Historisch Archief 1877-1940
No. 639
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
5
^meegemaakt. Overigens strijdt de geheele vol
maaktheid van het gebouw, dat zonder
deuitvin?ding van het buskruit op een eeuwig leven had
kunnen rekenen, met alle denkbeeld van iets zoo
vergankelijks als een linnen scherm. Een lantaarn
is o°ok niet aan te nemen, want al wat men van
den bouw der oude tempeldaken weet, getuigt,
-dat niets den rechten vorm van het dak verbrak.
De gissing nu, waarnaar de heer Chipiez den
heer Jolly heeft laten werken, doet geen dezer
tegenwerpingen maken.
Aan iederen kant van het dak, in de lengte van
het gebouw, onderstelt hy een lange, diepe sleuf,
die eene soort van vierkante goot vormt. De
bodem van die goot rust aan den eenen kant op
de binnenste zuilenrij, wier bestemming op die
wijze ook verklaard wordt, en aan de andere zijde
> op den muur. De opstaande kant van de goot,
die naar den tempel is toegekeerd, heeft openingen,
ledige metopen, waardoor het licht vol en ruim
in de cella valt. Het regenwater, dat zich in de
goot verzamelt, loopt af door pijpen, die het naar
den kant van het dak geleiden. Van beneden is
? die goot onzichtbaar en het schijnt alsof de hel
ling van het dak onafgebroken is
Het gaat moeielijk", schrijft de verslaggever
van den Temps, met woorden het vernuftige der
conceptie goed te doen uitkomen. Men moet haar
zien op het nagebootste gebouw. Zij schijnt zoo
natuurlijk, dat het verwonderlijk is, dat men er
niet eer om gedacht heeft, en zoo waarschijnlijk,
-dat zij wel waar moet zijn.
Behalve deze technische curiositeit, zal het werk
van den heer Chipiez ook ieder lokken, die eenigen
smaak heeft voor bouwkunst. Het Parthenon was
de hoogste uitdrukking der Grieksche kunst. Ge
durende een lang verblijf te Athene heb ik mis
schien twintig maal zijn ruïnen bezocht. En
dikwijls heb ik mij afgevraagd, welken indruk het
monument maken zou, als een toovenaar het met
n dag in zijn oorspronkelijke volkomenheid
herstelde.
Aan den voet van den Acropolis is bijna onge
schonden een andere tempel oveigebleven, het
Theseïon, veel kleiner; deze nu gelijkt op een
stukje speelgoed, een doosje, een Arke Noach's."
Dit geeft te denken ; zou het Parthenon ook op
ons dien indruk maken? Zoude dat vierkante
grondvlak, die kalme rechte lijnen, die sobere
silhouette onze ziel voldoen, die in drie-en-twintig
eeuwen zooveel gemengder, zooveel weelderiger,
aan zooveel beschavingen en kunstuitingen meer
gewend is, dan de tijdgenooten van Ictiuus ? zou
den wij niet te oud, te geblaseerd, te moeielijk te
voldoen zijn, voor die jonge eenvoudige kunst?
De nabootsing van Chipiez geeft antwoord op onze
ongerustheid. Zelfs op die schaal van een twin
tigste, is de schoonheid van het Parthenon onweer
staanbaar grootsch.
De lichte buiging der lijnen, de onmerkbare hel
ling der kolommen, al die kunstgrepen waarvan
de Grieken door waarneming het nut hadden ge
leerd, al die berekeningen, die de fijnheid van
hun smaak op een vaste wetenschap deden be
rusten, hebben den heer Chipiez natuurlijk gediend.
Hij heeft de getrouwheid zoover gedreven, dat hij
zelfs de polychromie van den tempel heeft trach
ten weer te geven. Er zijn genoeg sporen van
beschildering over, om te doen begrijpen, dat
menige gedeelten beschilderd waren, maar niet
genoeg om te doen weten welke gedeelten
het waren en welke de nuance was. Deze
herstelling zal dus op groote onzekerheid berus
ten. De heer Chipiez heeft dan ook het schilder
werk maar zeer bescheiden aangebracht. Eene
plinth langs den muur, de metopen, de
fries, de frontons en eenige uitstekende gedeelten
heeft hij met vlakke, harmonische tinten gekleurd.
Toch is het zeer vreemd en zelfs bijna niet te
begrijpen, dat het meest artistieke volk geen eer
bied heeft gehad voor de natuurlijke schoonheid
van eene zoo prachtige stof als het Penthelisch
marmer."
Men zegt", besluit de heer P. B. (Paul Bourde,
meenen we) dat de heer Chipiez nu eene repro
ductie wil ondernemen van het Erechtheïon. Hoe
jammer dat die prachtige studiën voor Amerika
bestemd zijn ! Hebben alle rijke lieden bij ons dan
erfgenamen ?"
Militaire Zaken.
DE GEWIJZIGDE UITRUSTING VAN DEN
NEDERLANDSCHEN INFANTERIST.
Algemeen werd reeds jaren erkend, dat de
uitrusting der Infanterie, en vooral de wijze van
dragen met het oog op het groote getal patro
nen, dat de man te velde moet medevoeren, ver
oorzaakt door de invoering der repeteer-geweren
dringend verandering behoefde.
Het streven was, den last van de borst en de
schouders vrij te maken. Talrijke proeven werden
genomen, met dat gevolg, dat de Nederlandsche
infanterie, binnen korten tijd, met het getrans
formeerde geweer, eene uitrusting zal krijgen,
welke uitstekend voldaan heeft bij de veelvuldige
proeven, daarmede bij den troep genomen.
Deze uitrusting bestaat, volgens het daaromtrent
verschenen voorschrift, uit: den ransel, den
ranselzak, het draagriemenstel, den koppel, de
taillehaken, den broodzak, de patroontasschen, de
schouderpassanten der onderofficieren, den bajonet
drager, de bajonetschede en de sabel.
De ransel is in hoofdzaak dezelfde gebleven,
als de nu in gebruik zijnde.
Ransel- en broodzak zijn geheel nieuw en ver
vaardigd van eene donker bruine, waterdichte stof.
Het draagriemenstel bestaat uit de draagriemen,
de hulpdraagriemen en het ruggestuk.
De koppel is, behoudens enkele kleine wijzigin
gen, niet veranderd.
De patroontasschen zijn drie in getal. De rechter
voortasch bevat bevat 30 patronen, welke in drie
zijden in de honiggraatsgewijzo geplooide voering
zijn geplaatst. De middelste rij voor het ge
makkelijk aanvatten iets hooger. De linker
voortasch is in zes afdeelingen verdeeld, waarin
zes vitalihouders, elk gevuld met vier patronen,
juist passen; terwijl de derde of achtertasch vier
pakjes patronen, elk van tien bevat, en tevens tot
steun van den ransel dient.
Veldflosch en eetketel zijn van het bestaande
model gebleven. Bajonetdrager en scheede byna
eveneens, doch de laatste vervalt te velde, en
en in vredestijd bij alle gewapende diensten. Dit
is te velde ook het geval met de sabel, met uit
zondering van die van den sergeant-majoor en
van den sergeant en korporaal-tamboer.
Poetsbenoodigdheden worden medegenomen in
twee blikken doozen.
De taillehaken zijn knoopvormige platte haken,
welke de knoopen achter op den kapotjas ver
vangen.
De wijze van dragen is de volgende. Aan den
koppel, welke in de taillehaken rust, worden be
vestigd de patroontasschen, schop of bijl of sabel,
de bajonetdrager en de broodzak. waarop de
veldflesch.
Het draagriemenstel komt over de schouders,
met de haak van het ruggestuk onder den kop
pel, terwijl de haken voor aan de uiteinden der
draagriemen worden vastgemaakt aan de gespen,
welke zich aan de achterzijden der rechter- en
linker voortasch bevinden. Daarna wordt de ran
sel met behulp eener pin bevestigd aan het
draagriemenstel, rustende op de achtertasch. Ein
delijk worden de hulpdraagricmen in de
ranselhaken aan den onderkant der ransel vast
gehaakt. De ranselzak zit onder den klep
deiransel. Zoo uitgerust, draagt de man 29.957 Kg.
met bijl of schop nog vermeerderd met ruim
l Kg. gemakkelijk en heeft hij zijne ledematen
volkomen vrij. Tevens zijn de 94 patronen geheel
afgescheiden van zijne overige uitrusting. Zoo
doende ban men hem, van zulk groot belang bij
de eigenaardige Nederlandsche verdedigingstoe
standen, een groot deel zijner bepakking doen
achterlaten op de plaats, waar hij na aiioop der
dienstverrichtingen zal terugkeeren.
l Weet men niet of gedurende dien tijd de ver
pleging voldoende verzekerd zal zijn, welnu, men
laat hem den ranselzak. nemen, om daarin de
noodige vivres te bergen, welke nu in plaats van
den ransel aan het draagriemenstel bevestigd
wordt, In het eerste geval heeft men eene ge
wichtsvermindering van ruim 10 % Kg., in het
andere, rekenende op l Kg. levensmiddelen, van
ruim 8% Kg. Wordt hij gebruikt voor
patrouillediensten, dekking van pionierarbeid enz., waar
geen vrees bij behoeft te bestaan voor gebrek aan
munitie, dan late men met de complete ransel,
de achtertasch thuis, 't welk hem 12Vs Kg. verlicht.
Ook kan hem nog de linker voortasch worden
afgenomen. De rechter wordt dan op de koppel
plaat geschoven, terwijl de draagriemen, iets ver
lengd, dan onder den koppel worden vastgemaakt.
Eindelijk kan bij deze beide laatste draagwijzen
nog het draagriemenstel worden afgelaten en
daarvoor in de plaats genomen een losse draag
band, welke anders aan den broodzak bevestigd
over den linker schouder wordt gedragen.
Wanneer over eenigen tijd, de wijziging van
de bestaande uitrusting in de bovenbeschrevene
voltooid is, zal de gevechtsvaardigheid der Neder
landsche Infanterie eene groote schrede zijn voor
uitgegaan.
Hulde aan hen, die dit moeielijke vraagstuk
zoo uitstekend wisten op te lossen, zonder in te
groote kosten te vervallen.
Breda, Augustus '89
NÜIRAUD.
Naar
LUDOVIC HALEVY,
«Wees maar niet bang, mijnheer, u zal niet te
laat voor den trein komen ... Ik breng nu al
vijftien jaar lang menschen naar het station . . .
en nog nooit heb ik hun den trein doen missen !
Daar kunt gij op aan, mijnheer, nooit! O, kijk
maar niet op uw horloge... Want n ding moet
gij weten en dat zegt uw horloge u toch niet...
Namelijk dit, dat de trein altijd een kwartier
te laat is. Er is geen enkel voorbeeld van be
kend, dat de trein minder dan een kwartier te
laat kwam."
En juist dien dag gebeurde dit. De trein was
juist op tijd geweest en ik miste hem. Mijn
koetsier was woedend.
»Gij moest waarschuwen," zeide hij tot den
stalionchef, »gij moest waarschuwen, wanneer uw
treinen op tijd vertrekken dat is waarachtig
nog nooit gebeurd !
En alle omstanders tot getuigen nemende :
»Niet waar, dat heeft men hier nog nooit be
leefd ! Ik wil niet, dat mijnheer zou denken,
dat het mijn schuld is. Een trein, die op tijd
vertrekt!... Is het nu niet de eerste maal, dat
dat gebeurt."
Een algemeen: »o, ja, zeker! Gewoonlijk is
hij veel te laat!" volgde op deze woorden. Maar
wat hielp mij dat ? Ik moest een dikke drie uur
in een treurig dorpje in het canton Waadtland
doorbrengen, dat tusschen twee sombere bergen,
welker kruin met een mutsje van sneeuw bedekt
was, iu lag.
Hoe die drie uren zoek te brengen ? Dit vroeg
ik nu op mijn beurt aan de omstanders. Eu weer
riepen allen eenstemmig uit: »Ga den Ketel zien !
Anders is hier niets bijzonders te zien." »En
waar is die Ketel ?...." Halfweg de helling van den
berg rechts; maar de weg was nog al moeilijk
te vinden; men raadde mij aan, een gids te
nemen, en daar, daar ginds in dat kleine, witte
huisje met die groene blinden, zou ik den besten
gids uit het geheele land vinden . . . een braaf
flink man, vader Sirnon.
Ik richtte mijn schreden naar het mij gewezen
huisje en klopte aan de deur.
Een oude vrouw deed haar open.
»Vader Simou ?"
»Ja, dat is wel hier . . . maar is het om naar
den Ketel te gaan ?"
»Ja, ik wilde naar den Ketel gaan."
»Ja, ziet u, vader Simou is van morgen niet
opgestaan. Hij heeft het in de beeuen. . . . Hij
kan niet uitgaan . . . Maak u echter maar niet
ongerust, er is hier wel iemand die hem kan
vervangen onze hond kan wel met u
meegaan.
»Watblief ? Uw hond ?"
Ja, Noiraud. Die zal u zeer goed den weg
Hij
wijzen . . . even goed als mijn man
is er aan gewoon."
»Er aan gewoon ?"
»Zeker, al sedert jaren en jaren neemt vader
Simon hem altijd mee . . . Zoodoende heeft hij
hier de omstreken goed leeren kennen . . . Hij
lste Jaargang.
Schaakspel.
22 September 1889.
In ons vorig nummer stelden wij den lief hebbers
in het vooruitzicht, een paar partijen mede te
deelen, gespeeld door den grooten keizer Napoleon I,
die een liefhebber van het edele schaakspel was.
Jammer dat er zoo weinig partijen van hem zijn
opgeteekend, want uit deze twee kan men reeds
zien hoe weldoordacht zijn spel was, en hoe schie
lijk hij den vijandelijken koning uit zijne verschan
sing wist te lokken.
Nu zou men kunnen beweren, dat de tegenpartij
uit beleefdheid de partij slecht speelde. Dit is
echter hier niet toe te passen, dewijl elke zet
zoo krachtig is, dat de tegenpartij als 't ware ge
dwongen wordt. Van beide zijden is de aanval
en de verdediging krachtdadig volgehouden. Daar
bij bedenke men, dat het zoo veel jaren vroeger
was, de theorie nog niet op die hoogte, en men
toen zulke groote meesters niet kende. In elk
geval is het duidelijk, dat Napoleon, die toch wel
over iets anders te denken had, met veel kennis
en doorzicht speelde.
Een jeugdig liefhebber heeft ze toevallig gevon
den, in een oud Fransch dagblad, en ons onmid
dellijk deze belangrijke vondst medegedeeld.
Mad. de Rémusat. Napoleon I.
Wit' Zwart.
l d2 d3 g8 ffi
2 e2 e4 b8 cG
3 f 2 f4 e7 e5
4 f4 X e5 c6 X e5
5 bl c3 f6 - g4
6 d3 d4 d8 hf> f
7 g2 g3 h5 f6
8 gl h3 e5 f3 f
9 el e2 f3 X d4 f
10 e2 d3 Zie diagram.
g4 e5 f
11 d3 X d4 f8 c5 f
12 d4 X c5 f6 b6 f
13 c5 d5 b6 d6 mat.
Stand der partij na den lOden zet van wit.
ZWART
"Gf
d
t_^
Si
12 f7 x g8
13 dl b3
c5 e7
a7 a5??
Stand der partij na den 7den zet van zwart.
ZWART
abcdofg h
WIT
1.
i i, i
a
Napoleon I.
Wit.
l e2 e4
2 gl f3
3 (12 (14
4 f3 X d4
5 f l c4
Marédial Bertrand.
Zwart.
e 7 e5
b8 r6
cG X d4
e") X d4
f'8 c5
(18 e7
c7 c5
Zie diagram.
8 f2 f4 (14 X c3 f
9 gl hl c3 X b2
10 c4 X f7 f e8 (18
11 f4 X eó b2 X al kgin.
abcdefgh
WIT
14 cl gr>üd7 du a
Zie diagram.
lf, fl f8 f (18 d7
16 g8 cG f (17 c6
17 et> dr> f c!) c5
18 g.r> c3 f al d4
19 b.'! c-1 f c5 bG
29 e:> X d4 f Opgegeven]
heeft al wat dikwijls reizigers den weg gewezen
en die hebben er ons altijd hun compliment over
gemaakt. Want wat zijn verstand betreft, dat
heeft hij even goed en even veel als u en ik.
Het eenige, wat hij mist, is de spraak... Maar
die heeft hij niet noodig ... Ja, als hij u een
monument moest laten zien, dan zou het wat
anders wezen, want dan moest hij u de geschie
denis daarvan vertellen . . . Maar hier is alleen
het natuurschoon te bewonderen. Neem Noiraud.
Bovendien kost u dat ook minder. Mijn man
moet drie francs hebben en voor Noiraud be
hoeft u slechts dertig sous te betalen en daar
voor zal hij u even veel laten zien als mijn
man voor drie francs. Ik zal hem maar roepen,
niet waar?"
»Ja, roep hem maar."
?Noiraud! Noiraud !"
Hij kwam. Het was een kleine, krulharige,
zwarte hond. Op het oog leek hij niet veel, maar
hij had iets zeer ernstigs en beslists over zich,
Zijn eerste blik gold mij, een heldere blik, die
mij snel van top tot teen opnam, een blik, die
duidelijk zeide : »Dat is een reiziger, die naar den
Ketel wil gaan."
Dat ik dien dag reeds eenmaal den trein ge
mist had, was mij reeds meer dan genoeg, en ik
was er natuurlijk niet in het minst op gesteld,
dat zulk een ongeluk mij teu tweeden male zou
overkomen. Ik deelde dus aan de oude vrouw
mede, dat ik slechts drie uur tijd had.
«O! ik weet het al," zeide zij tegen mij, »gij
wilt zeker den trein van vier uur nemen. Maak
u maar niets ongerust, Noiraud zal wel zorgen,
dat gij er op tijd zijt . . . Komaan, Noiraud,
op weg, mijn jongen, op weg. Naar den Ketel!
den Ketel l den Ketel! den Ketel!"
Zij herhaalde die woorden vier maal, zeer lang
zaam en zeer duidelijk sprekende en middelerwijl
sloeg ik Noiraud niet aandacht gade. Hij be
antwoordde de woorden van zijn meesteres door
met het hoofd te knikken en blijkbaar werd hij
op het laatst iet of wat ongeduldig en zelfs boos,
want hij deed dit hoe langer hoe harder. Men
zou die bewegingen aldus hebben kunnen ver
talen : »Ja, . . . naar den Ketel ... begrepen ...
volkomen begrepen ... wel, hoe lieb ik het nu !...
houdt je mij soms vooreen stommerd ?" En zon
der het vierde »uaar den Ketel," van moeder
Simon af te wachten, keerde Noiraud zich, blijk
baar verontwaardigd, om, ging vlak voor mij
staan en mij met zijn blik de deur wijzende, zeide
hij rnij, zoo duidelijk als een hond dit maar
doen kan:
«Laten wij gaan, kom, volg mij !"
Gehoorzaam volgde ik hem. Wij vertrokken
met ons beiden, hij voorop, ik achteraan. Aldus
gingen wij het dorp door. Kinderen, die op straat
speelden, herkenden mijn gids.
»Zie, daar is Noiraud ! Dag Noiraud !''
Zij wilden met den hond spelen; maar hij
keerde minachtend het hoofd om, met het air
van een houd, die geen tijd heeft om zich te
vermaken, van een hond, die bezig is zijn plicht te
doen eu dertig sous te verdienen. Een der kin
deren riep :
»Laat hem toch! Hij wij.st mijnheer den weg
naar den Ketel. Dag, mijnheer!"
En allen begonnen te lacheu en herhaalden:
»Dag, mijnheer!"
Ik glimlachte, maar dat ging mij niet goed
af, daar beu ik zeker van. Ik gevoelde mij ver
legen, iet of wat vernederd zelfa. Want, goed
gezien, was die hond mij nu eigenlijk de baas.
Voor het oogenblik was hij mijn meester. Hij
wist, waar hij heenging, en ik, ik wist dit niet.
Ik verlangde er naar, zoo spoedig mogelijk bui
ten het dorp te komen, om alleen te zijn met
Noiraud, te midden der natuursckoonheden, die
hij mij moest laten bewonderen.
Die uatuurschoonhcden bestonden, om te be
ginnen, uit een vreeselijk heeten eu stoffigeii
weg, en een brandende zon. De hond liep met
vlugge schreden en het kostte mij moeite hem
te volgen. Ik trachtte hem wat zachter te doen
loopen: «Noiraud, komaan Noiraud... miju jon
gen, niet zoo hard!" Maar Noiraud hield zich
van den dommeu; hij vervolgde, zonder naar mij
te willen luisteren, op dezelfde wijze zijn weg,
en werd plotseling bepaald driftig, toen hij zag,
dat ik aanstalten maakte, om aan den kant van
den weg iii de schaduw van een boom te gaan
zitten. Hij blafte woedend, wierp mij verbitterde
blikken toe... Blijkbaar was hetgeen ik deed in
strijd met de gewoonte en scheeu men zich daar
nooit op te houden ... En hij kefte zoo door
dringend en hield daarmee zoo lang aan, dat ik
eindelijk maar besloot op te staan en hem ver
der te volgen. Noiraud kwam oogenblikkelijk
tot kalmte en begon weer vroolijk voor mij uit
te draven. Ik had hem begrepen. Hij was
tevreden.
Eenige minuten later sloegen wij een
verrukkelijken weg in, aan weerskanten met bloemen
omzoomd, en heerlijk beschaduwd. Allerlei wel
riekende geinen woeien er mij tegen, bet was er
lekker frisch en in de verte vernam ik het ge
murmel van een beekje. Noiraud had het da
delijk op een galopje gezet en ik verloor hem
spoedig uit het oog. Min of meer hijgende
volgde ik hem. Ik had nog geen honderd passen
afgelegd, of ik vond Noiraud, die met opgeheven
hoofd en schitterende oogen op mij wachtte in
een soort van groene zaal, die door het geklater
van een miniatuur-watervalletje werd
opgevroolijkt Daar stond een rustieke bank eu de blik
van Noiraud dwaalde met zekere opgewonden
heid van mijn oogeu naar die bank en van die
bank naar miju oogen. Ik begon allengs de taal
van Noiraud te begrijpen:
*A la bonne lienre," zeide hij nu, «laar is nu
een plaatsje om uit te rusten... Het is hier
goed . .. het is hier frisch ... Kom, ga zitten,
gerust maar ... ik heb er hier niets tegen."
Ik hield miju schreden in, ging zitten en stak
een sigaar aan. Bijna zou ik er Noiraud een ge
presenteerd hebben. Hij rookte misschien ...
Maar hij lag reeds aan mijn voeten te geeuwen. ..
Hij was gewoon, op deze plaats eenige
oogenblikken uit te rusten eu een kleine siësta te
houden.
Maar hij sliep hoogstens een tien minuten. Ik
was, overigens, volkomen gerust; Noiraud begon
mij bepaald vertrouwen in te boezemen. Ik had