De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 21 juli pagina 2

21 juli 1889 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.630 of knevel en niet te veel hoofdhaar, waardoor met »plukken" maar weinig tijd behoeft verloren tégaan, en wat een groote aantrekkelijkheid is voor menscheneters hij is niet te lang, en klein zelfs, zoodat hij geheel in den pot kan en zijne beenen er niet buiten behoeven te hangen, als hij op 't vuur staat, wac volg' ns ooggetuigen ook een akelig gezicht moet zijn. De malsche jaren zijn, wel is waar. al lang voorbij, want het naar is geheel vergrijsd ; maar 't is buiten kijf, dat de heer Duyvis in zoo'n houten schotel op de vorstelijke tafel een zeer goed figuur zou slaan. Doch de heer Duyvis laat zich door zoo'n kan nibaal niet verschalken, gelukkig, en bij bedot ons hier door zijn ridderorde te dragen, zonder swiet of geur, maar zoo burgerlijk-eenvoudig, alsof hij heilig overtuigd is, dat dat dingske zijn aanzien verhoogt. En dat hij ons daarmede bedot, spreekt van zelf. Want als er iemand van meening is, dat de waarde van den mensch niet op, maar in de borst zit, dan zal deze selfmade man het wel zijn. Hoogstens kan hij het beschouwen als een mooi cartonnen doosje ??zooals men ze tegen woordig veel beterkoop kan krijgen dan vroeger de leelijke maar op de patentstijfsel, die er In zit, konit het aan. En gelukkig, de inhoud van des heeren Duyvis' jas, broek en vest kan niet anders dan geprezen worden. Als hij dan zoo zit in den Raad met de vóórarmen rustend op de groene tafel, terwijl hij met een glimlach om zich heen ziet, een glimlach, die soms spottend wordt en soms geheel verdwijnt, pm voor hoogen ernst plaats te maken dan kan men het hem aanzien, dat er dingen gebeu ren in de goede stad van Utrecht, die hem maar volstrekt niet naar den zin zijn, en dat, als hij zwijgt, hij dit slechts noode doet, omdat hij weet te zullen moeten zwichten voor de officieele waar heid, die hij met zijne officieuze inlichtingen niet vermag te ontzenuwen, aangezien officieuze in lichtingen in den regel wel meer waar, maar minder goed te bewijzen zijn dan de officieele waarheid. Toch inhouden kan hij zich niet altijd! Gansche serieën van sprekers kunnen het woord voeren zij laten den heer Duyvis koud. Hij glimlacht, zegt zachtkens iets tot een zijner bu ren hij zit tusschen de twee industrieëelen Koolemans Beynen en Vink maar geeft overi gens geen blijk, dat de loop van zaken hem bij zondere belangstelling inboezemt, althans dat hij kans ziet er door zijne tusschenkomst eenige ver betering in te brengen. Maar eensklaps vliegt hij overeind en dan, dan kunt ge er zeker van zijn, dan staat hij op zijn achterste pooten. Altijd gaat hij aanvallenderwijs te werk. De zenuwen hebben heerschappij over den heer Duyvis. Zijne hand beeft steeds, maar als bij daar staat met de knoken der handen rustende op de tafel, het oog met een verwijtenden glans op den voorzitter gericht, dan beeft zelfs zijne stem. En als hij dan de rechterhand opheft, en die met kleine rukjes in de richting van den voorzitter beweegt, dan zou iedereen die den spreker niet kent, meenen dat de man toornde, vooral wanneer hij dan ook nog zegt: »neen meneer de voorzitter, dat is 't em niet I" of »mag ik ook eens vragen meneer de voorzitter, waarom of dat dan zóó is ?" Maar het is zoo erg niet gesteld, ten minste niet meer in de laatste jaren. Vroeger, ja, in de eerste jaren van zijn lidmaatschap, toen kon het geweldig bruischen in 's mans gemoed. Toen schreed bij nog ter vergadering met het edele, het verheffende bewustzijn, dat hij daar zijne kost bare uren ging besteden aan het heil zijner mede burgers. Toen was hij nog wild, zooals alle jonge Raads leden. Hij had tal van verbeteringen op het oog, hij kende niet minder misbruiken aan alle grieven zou tegemoet gekomen worden! En er was vaak onweer in de Raadszaal als de heer vuur, dat ging kwijnen. Bij het venster stond cene zitbank met een kantoorschrijftafel, ge heel bedekt met papieren en boeken, verder was een teenen stoel bij den haard geschoven, er lagen eenige folianten op den vloer. Starter zorgde eerst voor den haard, die gnel weder opvlamde, en zag toen vol ver wachting zijn vriend Vredeman aan. Deze opende de luitkist, en greep zijn instrument, bijna cirkelrond, van een diepen zangbodem voorzien, en met tien koorden bespannen. Hij zette zich met de luit op den teenen stoel bij den haard en begon eenige accoorden te doen klinken. >Hebt gij de voisen nu in uwe macht?" vroeg de virtuoos. Starter knikte snel en trad met eenige muziekbladen naar den haard. Hij was een zeer knap jonkman met een fijn, vrouwelijk gelaat, kort afgeknipt roodbruin haar, fraaie donkerbruine oogen, en kleine krullende mustatsen. Hij had de stolpkraag onder het werk afgelegd, zijn gespierde hals hief zich fier uit het lichtgrijs lakensch wambuis. Alleropmerkelijkst was de levendigheid zijner ge baren, de vurigheid zijner bewegingen, het steeds schitterende vuur, dat in zijne oogen blaakte. En terwijl Jaques Vrede man, de beroemde muzijkmeester van Leeuwarden, praeludeerde, zeide de dichter: »Mijn eerste lied is de oude danswijs van Courante S a r b a n d e. Ik geloof dat het gaat l" Vredeman speelde en S t ar t er zong met hooge tenorstem, soms in scherpe faussettonen overslaand : ?>Oeen liefde, geen trouw, geen deughde nocht eer, *Vind men nu by loose jongmans meer, »Sy seggen veel wonders, sy klagen . . ." »Niet zoo rad!" viel Vredeman in. »Gij zijt een meiske, die een ziertje melancholeusheid past!" Starter begon op nieuw en zong een paar coupletten, terwijl Vredeman met eene beweging van het hoofd de maat aangaf. Aan het slot kwam een soort van recitatief, Duyvis aan het woord was. Dan bliksemde hij zijne scherpe volzinnen naar de bestuurstafel, dat de burgemeester er nijdig om werd. Maar ons dagelijksch bestuur bestaat uit dieren temmers. Met geduld en veel overleg maken ze al die wilde beestjes mak. Zoo hebben ze bijvoorbeeld den heer Duyvis niet gebonden of gemuilband, wel neen, ze heb ben hem stil laten praten. En als hij aanmerking gemaakt had op het een of ander, dat weer zoo erg lang duurde eer het klaar was, dan kreeg hij ten antwoord: >dat er met bekwamen spoed aan gearbeid werd." En vroeg hij een half jaar later er nog weer eens naar, dan luidde het: »dat er met kracht aan gearbeid werd." Na weer een half jaar heette het: »we hopen, dat we binnen een niet al te lang tijdsverloop," enz. En als hij dan voor de vierde maal erop terug kwam, dan kreeg hij weer ten antwoord: »er wordt met bekwamen spoed aan gearbeid." Het spreekt vanzelf, dat de heer Duyvis, we tende dat op den bekwamen spoed de krachtige arbeid volgde, en daarop het niet al te lange tijdsverloop, de verdere vragen maar achterwege liet en Gods water maar over Gods land liet loopen. Zoo ging het mot alles en zoo werd ook de heer Duyvis, als zoovelen vóór hem en na hem, getemd. Toch is hij nog niet geheel ontmoedigd! Neen. hij is nog altijd de leeuw, maar de leeuw in het hok, die maar op een gelegenheid wacht, dat de schuif open blijft staan, om er uit te vliegen en zijne tanden te laten zien. Vandaar dan ook de zegswijze in Utrecht: Waar een schuif is, Daar is Duyvis. Zoo heeft hij nog eens een woedenden sprong gedaan naar de afdeeling Publieke Werken, die met zulke leelijke schoolgebouwen onze stad ont siert. Niets dan muren met gaten er in, riep de heer Duyvis uit, en dan nog duur ook, veel duurder dan elders. Met dien laatsten slag krabde de leeuw zich zelf eu hij heeft dat later zooals een leeuw betaamt ook eerlijk erkend. Maar dat onze scholen slechts muren met gaten zijn, daaraan heeft hij gelijk. Doch dat komt, omdat, als onze architect-directeur iets moois ervan zou willen maken, dau zou dit heel mooi moeten zijn, om alle kritiek te kunnen doorstaan ... en daarom bouwt hij de scholen maar leelijk. De heer Duyvis is van huis uit van een vroolijken en oprechten aard. Als een der raadsleden in echt Stichtsche taal de Zadelstraat noemt de Zaliestraat, dan schatert hij het uit van lachen, en als dr. Van Eeten wat lang praat, dan geeuwt hij het uit van verveling. Dit verdienstelijke raadslid is afkomstig uit de Zaanstreek, waar een zijner voorvaderen iiog heeft «schuitje gevaren al over de zee", met Peter den Grooten. Maar nauwelijks had hij hier lang genoeg ge woond om aanspraak te maken op liet lidmaat schap van den Raad, of de kiezers stelden hem candidaat en «vereerden hem met hun vertrou wen." Dat vertrouwen heeft Duyvis nooit be schaamd. Hij is stipt rechtvaardig, zegt ronduit waar het op aankomt, en al vecht hij nu niet meer als vroeger tegen »de bierkaai", waar het noodig is daar roert hij nog geducht zijn snater. Dat hij zich veel moeite geeft om het lot van den arbeidenden stand te verbeteren is wel geen hoedanigheid, die hem speciaal als Raadslid eigen is, maar ook in het pensioenfonds der stadswerklieden heeft hij, meen ik, een werkzaam deel gehad en dus mag dit ook wel te dezer plaatse vermeld worden. door Starter met talent en een vrij goed nagebootste vrouwenstem voorgedragen: »Sijn bruyne oogen, syn mooyc mond vlieeft myn jonck hart al heel doorwond. »0 KneUs Joosten, lieve Voer! »Had tk jou in myn armen moer.'" «Bravo!" riep Vredeman. »Dat gaat goed! Bij de vertooning speelt heel het collegium mee, en dan moog-je gerust nog wat meer kracht bijzetten!" «Natuurlijk! Ik vreeze maar, dat N. ieske en moeder mij te bijster zullen bekijven!" »Geen nood! men zal ons zoo glorieuslijk toejuichen, dat zij geen oneffen woordeke kun nen spreken. Maar nu de dialoog. Die is gemakkelijk. Op de wijse van »1' o t s hon derd t a u s e n t slapper m e 111." Ik zal voor K n e l i s zingen: 'Hoe nu, mijn soete Suyckermond! hoc, ben je dus bcdruckt /" En Starter antwoordde in den lichten trippelmaat: "Omdat myn saeck in 't minst mij niet naar mynen sin gelucht." Vredeman hield even op en riep : >Meer parlando. Langzamer!" En de beide kunstenaars gingen voort. Starter deed zijn uiterste best eene eenigszins scherpe vrouwenstem na te bootsen. Hij bezat een onmiskenbaar dramatisch talent. Onwillekeurig deed hij meer en meer zijn best zich in zijne rol in te denken, zijne fraaie stem klonk ondanks de gedwongen overdrij ving steeds melodisch, steeds aangenaam. V r e d e m a n accompagneerde op zijne luit met de rustige kalmte van een meester. Aan 't einde van den dialoog zei hij. »Nu komt iets moeilijks. Dat is je eigen me lodie, Starter! »D'Engelscfie fa la la, fa la la, fa la leijne /" Kunst en Letteren. HET TOONEEL TE AMSTERDAM. Frascati. De wondenogel. Grand Théatre. Mr. Barnes van New- York. Salon des Variétés. De IShah van Perzië. Waren de heeren Prot met hun vorige noviteit de Creoolsche" niot zeer gelukkig, ditmaal is er alle reden om tegelooven, dat zij met De wóndervogel" (L'oiseau bleu) beter zullen slagen. Want miste eerstgenoemde operette het je ne sais qwoi, dat voor dergelijke tooneelproducten een bepaalde levenskwestie is, laatstgenoemde bezit dit juist in een zeer hooge mate. De muziek van Charles Lecocq is uiterst welluidend en bezit bovendien nog dit voorrecht, dat zij gemakkelijk in het ge hoor valt, zoodat het ons niet in liet minst zou verwonderen, wanneer zij zeer spoedig populair werd. De tekst is alleraardigst. Om den lezer niet van het genot en alle verrassingen te berooven, die hem in Frascati wachten, zullen wij hem hier niet, zelts niet zeer kort weergeven, maar ons tot een enkel woord over de vertolking bepalen. In de eerste plaats een woord van hulde aan den man, die gewoonlijk het laatst genoemd wordt en van wien toch zooveel, bijna alles af hangt. Wij bedoelen den kapelmeester, den heer F. W. Tiramner, die hoe langer hoe meer toont the right man in the right place te zijn. Wanneer bij een eerste voorstelling alles zoo vlot van stapel loopt, als dit nu het geval was, wil men wel eens te veel over het hoofd zien, hoeveel zorgen en moeite het den muziekalen leider gekost heeft, zijn hoofdofficieren en minderen zoover te brengen, vooral de laatsten, die meestal geen noot kennen en die hunne par tijen alleen door veelvuldig repeteeren op het ge hoor moeten leeren. Van de medewerkenden droegen mevrouw Buderman en de heer Kreeft, die trouwens ook de hoofdrollen vervulden, wel het meest er toe bij, om het geheel zoo vlot en goed van stapel te doen loopen. In elk van de drie door haar voorgestelde karakters, zoowel als jong en bedeesd seminarist, als volleerd saletjonker en kranig officier leverde mevrouw Buderman uitmuntende typen. Het best voldeed zij ons bijna nog in het eerste, vooral in de groote scène tusschen haar en Arabella, die o. i. niet beter gespeeld zou kunnen worden. Hare costumes waren keurig. De heer Kreeft (Bricoli) maakte van zijn rol, wat Kreeft er gewoonlijk van maakt, een goed geheel. Altijd bleef hij dezelfde, de eerzuchtige man, die om zijn eerzucht bevredigd te zien, zijn huik steeds naar den wind hangt. Zijn grime was weer prachtig en zijn houding, zijn manieren enz. waren daarmee geheel in overeenstemming. Mevrouw E. Heilbron (Rosa), zij, die uit liefde voor haar jeugdigen meester de rol van den wóndervogel op zich neemt, kweet zich op zeer goede wijze van hare lang niet gemakkelijke taak, die te moeilijker is, daar zij hare vertolkster zooveel zelfbeheersching oplegt. Met genoegen zagen wij ook mevrouw CulpKiehl in de rol van Arabella. Sedert wij haar de laatste maal als Dora" in de Creoolsche" zagen, is zij, wat losheid en gemakkelijk heid van spel en bewegingen betreft, flink vooruit gegaan. Wat haar zang betreft, is zij, zooals wij reeds een vorige maal zeiden, een zeer groote aanwinst voor het gezelschap der heeren Prot. De heer Kelly (Beppo) was als altijd even ver makelijk en oogstte dan ook een belangrijk deel der niet gespaarde toejuichingen in. De heer van Beem wist door zijn beschaafd spel en welluidcnden zang de rol van Cesar Cavalcanti volkomen tot haar recht te brengen. Wanneer wij nu nog vermelden, dat een lachlied van den heer Kreeft en het engellied van den heer Kelly gebisseerd werden, dat de door me vrouw Buderman met veel smaak voorgedra gen legende van den wondervogel, een samen zweerdersaria en meerdere gedeelten dit zeer »O, dat is mij geen mijte waard. Luister maar: »Want swjkerde ivyn loopt soetjcs in, »Fa la la, fa la la, fa la leyne! »Dat is do meysjes recht na l/aar sin, »fa la la, fa (a la, fa la leijne .r' »Gans bloed! Dat klinkt als'n klok! Maar 't is je vol niet. Dat zingt Knelis!" »Ja, maar dan komen er nog twee couplet ten voor mij. Ik vreeze maar voor A l b e r t Veel k er...." »Ter contrarie! Ik ben content over hem. Hij heeft vrij wat geleerd in den laatsten tijd. En hij is een goed speler onder de maats!" »Dat is hij. Wat krijgen we nu? O ja l Op de stem : »lfc ben tot Amsterdam geweest, hu, hu.' Nu, dat is niet voor mij. En dan weer »D' E n g e l s c h e f a l a l a|' en dan: »L a P i c a r d e". En aanstonds begon hij luid te zingen." ??Om n te doen bcsrJteid »Met alle billyckheid tUaei' toe ben ick bcreyt..-" Vrede m a n stond op, en legde zijne luit op zijn. stoel. »Neen, Starter! Ik ben te^ koud. Je denkt niet om den haard! En buiten komen weer donkere wolken. Laat ons liever wat kouten over den speelavond, wij hebben nog velerlei besogne!" «Je hebt gelijk, Jaques, wacht even!" Hij nam zijn armen vol blokjes hout, en knielde voor den haard, terwijl hij al zacht kens herhaalde: »I)at is de mry.yes rechl na haar sin fa la la, fa la la, fa la leync." Beneden in <le opkamer pakten zich don kere schaduwen saam aan de zpldering en aan de wanden. De sneeuw tintelde nog steeds met mat wit door de in lood gevatte zeker ook verdienden, dat de costumes keurig waren en de heeren Prot voor deze gelegenheid drie nieuwe decors geschilderd hadden, dan meenen. wij de meening, die wij aan het hoofd van dit artikel hebben neergeschreven, volkomen te heb ben gemotiveerd. Zondagavond werd er in het Grand Théatre een reprise gegeven van mr. Barnes van New-Yorkl het bekende en hier ter stede geduiende den vorigen winter zoowel daar als in den Salon des Variétés zoo herhaaldelijk opgevoerde bloederige drama, dat getrokken is uit den roman van dien naam van Archibald Clavering Gunter. Wij zouden van die opvoering dan ook zeer zeker geen gewag maken, wanneer zij zich niet door twee bijzonderheden gekenmerkt had. De heer Veltman toch trad dien avond voor het eerst na een zware ziekte, die ons en zijn overtalrijke vrienden het ergste had doen vreezen, weer op en wel in de rol van den wraakzuchtigen Thomassen. Al vallen dezen kunstenaar ook steeds, wanneer hij zich maar op het tooneel laat zien, luide toe juichingen ten deel, zooals ditmaal het geval was zal hij het niet dikwijls beleefd hebben en zeer zeker is de band, die er tusschen hem en het publiek bestaat, bij deze gelegenheid nog nauwer toegehaald. Maar niet alleen het publiek, ook zijn kunst broeders hebben Veltman lief, en eigenaardig was daarom de hulde hem door een zijner jongste collega's, mejuffrouw Augusta Poolman gebracht, die hem onder het overhandigen van bloemen in hartelijke en wel gekozen bewoordingen met zijn herstel gelukwenschte. Verder schonk deze avond ons de gelegenheid kennis te maken met een jeugdige artiste, mej, de Leur, die dien avond als Marina voor het eerst voor het groote publiek optrad. Het valt moeilijk een oordeel uit te spreken over een artiste, wan neer men haar niet dan in zulk een rol gezien heeft. Kaar het ons toescheen bezit mej. de Leur, vele goede eigenschappen (zij spreekt b.v. be schaafd en weet blijkbaar wat zij zegt en waarom zij het zegt) maar veel zal zij ook nog moeten. atteeren. Spoedig hopen wij haar dan ook in andere; minder opgeschroefde, meer natuurlijke rollen te zullen zien, om dan een beter gemotiveerd, juis ter oordeel over haar te kunnen uitspreken. De ijverige directie van den Salon schijnt ein delijk het pleit gewonnen te hebben. Daartoe heeft zij dan ook alle krachten ingespannen. Niet alleen toch heeft zij haar winterschouwburg herschapen in een feestelijk uitgedoscht zomerthéatre door hem met guirlandes van groen en met heerlijk geurende coniferen te versieren; niet alleen is zij tot het oude in-vertering"-systeem teruggekeerd, zoodat den bezoeker voor zijn op het altaar der kunst geoti'erde penningen ook een lafenis verstrekt wordt, neen zij heeft meer gedaan. Een harer leden, de steeds even ijvorigen acteur Bigot, heeft weer eens voor de zooveelste maal getoond ook een handig auteur te zijn. Onlangs, toen de Shah van Perziëhier was, hadden de schouwburgen slechte tijden, want aller hoofden waren vol van dien Oostersclien potentaat, ieder wilde hem zien en in plaats van naar de Amstelstraat stroomde alles naar Amstel en IJ om daar, al was het dan ook slechts het puntje van zijn neus te zien. De Shah was dus populair; wanneer men hem op het tooneel kon brengen, zou de goêgemeent hem daar zeker ook komen zien en bewonderen. Zoo dacht waarschijnlijk de heer Bigot en dat hij goed gedacht heeft, blijkt, daar avond aan avund de Salon bijna te klein is om alle kijklustigen te bevatten, al komt de Shah zelf daar niet op de planken, maar slechts een. iet of wat loszinnig oud heer, die in het costuum van den Perzischen vorst met een paar dienst meisjes naar een bal-masquéwil gaan. Men moet al de tooneelkennis, al de ervaring van den heer Bigot hebben, om in een stuk, waar van de inhoud zoo hoogst onbeduidend is, als van. ruiten. De haard straalde rpoder lichtgloed uit, naarmate de duisternis merkbaarder werd. Het spinwiel van N i e s k e snorde niet meer. Zij had haar hoofd tegen haar zetel aangevlijd en was in gepeins verzonken. De oude vrouw zat tegenover haar aan den haard. De vlammen wierpen zonderlinge lichtspelingen over het bleeke, gerimpelde wezen eu de magere in een zwart kleed gehulde ge stalte. Zij had eene pooze alleen en harts tochtelijk' gesproken. Zij eindigde met de woorden: »En ik voorzeg u, N i e s k e! daar komt, leider! weer nieuwe miserie af! Vredeman is geen goed Christen! Men ziet hem nooit ter kerke.' Hoor, zij zingen en spelen al die goddelooze liederen, die S t _a r t e r maakt in plaats van aan zijne negotie te denken!" »Maar, moeder! Ge gaat te ver in uwe gramstorigheid. Vredeman is een rustig burgeren een abel kunstenaar, dien ieder prijst in Leeuwarden. En" hier trilde Nieske's stem nvat ge van Jan zegt, doet mij zon derling groot chagrijn. Mag hij dan niet poëtiseereu ? Hij is immers een dichter, zooals er hier niemand in Friesland is. Hij zwoegt dag aan dag voor zijne negotie! i)at kan ieder zien! Zijne Excellentie de Stad houder..,.." , ,, , ^Belooft veel, dat is certeyn. Maar daar Zijne Excellentie meest in den Ilage is, blijft onze negotie kwijnen. Al wat wij bezitten is nu al half' verloren, en S t a r t e r kreunt zich meer om yroolijke wijsen dan. om de. toekomst van zijne vrouw en " >Och, moeder, moeder!" N i e s k e sloeg de handen voor de oogen en weende zacht. __ _ »Ja kind! Tegen mijne consciuiitie te ge tuigen kan ik niet. Gij hebt het zoo gewild. Hadt o-e de liefde van dm vromen G a i u s van Halma verhoord, dan ware alles an ders Dan zoude geen goddelooze muziek in dit 'huis gehoord worden en gij waart do vrouw van een dienaar des Heeren." (Wordt vervolgd}.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl