meer bij gebaat zou zijn, wan neer dergelijke tot die studies ongeschikte ingenia bij manufacturen, handwerkslieden en het leger ja zelfs bij den akkerbouw, een ieder volgens aan leg en neiging een werkkring zochten en zij daar door zouden leeren in hun eigen onderhoud te voorzien. Daarom heeft zijne Koninklijke Majesteit uit landsvaderlijkc trouwe zorg er over nagedacht op welke wijze dergelijke toestanden ver beterd, de studia in hare vorige waarde hersteld en het commoduin publieum bevorderd kunnen worden, tot welk einde zijne Koninklijke Majes teit hiermede en kracht dezes verordineert en tevens allen magistraten in steden, vooral die, zoowel geestelijke als wereldlijke, aan wie het toezicht over de scholen is toevertrouwd, allergenadigst en ernstigst aanbeveelt, vlijtig acht te slaan op de aan hun zorgen toevertrouwde jeugd, deze persoonlijk en herhaaldelijk te visitceren, onder die ingenia, die tot die studia aanlog toonen en goede proeven van hunne kundigheden afleggen, een selectum te doen en hun behulpzaam te zijn hun doel te bereiken, maar hen, die hetzij wegens domheid, luiheid of gebrek aan lust, of ook wegens andere redenen voor de studie ongeschikt zijn, bij tijds daarvan af te houden en hen tot het loeren van een handwerk of ander eerlijk beroep aan te sporen; hen ook niet verder dan in het ware christendom en de grondbeginselen der ware godsvrucht, mitsgaders in het lozen, schrijven en rekenen te laten onderwijzen, opdat niet, zooals het wel gebeurt, leerlingen van 20 tot 30 jaar het publieum en zich zelf tot last mogen verstrekken. Dit is onze ernstige meening en wiL Signatum Charlottenburg, 25 Augusti 1708 (L.s.) (get.) Friedrich. Tot nu toe is de reuzen-refractor van de Licksterrenwacht in Californiëde grootste verrekijker, die er bestaat. De opticus Clark, die dit instru ment vervaardigd heeft, is er nu aan een bezig, dat nog grooter en sterker zal worden en dat de kleinigheid van een millioen dollars zal kosten. De lens van die telescoop zal 5 voet in middel lijn groot zijn, terwijl de geheele lengte er van 65 (Eng.) voeten zal bedragen. Mr. Clark is er zeker van, dat het gieten en slijpen van deze lena volkomen goed zal gelukken. Door die telescoop zal men de maan zoo goed kunnen zien, dat er betere kaarten van zullen kunnen gemaakt worden, dan wij tegenwoordig van Afrika bezitten. Maar van nog meer gewicht is deze groote verrekijker om photographieën van verder verwijderde hemelslichamen te krijgen, daar de grootte van het in het brandpunt ontstaande beeld hoofdzakelijk van den afstand van het brandpunt tot het middelpunt van het brandglas afhangt, Militaire Zaken. HET NEDERLANDSCHE EEPE EEBGEWEER VITALI. Het is geen gelukkig verschijnsel, dat bij de verschillende militaire Departementen van Alge meen bestuur (Oorlog, Marine en Koloniën) in ons land, geen gelijkheid van inrichting bestaat omtrent de Constructie en iurichting van oorlogsmaterieel, daar, waar zulks goed mogelijk zou zijn. Al is dit geen onmisbaar vereischte, zooveel mogelijke overeenstemming kan in verschillende gevallen toch van groot nut zijn. Toen bijv. Irier te lande reeds stalen achterlaadgeschut van Krupp bestond, werden de sche pen der Marine nog met voorlaadkanonnen van Armstrong bewapend; alhoewel we moeten dit erkennen in den laatsten tijd ook door de Marine aan Krupp-kanomien de voorkeur wordt gegeven. Waar in onze koloniën, bij de marine of hier te lande vuurmondeii en draagbare wapenen tot een zelfde hoofddoel dienen, werd en wordt nog niet altijd juist hetzelfde gekozen, maar bestaat er meestal verschil in vorm, kaliber, inrichting enz. De verklaring van dit verschijnsel moet na tuurlijk gezocht worden in de omstandigheid, dat bovengenoemde drie militaire departementen niet onder een zelfde verantwoordelijk Hoofd ook niet voor de bewapening ressorteeren, hetgeen hoogstwaarschijnlijk eigenaardige bezwaren zon opleveren. Het is bier weer, zooveel hoofden zooveel zin nen, even als in het dagelijkscb leven; tot bcreikino1 van hetzelfde doel worden verschillende mid delen gebezigd, en ieder denkt het beste te tezitten. Het in 1871 hier te lande ingevoerde geweer 1,'lcin kaliber maakte evenwel een gunstige uit zondering op bovengenoemd verschijnsel, dewijl althans in hoofdzaken wat loop en patroon betreffen zoowel bij de Marine als in de Kolo niën hetzelfde model van geweer als bij het NelaiuUche leger werd aangenomen. De Marine verkoos daarbij de sabelbajonet, terwijl in de Koloniën en hier te lande de vier kantige uitgeholde bajonet werd gebezigd. Na verloop van tijd kwam er echter weer groot ver schil, zoodat, om maar een hoofzank te noemen, in de Koloniën en bij de marine de oude van inwe idige vettiug voorziene oorspronkelijke pa troon van 40 gram behouden bleef, terwijl in 1879 bier te lande, ter verhooging van de ballis tische eigenschappen vaii het wapen (grootere aanvankelijke snelheid, meer bestreken baan en betere tref kans), een verzwaarde patroon, van 43 gram met nieuwe richtmiddeleu is aangenomen. Gelukkig evenwel zijn de kamers der loopen on veranderd gebleven en kunnen beide soorten van patronen des noods door elkander in de drie verschillende modellen van ge\\ereu en op korte afstanden vurende zonder bezwaar ge bruikt worden. Nu alweer, bij liet sedert 1886 hier te lande aanhangig gemaakte vraagstuk betreffende de vergrooting der vunrsnelheid eti liet doelmatigste kaliber van geweer, de vraag zich voordeed, of liet noodig of wensebclijk was om liet geweer klein kaliber in een repeteergeweer te veranderen, schijnt te dien opzichte verschil van inzicht bij de departementen van Marine, Koloniën en Oorlog te bestaan. Door Marine wordt eenvoudig gezegd (zie bijv Militair Blad jaarg. 1888 no. L'4 bldz. 189); dat de noodzakelijkheid van de invoering van repeteergeweren bij de Marine niet wordt intrezieu. In onze Koloniën neemt men naar wij veïmeenen eene afwachtende houding aan, en hoe of men daar over liet geweer klein kaliber denkt, kan onder anderen blijken uit de volgende /insneden voorkomende in een behartigens waardig opstel over de vraag s/s transformatie ran het Kcdcrlundsehe geweer in een repeteerg'icecr uensclielijk?" door den Ie Luitenant der Infanterie A. S. Russer. (Militair Blad 18S8 110. 1:2 bldz. 91). >'Üns geweer" (klein kaliber) ;heeft bier te lande de vuurproef nog niet doorstaan, maar in Indiëwordt bet om zoo te zeggen dagelijks gebruikt en waarover men ook uit Atjeh klachten boort, over het geweer niet. Menigmaal wen! door Indische officieren verzekerd, dat men er eer te snel dan niet snel genoeg mede vuurt, en dat liet ben in den regel de uiterste inspan ning kostte, bet eenmaal begonnen vuur te doen ophouden. Maar tevens werd ons daarbij de verzekering gegeven, dat het kl. kal. geweer nooit hapert, ook wanneer gedurende eene expeditie minder zorg voor liet wapen gedragen kan wor den. De deelcii zijn grof on stevig, onbruikbare stukken kunnen betrekkelijk gemakkelijk worden vervangen, bet schoonmaken kost weinig moeite en tijd en kan ook den minder ontwikkelden soldaat spoedig geleerd worden." 'l f gen eene transformatie van ons geweer klein kaliber tot een repeteergeweer valt dan ook wel iets te zeggen; want daar een repeteergeweer waarschijnlijk aanleiding zal geven tot een ver

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl