De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 22 september pagina 6

22 september 1889 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

No. 639 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 5 ^meegemaakt. Overigens strijdt de geheele vol maaktheid van het gebouw, dat zonder deuitvin?ding van het buskruit op een eeuwig leven had kunnen rekenen, met alle denkbeeld van iets zoo vergankelijks als een linnen scherm. Een lantaarn is o°ok niet aan te nemen, want al wat men van den bouw der oude tempeldaken weet, getuigt, -dat niets den rechten vorm van het dak verbrak. De gissing nu, waarnaar de heer Chipiez den heer Jolly heeft laten werken, doet geen dezer tegenwerpingen maken. Aan iederen kant van het dak, in de lengte van het gebouw, onderstelt hy een lange, diepe sleuf, die eene soort van vierkante goot vormt. De bodem van die goot rust aan den eenen kant op de binnenste zuilenrij, wier bestemming op die wijze ook verklaard wordt, en aan de andere zijde > op den muur. De opstaande kant van de goot, die naar den tempel is toegekeerd, heeft openingen, ledige metopen, waardoor het licht vol en ruim in de cella valt. Het regenwater, dat zich in de goot verzamelt, loopt af door pijpen, die het naar den kant van het dak geleiden. Van beneden is ? die goot onzichtbaar en het schijnt alsof de hel ling van het dak onafgebroken is Het gaat moeielijk", schrijft de verslaggever van den Temps, met woorden het vernuftige der conceptie goed te doen uitkomen. Men moet haar zien op het nagebootste gebouw. Zij schijnt zoo natuurlijk, dat het verwonderlijk is, dat men er niet eer om gedacht heeft, en zoo waarschijnlijk, -dat zij wel waar moet zijn. Behalve deze technische curiositeit, zal het werk van den heer Chipiez ook ieder lokken, die eenigen smaak heeft voor bouwkunst. Het Parthenon was de hoogste uitdrukking der Grieksche kunst. Ge durende een lang verblijf te Athene heb ik mis schien twintig maal zijn ruïnen bezocht. En dikwijls heb ik mij afgevraagd, welken indruk het monument maken zou, als een toovenaar het met n dag in zijn oorspronkelijke volkomenheid herstelde. Aan den voet van den Acropolis is bijna onge schonden een andere tempel oveigebleven, het Theseïon, veel kleiner; deze nu gelijkt op een stukje speelgoed, een doosje, een Arke Noach's." Dit geeft te denken ; zou het Parthenon ook op ons dien indruk maken? Zoude dat vierkante grondvlak, die kalme rechte lijnen, die sobere silhouette onze ziel voldoen, die in drie-en-twintig eeuwen zooveel gemengder, zooveel weelderiger, aan zooveel beschavingen en kunstuitingen meer gewend is, dan de tijdgenooten van Ictiuus ? zou den wij niet te oud, te geblaseerd, te moeielijk te voldoen zijn, voor die jonge eenvoudige kunst? De nabootsing van Chipiez geeft antwoord op onze ongerustheid. Zelfs op die schaal van een twin tigste, is de schoonheid van het Parthenon onweer staanbaar grootsch. De lichte buiging der lijnen, de onmerkbare hel ling der kolommen, al die kunstgrepen waarvan de Grieken door waarneming het nut hadden ge leerd, al die berekeningen, die de fijnheid van hun smaak op een vaste wetenschap deden be rusten, hebben den heer Chipiez natuurlijk gediend. Hij heeft de getrouwheid zoover gedreven, dat hij zelfs de polychromie van den tempel heeft trach ten weer te geven. Er zijn genoeg sporen van beschildering over, om te doen begrijpen, dat menige gedeelten beschilderd waren, maar niet genoeg om te doen weten welke gedeelten het waren en welke de nuance was. Deze herstelling zal dus op groote onzekerheid berus ten. De heer Chipiez heeft dan ook het schilder werk maar zeer bescheiden aangebracht. Eene plinth langs den muur, de metopen, de fries, de frontons en eenige uitstekende gedeelten heeft hij met vlakke, harmonische tinten gekleurd. Toch is het zeer vreemd en zelfs bijna niet te begrijpen, dat het meest artistieke volk geen eer bied heeft gehad voor de natuurlijke schoonheid van eene zoo prachtige stof als het Penthelisch marmer." Men zegt", besluit de heer P. B. (Paul Bourde, meenen we) dat de heer Chipiez nu eene repro ductie wil ondernemen van het Erechtheïon. Hoe jammer dat die prachtige studiën voor Amerika bestemd zijn ! Hebben alle rijke lieden bij ons dan erfgenamen ?" Militaire Zaken. DE GEWIJZIGDE UITRUSTING VAN DEN NEDERLANDSCHEN INFANTERIST. Algemeen werd reeds jaren erkend, dat de uitrusting der Infanterie, en vooral de wijze van dragen met het oog op het groote getal patro nen, dat de man te velde moet medevoeren, ver oorzaakt door de invoering der repeteer-geweren dringend verandering behoefde. Het streven was, den last van de borst en de schouders vrij te maken. Talrijke proeven werden genomen, met dat gevolg, dat de Nederlandsche infanterie, binnen korten tijd, met het getrans formeerde geweer, eene uitrusting zal krijgen, welke uitstekend voldaan heeft bij de veelvuldige proeven, daarmede bij den troep genomen. Deze uitrusting bestaat, volgens het daaromtrent verschenen voorschrift, uit: den ransel, den ranselzak, het draagriemenstel, den koppel, de taillehaken, den broodzak, de patroontasschen, de schouderpassanten der onderofficieren, den bajonet drager, de bajonetschede en de sabel. De ransel is in hoofdzaak dezelfde gebleven, als de nu in gebruik zijnde. Ransel- en broodzak zijn geheel nieuw en ver vaardigd van eene donker bruine, waterdichte stof. Het draagriemenstel bestaat uit de draagriemen, de hulpdraagriemen en het ruggestuk. De koppel is, behoudens enkele kleine wijzigin gen, niet veranderd. De patroontasschen zijn drie in getal. De rechter voortasch bevat bevat 30 patronen, welke in drie zijden in de honiggraatsgewijzo geplooide voering zijn geplaatst. De middelste rij voor het ge makkelijk aanvatten iets hooger. De linker voortasch is in zes afdeelingen verdeeld, waarin zes vitalihouders, elk gevuld met vier patronen, juist passen; terwijl de derde of achtertasch vier pakjes patronen, elk van tien bevat, en tevens tot steun van den ransel dient. Veldflosch en eetketel zijn van het bestaande model gebleven. Bajonetdrager en scheede byna eveneens, doch de laatste vervalt te velde, en en in vredestijd bij alle gewapende diensten. Dit is te velde ook het geval met de sabel, met uit zondering van die van den sergeant-majoor en van den sergeant en korporaal-tamboer. Poetsbenoodigdheden worden medegenomen in twee blikken doozen. De taillehaken zijn knoopvormige platte haken, welke de knoopen achter op den kapotjas ver vangen. De wijze van dragen is de volgende. Aan den koppel, welke in de taillehaken rust, worden be vestigd de patroontasschen, schop of bijl of sabel, de bajonetdrager en de broodzak. waarop de veldflesch. Het draagriemenstel komt over de schouders, met de haak van het ruggestuk onder den kop pel, terwijl de haken voor aan de uiteinden der draagriemen worden vastgemaakt aan de gespen, welke zich aan de achterzijden der rechter- en linker voortasch bevinden. Daarna wordt de ran sel met behulp eener pin bevestigd aan het draagriemenstel, rustende op de achtertasch. Ein delijk worden de hulpdraagricmen in de ranselhaken aan den onderkant der ransel vast gehaakt. De ranselzak zit onder den klep deiransel. Zoo uitgerust, draagt de man 29.957 Kg. met bijl of schop nog vermeerderd met ruim l Kg. gemakkelijk en heeft hij zijne ledematen volkomen vrij. Tevens zijn de 94 patronen geheel afgescheiden van zijne overige uitrusting. Zoo doende ban men hem, van zulk groot belang bij de eigenaardige Nederlandsche verdedigingstoe standen, een groot deel zijner bepakking doen achterlaten op de plaats, waar hij na aiioop der dienstverrichtingen zal terugkeeren. l Weet men niet of gedurende dien tijd de ver pleging voldoende verzekerd zal zijn, welnu, men laat hem den ranselzak. nemen, om daarin de noodige vivres te bergen, welke nu in plaats van den ransel aan het draagriemenstel bevestigd wordt, In het eerste geval heeft men eene ge wichtsvermindering van ruim 10 % Kg., in het andere, rekenende op l Kg. levensmiddelen, van ruim 8% Kg. Wordt hij gebruikt voor patrouillediensten, dekking van pionierarbeid enz., waar geen vrees bij behoeft te bestaan voor gebrek aan munitie, dan late men met de complete ransel, de achtertasch thuis, 't welk hem 12Vs Kg. verlicht. Ook kan hem nog de linker voortasch worden afgenomen. De rechter wordt dan op de koppel plaat geschoven, terwijl de draagriemen, iets ver lengd, dan onder den koppel worden vastgemaakt. Eindelijk kan bij deze beide laatste draagwijzen nog het draagriemenstel worden afgelaten en daarvoor in de plaats genomen een losse draag band, welke anders aan den broodzak bevestigd over den linker schouder wordt gedragen. Wanneer over eenigen tijd, de wijziging van de bestaande uitrusting in de bovenbeschrevene voltooid is, zal de gevechtsvaardigheid der Neder landsche Infanterie eene groote schrede zijn voor uitgegaan. Hulde aan hen, die dit moeielijke vraagstuk zoo uitstekend wisten op te lossen, zonder in te groote kosten te vervallen. Breda, Augustus '89 NÜIRAUD. Naar LUDOVIC HALEVY, «Wees maar niet bang, mijnheer, u zal niet te laat voor den trein komen ... Ik breng nu al vijftien jaar lang menschen naar het station . . . en nog nooit heb ik hun den trein doen missen ! Daar kunt gij op aan, mijnheer, nooit! O, kijk maar niet op uw horloge... Want n ding moet gij weten en dat zegt uw horloge u toch niet... Namelijk dit, dat de trein altijd een kwartier te laat is. Er is geen enkel voorbeeld van be kend, dat de trein minder dan een kwartier te laat kwam." En juist dien dag gebeurde dit. De trein was juist op tijd geweest en ik miste hem. Mijn koetsier was woedend. »Gij moest waarschuwen," zeide hij tot den stalionchef, »gij moest waarschuwen, wanneer uw treinen op tijd vertrekken dat is waarachtig nog nooit gebeurd ! En alle omstanders tot getuigen nemende : »Niet waar, dat heeft men hier nog nooit be leefd ! Ik wil niet, dat mijnheer zou denken, dat het mijn schuld is. Een trein, die op tijd vertrekt!... Is het nu niet de eerste maal, dat dat gebeurt." Een algemeen: »o, ja, zeker! Gewoonlijk is hij veel te laat!" volgde op deze woorden. Maar wat hielp mij dat ? Ik moest een dikke drie uur in een treurig dorpje in het canton Waadtland doorbrengen, dat tusschen twee sombere bergen, welker kruin met een mutsje van sneeuw bedekt was, iu lag. Hoe die drie uren zoek te brengen ? Dit vroeg ik nu op mijn beurt aan de omstanders. Eu weer riepen allen eenstemmig uit: »Ga den Ketel zien ! Anders is hier niets bijzonders te zien." »En waar is die Ketel ?...." Halfweg de helling van den berg rechts; maar de weg was nog al moeilijk te vinden; men raadde mij aan, een gids te nemen, en daar, daar ginds in dat kleine, witte huisje met die groene blinden, zou ik den besten gids uit het geheele land vinden . . . een braaf flink man, vader Sirnon. Ik richtte mijn schreden naar het mij gewezen huisje en klopte aan de deur. Een oude vrouw deed haar open. »Vader Simou ?" »Ja, dat is wel hier . . . maar is het om naar den Ketel te gaan ?" »Ja, ik wilde naar den Ketel gaan." »Ja, ziet u, vader Simou is van morgen niet opgestaan. Hij heeft het in de beeuen. . . . Hij kan niet uitgaan . . . Maak u echter maar niet ongerust, er is hier wel iemand die hem kan vervangen onze hond kan wel met u meegaan. »Watblief ? Uw hond ?" Ja, Noiraud. Die zal u zeer goed den weg Hij wijzen . . . even goed als mijn man is er aan gewoon." »Er aan gewoon ?" »Zeker, al sedert jaren en jaren neemt vader Simon hem altijd mee . . . Zoodoende heeft hij hier de omstreken goed leeren kennen . . . Hij lste Jaargang. Schaakspel. 22 September 1889. In ons vorig nummer stelden wij den lief hebbers in het vooruitzicht, een paar partijen mede te deelen, gespeeld door den grooten keizer Napoleon I, die een liefhebber van het edele schaakspel was. Jammer dat er zoo weinig partijen van hem zijn opgeteekend, want uit deze twee kan men reeds zien hoe weldoordacht zijn spel was, en hoe schie lijk hij den vijandelijken koning uit zijne verschan sing wist te lokken. Nu zou men kunnen beweren, dat de tegenpartij uit beleefdheid de partij slecht speelde. Dit is echter hier niet toe te passen, dewijl elke zet zoo krachtig is, dat de tegenpartij als 't ware ge dwongen wordt. Van beide zijden is de aanval en de verdediging krachtdadig volgehouden. Daar bij bedenke men, dat het zoo veel jaren vroeger was, de theorie nog niet op die hoogte, en men toen zulke groote meesters niet kende. In elk geval is het duidelijk, dat Napoleon, die toch wel over iets anders te denken had, met veel kennis en doorzicht speelde. Een jeugdig liefhebber heeft ze toevallig gevon den, in een oud Fransch dagblad, en ons onmid dellijk deze belangrijke vondst medegedeeld. Mad. de Rémusat. Napoleon I. Wit' Zwart. l d2 d3 g8 ffi 2 e2 e4 b8 cG 3 f 2 f4 e7 e5 4 f4 X e5 c6 X e5 5 bl c3 f6 - g4 6 d3 d4 d8 hf> f 7 g2 g3 h5 f6 8 gl h3 e5 f3 f 9 el e2 f3 X d4 f 10 e2 d3 Zie diagram. g4 e5 f 11 d3 X d4 f8 c5 f 12 d4 X c5 f6 b6 f 13 c5 d5 b6 d6 mat. Stand der partij na den lOden zet van wit. ZWART "Gf d t_^ Si 12 f7 x g8 13 dl b3 c5 e7 a7 a5?? Stand der partij na den 7den zet van zwart. ZWART abcdofg h WIT 1. i i, i a Napoleon I. Wit. l e2 e4 2 gl f3 3 (12 (14 4 f3 X d4 5 f l c4 Marédial Bertrand. Zwart. e 7 e5 b8 r6 cG X d4 e") X d4 f'8 c5 (18 e7 c7 c5 Zie diagram. 8 f2 f4 (14 X c3 f 9 gl hl c3 X b2 10 c4 X f7 f e8 (18 11 f4 X eó b2 X al kgin. abcdefgh WIT 14 cl gr>üd7 du a Zie diagram. lf, fl f8 f (18 d7 16 g8 cG f (17 c6 17 et> dr> f c!) c5 18 g.r> c3 f al d4 19 b.'! c-1 f c5 bG 29 e:> X d4 f Opgegeven] heeft al wat dikwijls reizigers den weg gewezen en die hebben er ons altijd hun compliment over gemaakt. Want wat zijn verstand betreft, dat heeft hij even goed en even veel als u en ik. Het eenige, wat hij mist, is de spraak... Maar die heeft hij niet noodig ... Ja, als hij u een monument moest laten zien, dan zou het wat anders wezen, want dan moest hij u de geschie denis daarvan vertellen . . . Maar hier is alleen het natuurschoon te bewonderen. Neem Noiraud. Bovendien kost u dat ook minder. Mijn man moet drie francs hebben en voor Noiraud be hoeft u slechts dertig sous te betalen en daar voor zal hij u even veel laten zien als mijn man voor drie francs. Ik zal hem maar roepen, niet waar?" »Ja, roep hem maar." ?Noiraud! Noiraud !" Hij kwam. Het was een kleine, krulharige, zwarte hond. Op het oog leek hij niet veel, maar hij had iets zeer ernstigs en beslists over zich, Zijn eerste blik gold mij, een heldere blik, die mij snel van top tot teen opnam, een blik, die duidelijk zeide : »Dat is een reiziger, die naar den Ketel wil gaan." Dat ik dien dag reeds eenmaal den trein ge mist had, was mij reeds meer dan genoeg, en ik was er natuurlijk niet in het minst op gesteld, dat zulk een ongeluk mij teu tweeden male zou overkomen. Ik deelde dus aan de oude vrouw mede, dat ik slechts drie uur tijd had. «O! ik weet het al," zeide zij tegen mij, »gij wilt zeker den trein van vier uur nemen. Maak u maar niets ongerust, Noiraud zal wel zorgen, dat gij er op tijd zijt . . . Komaan, Noiraud, op weg, mijn jongen, op weg. Naar den Ketel! den Ketel l den Ketel! den Ketel!" Zij herhaalde die woorden vier maal, zeer lang zaam en zeer duidelijk sprekende en middelerwijl sloeg ik Noiraud niet aandacht gade. Hij be antwoordde de woorden van zijn meesteres door met het hoofd te knikken en blijkbaar werd hij op het laatst iet of wat ongeduldig en zelfs boos, want hij deed dit hoe langer hoe harder. Men zou die bewegingen aldus hebben kunnen ver talen : »Ja, . . . naar den Ketel ... begrepen ... volkomen begrepen ... wel, hoe lieb ik het nu !... houdt je mij soms vooreen stommerd ?" En zon der het vierde »uaar den Ketel," van moeder Simon af te wachten, keerde Noiraud zich, blijk baar verontwaardigd, om, ging vlak voor mij staan en mij met zijn blik de deur wijzende, zeide hij rnij, zoo duidelijk als een hond dit maar doen kan: «Laten wij gaan, kom, volg mij !" Gehoorzaam volgde ik hem. Wij vertrokken met ons beiden, hij voorop, ik achteraan. Aldus gingen wij het dorp door. Kinderen, die op straat speelden, herkenden mijn gids. »Zie, daar is Noiraud ! Dag Noiraud !'' Zij wilden met den hond spelen; maar hij keerde minachtend het hoofd om, met het air van een houd, die geen tijd heeft om zich te vermaken, van een hond, die bezig is zijn plicht te doen eu dertig sous te verdienen. Een der kin deren riep : »Laat hem toch! Hij wij.st mijnheer den weg naar den Ketel. Dag, mijnheer!" En allen begonnen te lacheu en herhaalden: »Dag, mijnheer!" Ik glimlachte, maar dat ging mij niet goed af, daar beu ik zeker van. Ik gevoelde mij ver legen, iet of wat vernederd zelfa. Want, goed gezien, was die hond mij nu eigenlijk de baas. Voor het oogenblik was hij mijn meester. Hij wist, waar hij heenging, en ik, ik wist dit niet. Ik verlangde er naar, zoo spoedig mogelijk bui ten het dorp te komen, om alleen te zijn met Noiraud, te midden der natuursckoonheden, die hij mij moest laten bewonderen. Die uatuurschoonhcden bestonden, om te be ginnen, uit een vreeselijk heeten eu stoffigeii weg, en een brandende zon. De hond liep met vlugge schreden en het kostte mij moeite hem te volgen. Ik trachtte hem wat zachter te doen loopen: «Noiraud, komaan Noiraud... miju jon gen, niet zoo hard!" Maar Noiraud hield zich van den dommeu; hij vervolgde, zonder naar mij te willen luisteren, op dezelfde wijze zijn weg, en werd plotseling bepaald driftig, toen hij zag, dat ik aanstalten maakte, om aan den kant van den weg iii de schaduw van een boom te gaan zitten. Hij blafte woedend, wierp mij verbitterde blikken toe... Blijkbaar was hetgeen ik deed in strijd met de gewoonte en scheeu men zich daar nooit op te houden ... En hij kefte zoo door dringend en hield daarmee zoo lang aan, dat ik eindelijk maar besloot op te staan en hem ver der te volgen. Noiraud kwam oogenblikkelijk tot kalmte en begon weer vroolijk voor mij uit te draven. Ik had hem begrepen. Hij was tevreden. Eenige minuten later sloegen wij een verrukkelijken weg in, aan weerskanten met bloemen omzoomd, en heerlijk beschaduwd. Allerlei wel riekende geinen woeien er mij tegen, bet was er lekker frisch en in de verte vernam ik het ge murmel van een beekje. Noiraud had het da delijk op een galopje gezet en ik verloor hem spoedig uit het oog. Min of meer hijgende volgde ik hem. Ik had nog geen honderd passen afgelegd, of ik vond Noiraud, die met opgeheven hoofd en schitterende oogen op mij wachtte in een soort van groene zaal, die door het geklater van een miniatuur-watervalletje werd opgevroolijkt Daar stond een rustieke bank eu de blik van Noiraud dwaalde met zekere opgewonden heid van mijn oogeu naar die bank en van die bank naar miju oogen. Ik begon allengs de taal van Noiraud te begrijpen: *A la bonne lienre," zeide hij nu, «laar is nu een plaatsje om uit te rusten... Het is hier goed . .. het is hier frisch ... Kom, ga zitten, gerust maar ... ik heb er hier niets tegen." Ik hield miju schreden in, ging zitten en stak een sigaar aan. Bijna zou ik er Noiraud een ge presenteerd hebben. Hij rookte misschien ... Maar hij lag reeds aan mijn voeten te geeuwen. .. Hij was gewoon, op deze plaats eenige oogenblikken uit te rusten eu een kleine siësta te houden. Maar hij sliep hoogstens een tien minuten. Ik was, overigens, volkomen gerust; Noiraud begon mij bepaald vertrouwen in te boezemen. Ik had

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl