De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 6 oktober pagina 3

6 oktober 1889 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 641 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. in beweging wordt gebracht, ah het maar in bewe ging wordt gebracht? Eerzucht is daartoe niets dan een middel, dat straks, als het doel bereikt is, wordt weggeworpen. Niemand veroordeele daarom de eerzucht te hard. Zij is toch au fond'' bij den kunstenaar slechts het verlangen om door schoone werken boven anderen uit te blinken. Ja, nederig heid is schoon, het absoluut gemis van eigen wil is een der schoonste idealen voor den mensch om na te streven, maar aan den anderen kant is ook het gezicht van trotsche majesteit schoon. Zonder hoogmoedige vorsten, zou men het begrip van die trotsche majesteit moeten missen, dulden we daar om de vorsten, om het schoone dikwijls van hun houding, van die hand geslagen aan het rapier, van die rechtervuist, die den veldheersstaf omknelt, van dien fioren blik, waaruit slechts moed en besef van moed straalt. En voorts: er moeten contrasten in het leven zijn; het geheele leven, het bewustzijn berust op contrasten en het waar nemen daarvan op het gelijktijdig besef van een lager zijn en een hoogere roeping; houden we daarom de nederigheid in eere en veroordeelen de trotschheid niet al te zeer, zonder welke wy weder geen begrip van nederigheid zouden hebben. Tot besluit van dit verslag een enkel woord over het concert van jl. Donderdagavond in het Concertgebouw, alwaar zich voor het eerst de nieuwbenoemde concertmeester Louis "Wolf deed hooren Deze violist heeft hier met het D mol Concert van Wieniawsky een zeer gunstigen in druk gemaakt, vooral met het eerste gedeelte daaruit, dat in zijn elegischen stijl van de drie onderdeden, waaruit het Concert bestaat, ook wel het schoonste is. In 't Adagio en Finale liet de zuiverheid van stemmiig tusschen orkest en viool onderling en bij de houten blaasinstru menten af en toe te wenschen over; ook speelde de heer Wolf m. i. deze deelen, zooals gezegd, niet geheel zoo schoon als het eerste Al legro. De heer Wolf bezit, zoover ik na deze eerste auditie over hem mag oordeelen, zeer goede en zelfs uitstekende eigenschappen, waaronder een fraai staccato, echter had zijn toon, naar 't mij voorkwam, grooter en voller kunnen zijn tenzij dit aan zijn instrument of iets anders moet ge weten worden. In elk geval mag men in den heer Wolf een zeer bekwaam violist begroeten, die waardig de eer van het concertmeesterschap in het orkest-Kes zal weten op te houden. Hij had een groot en welverdiend succes. Aan andere werken werd opgevoerd : eene zeer eigenaardige Lustspiel- Ouvertttre van Smetana (een Boheemsch in '84 everleden componist) met het fugatisch bewerkte 1ste en zonderling geharmoniseerde 2de thema, de 8ste Symphonie van Beethoven, waarvan vooral het laatste gedeelte kranig werd opgevat en gespeeld (keurig o.a. die sextolenfiguur pp. in de strijkinstrumenten), het Vorspiel van Lohengrin, Balletmuziek uit Die Königin von Saba van Goldmark en de Ouverture Carnaval romain van Berlioz. De zaal was iets voller dan gewoonlijk, doch zal, naar ik vrees, nog vrij wat sterker moeten bezet worden om het Concertgebouw in stand te kunnen doen blijven. Hopen wij er evenwel het beste van, want het zou inderdaad toch te jammer zijn, indien dit uitstekend orkest ten ondergang gedoemd was. 3 October. F. MUZIEK TE ROTTERDAM. 3 October 1889. Met de opvoering van Verdi's Aïda heeft de Duitsche opera den ongunstigen indruk, door de Tannhauser-voorstcüing in het leven geroepen, voor het grootste gedeelte uitgewischt. In de titel rol legde Mej. Brajnin eigenschappen aan den dag, die het haar bijna doen vergeven, dat zij in het derde bedrijf vaak onzuiver intoneerde; ik zeg bijna, want onzuiver zingen behoor; e bij zangers en zangeressen van beroep onmogelijk te zÖn. Intusschen, waar zy verigens zooveel goeds gaf, mag haar iets vergeven worden. Kene geduchte mededingster had Mej. Brajnin in Mevr. Clara Goldsticker, voor eerste altparij geëngageerd, met wie men als Aiimeris voor het eerst kennis maakte; deze dame nam het publiek stormenderhand voor zich in, zij bezit een zeer schoone mezzo-sopraanstem die in alle registers helder en gemakkelijk aan spreekt en daarbij eene niet alledaagsche gave voor acteeren. Met dit engagement kan publiek en directeur zich gelukwenschen. Een hoogst gunstigen indruk kreeg men ook opnieuw van den heer Strakosch, die als Amonasfo optrad; had zijn op treden als Wolfram het vermoeden doen ontstaan dat zijne stemmiddelen voor meer heroïsche par tijen niet toereikend zouden blijken, die vrees was ongegrond; alleen in zijn spel ware iets meer levendigheid gewenscht geweest. Van de overige heeren kan niet zoo gunstig getuigd worden; de heer Reiner (Rhadamès) bleef beneden het mid delmatige en mocht bij een tweede optreden blij ken, dat de thans in zijn zang opgemerkte feilen niet aan tijdelijke indispositie te wijten zijn, zoo mag zijn engagement niet worden aange raden. De heer Wessel (Oberpriester), die de plaats van den heer Behrens heeft in te nemen, bezit een beschaafd geluid, dat in de midden- en lagere tonen goed genoeg van klank is; de hoogte is er echter niet meer, en ik twijfel of zijn op treden in grootere partijen wel bevredigen zal; dit blijft ai' te wachten. Do hoer Rochelle be vestigde mijne eerste meening omtrent hem : een goed geluid, echter nog zeer jong en in spel en zang nog totaal gebrek aan routine ; zijn Koning was, wat den zang aangaat, overigens voldoende. Een woord van lof vei dient de heer Tullinger als Bode, en de zangeres, die de partij der pries teres achter de schermen zong. Koor en orkest waren zeer slagvaardig en de hoer Giesecker leidde de uitvoering met vaste hand, wederom viel echter het te langzaam nemen van sommige tempo's mij op. Aan de tooneelschikking was weder veel zorg besteed, de dans der priesteressen in het Ie be drijf en die der dienaressen van Flora in het tweede verdient zeer gewaardeerd te worden als eigenlijk onmisbare gedeelten der handeling, vooral de eerst genoemde; het divertissement der negerknaapjes in Amneris' boudoir viel zeer in den smaak en werd met daverend applaus beloond. Woensdag jl. volgde eene opvoering van Lohen grin met den heer von der Würtzen in de titel partij; ik had eenige hoop dat ik inijn oordeel over dezen zanger zou kunnen wijzigen, maar tot mijn spijt is dit niet het geval. Onzuivere intonatie en weinig artistiek zingen en spelen kan niet door enkele gelukkiger oogenblikken ver goed worden, en zoo geloof ik dat de Directie door het engagement van den heer v. d. W. geene attractie aan hare ondernoming bezorgen zal. Des heeren Rochelle's König Heinrich was vol maakt onvoldoende, en in het ontbreken van goede bassen zal de Directie wol doen spoedig te voorzien. Mej. Nicolaï, de jugendlich-dramatische die dit maal hier voor het eerst optrad, ontwikkelde als Elsa zeer goede eigenschappen; haar geluid is niet krachtig, maar fluweelig en hoogst sympa thiek, haar zang is beschaafd, haar voordracht gekuischt. Mevr. Goldstickers Ortrud was voor treffelijk ; bereikte zij al niet het hooge standpunt dat Mevr. Jaïde in die rol innam, zij kwam het zeer nabij en dit is geen geringe lof. De heer Strakosch was als Teïramtind recht goed; zijn beschaafde zang doet hem meer en meer in weerwil van zijn betrekkelijk beperkte steunmiddelen in de gunst van het publiek rijzen, en m. i. verdient hij dit ten volle. De zanger, die als Heerrufer optrad, voldeed bizonder door het fraaie timbre van zijn geluid en zijn beschaafden zang Hot koor deed het mogelijke en hot orkest viel te prijzen. V. P. S. Zooeven verneem ik nog dat voor eerste baspartijen door den heer Saalborn is geëngageerd de heer Chandon uit Bremen. AANTEEKENINGEN-SCHILDERKUNST. Op eene auctie, kortelings door de firma Christie te Londen gehouden, werden voor werken van Hollandsche schilders de volgende prijzen be steed : Meindert Hobbema, Boschrijk landschap met hutten : 325 pd. st. Jozef Israëls, Haringvisschers : 577 pd. st. Jozef Israëls, Dame met halsketting: 241 pd. st. Willem Kalf, Delftsche schotel: 257 pd. st. Adriaau van Ostade, Het coacert: 072 pd. st. Rembrandt, Dood van Lucretia (door Koepping gegraveerd): 3937 pd. st. Jan Steen, De schilder en zijn vrouw gezeten aan een tafel onder den wijngaard voor hun huis: 493 pd. st. Het bericht dat Mevrouw Cottier hare collectie aan het Louvre vermaakt zou hebben, blijkt on juist, dat Mevrouw Roederer aan hetzelfde Museum haar pastei van l'Angelus geschonken zou hebben, voorbarig te zijn geweest. Nog meldt men dat Mevrouw Samson-Davillier, die reeds een schilderij van Millet, de Lente, aan het Louvre schonk, aan dat museum ook nog een belangrijk stuk vau denzelfden schilder: De hooibergen, heeft aangeboden. Vanwege het comitévoor de kunstafdeeling der Parijsche Wereldtentoonstelling wordt in af leveringen een soort vau standaardwerk uitgege ven, getiteld »L'Art Frangais 1789?188!)." Kurieus is de opdracht der eerste aflevering door Antonin Proust, den voorzitter van het Comité, aan Paul Mautz. Men moet toch ia Frankrijk zijn om door iemand die spreekt als officieel persoon, paradoxen te zien verkondigen van dezen aard: »Er zijn in werkelijkheid maar twee categorieën van rnenschen ; »De mannen van het oogeublik en zij die vol harden ; »Voor de mannen van het oogenblik zijn de eer eu de onderscheidingen weggelegd ; »Zij die volharden verkrijgen deze somtijds, maar hoe slecht de fortuin hun gezind moge zijn, er komt altijd eeii tijd dat zij roem er langen." En dit wordt verkondigd, is 't niet door den voorzitter zelf van de jury der onderscheidingen voor kunst? Bij de versiering met beeldhouwwerken van het Pantheon te Parijs, behoort ook het plaatsen vau een monument ter nagedachtenis vau Victor Hugo. Het beeldhouwwerk hiervoor zal wordeu uitgevoerd door den meer en meer gewaardeerden Auguste Rodin. Het monument wordt op 75,000 frcs. begroot. Wij hebben er ons dikwijls over verwonderd hoe weinig meiischcn het allermerkwaardigste Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht kennen. Het is belangrijk is meer dau een opzicht. Men vindt er niet alleen prachtige kazuifels en kantwerk, zeldzame getijboeken, allerlei kerkelijk beeldhouw- en smidswerk, maar ook een collectie schilderijen die wij altijd voor uiterst bezieuswaardig gehouden hebben, daaronder b.v. ecu zeer bizondere kerkscène, waarschijnlijk door Aertgen van Sint Jan, portretten door Jan van Schoor!, mooie of kurieuse triptieken, en allerlei zakeu die men in geen ander museum bij ons te laude, zelfs niet in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, zoo wel bij elkaar vindt. Aardig vonden wij het dus in een vreemd kuustblad, de Chronique des Arts, een artikeltje aau te treffen over een schilderij in genoemd Museum. Het hoofdzakelijke er van laten wij hier volgen. Het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht is waard oplettend bestudeerd te worden, vooral met het oog op de kostbare verzameling van met figuren versierde priestergewaden die, bizonder goed geconserveerd, uitmunten door hun artistieke schoonheid, eu verder bezit het enkele belang wekkende voorbeelden vau de vroege Keulsche en Siëneesche scholen. Een der laatsteu is bizonder belangrijk door de eigenaardige keuze die de schilder deed van een oogeublik in de kruisiging waar gewoonlijk niet van geprofiteerd wordt, waardoor het stuk iets opvalleuds en onvoorziens krijgt. Er is hier sprake van een klein paneel, onge veer van de gewone grootte der prcdclla's, dat Christus niet vertoont, gekruisigd volgens de gewone opvatting, maar gehoorzamend aau het bevel hem gegeven, den voet te plaratsen op de eerste sport van een ladder, die geplaatst is tegen het martelwerktuig. Rechts bedreigen en beleedigeu hom eeuige Jodeu. Links Maria, die door cea laatste omhelzing haar zoon eerder schijnt terug te houden en tot zich te trekken, dau hem te steunen en te helpen. Op den voorgrond eeu beul, gebogen naar de aarde, met spijkers en hamer in de hand. De meester van deze compositie is volgens den katalogus van het museum Guido d i Cherro (omstreeks 1320). Van verschillende zijden maakt men er ons atient op dat wij, verleden week hier eenige komieke verhandelinkjes van het Haaynclie Dag blad over schilderijen van de Drirjaarlykscke citeerende, nog geenszins het volledigste konden aanhalen, wat in dit genre van over schilderijen neergeschreven koffiepraatjes, ditmaal door de kritiek geleverd werd. In het Nieuws van dien zelfden verleden Zondag namelijk, vindt men nog een kortelijk kompleet staaltje vau zooge naamde kritiek, eu wc kunnen ons het genoegen niet onthouden het hier over te schrijven. Een dor schilderijen, waarmede wij bijzonder dweepen, is dio van Blommers : Dorpsliefde". Zij is zoo bescheiden on eenvoudig, zij reept ons niet toe: komt hier, beziet mij toch", en toch is juist die be scheidenheid oorzaak, dat men er hpfngetrukken wordt en er lang, zeer lang voor moot verwijlen. Het boerinnetje v/eet nog niet, of eigenlijk weet ze. tiet wel, wat zu den goeden boer of voerman, die het zoo eerlvjk W'-et zul antwoorden. Mottd maar moed, j 'ityen, die zaak ko>t<t wel 'in orde,1' zouden wij hem gaarne in 't oor iriHen blazen, om hem uit rfe onze kerheid te h'lpen. Die onzekerheid heorscht ook in de natuur, die. niet w-ft of ze regen of zonneschijn heeft te wachten- Wij wenschen den Heer Blommers hartelijk geluk met deze proeve van zijn meesterlijk talent. In Berlijn heeft men een eigenaardig proces aan de hand. Een schilder, Professor Plockhorst, vervaardigde in 1883 voor den uitgever W. Heiusius te Breinen, acht origiiieele kompo sities in grijs uitgevoerd, en bestemd om ter illustratie voor een prachtwerk te wordeu gerepro duceerd Bedoelde schilder heeft daarna een dier composities in het groot, uitvoeriger en in kleuren tot een schilderij uitgevoerd; en de uit gever Heinsius meent nu ook van dat schilderij het recht van reproductie, dat hij van de ont werpen gekocht had, te bezitten. Hij heeft daarom den schilder en do firma Hanfstiingl, die het lafcr uitgevoerde schilderij reproduceerde, een proces aangedaan. Na een zaakrijk pleidooi vau den advocaat van beklaagden, eisehte de Staatsaniralt 300 Mark boete. Het gerechtshof verleende echter vrijspraak. V. PROFESSOR ALLAH!) PIERSON'S JONGSTE WERK. Geestelijke Voorouder*. Studiën over onze beschaving, door A. .Pierson. II. Hellas. Eerste stuk: Het Epos. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. De hoogleeraar l'ierson heeft een hoogst be langrijken arbeid ondernomen: eene reeks monografiën" zoo betitelt hij zijn werk die te zamon n doel hebben: het schetsen van volken of personen, aan wie onze tegenwoordige, europcesche beschaving haren inhoud verschuldigd is: het schetsen van geestelijke voorouders.'' De eerste, omvangrijke monograpliie was gewijd aan Israël on verscheen ccnigo maanden geleden. liet is geen geschiedenis van Israël, die prof. Pierson ons hier aanbiedt: die geschiedenis is, zooals hij opmerkt, door vaclerlandsche en vreemde geleerden in onze eeuw ontdekt. Dat de heer Pierson do standaardwerken dezer geleerde mannen met vrucht heeft geraadpleegd, blijkt voldoende, en gaarne golooven wij hem, wanneer hij ons verzekert, dat hij langdurig onderzoek het zij dan van hem zelvei) of vau anderen vaak heeft moeten samenpersen in n volzin, n tusschenzin, n woord." De schrijver wondt zich zich niet tot vakgelecrden of tot hen, die dit willen worden. Het pro en contra der door de historische critiek verkregen resultaten wordt niet opzettelijk uit eengezet. De geest van dit geschrift" zoo lozen wij wil louter een geest zijn van waar neming, onderzoek en verbinding der verschijn selen, en vreemd blijven aan do polemiek. Niet geringschatting van hen die anders denken, doet de polemiek vermijden, maar de overtuiging, dat zij bittere vruchten draagt: misverstand kweekt; menschcnharten van elkaar verwijdert; schade toebrengt aan de beminnelijkheid van wereld en leven. Noch om gelijk te hebben, noch om het tentoonstellen van anderen is het te doen. De monschelijke kortzichtigheid is zoo groot, dat men licht hardnekkig verdedigt wat toch bestemd is te vallen; en de openbare meening is zoo gevoelig voor allerlei dwaze invloeden, dat voor haar recht bank te zegevieren de moeite niet loont. Van anderen loeren; putten uit de bronnen en door eigen oogen zien; zich hechten aan zooveel van de werkelijkheid als men omvatten; en dit uit drukken met al het talent waarover men beschikken kan, is beter. Zoo wordt het leven in het stu deervertrek, dan een atelier, het vrucht baarst opgevat." De heer l'ierson heeft, ofschoon in do volle kracht zijner jaren, een loven achter zich, dat men lang zou kunnen noemen, omdat het zoo bij uitnemendheid welbcstcod is. Hij is in ons va derland de verpersoonlijking van den veelzijdig en harmonisch ontwikkelden, smaakvollcn geleerde, bij wien om nogmaals zijne eigen woorden te gebruiken zelden de behoefte verloochend is, om personen en toestanden op wijsgeerigen en artis'.ieken trant terug te geven." Onwillekeurig denken wij hier aan do keurige essay's onder den titel Oudere Tijdgenooteu" vcrccnigd. De thans door den heer Pierson ondernomen arbeid bewijst, dat do hoogleeraar zijne wijsgcerige en artistieke, derhalve zijno aestlietische beschouwingen met de virtuositeit, die wij sints lang bij hem bewonderen, ook tot het verre voorgeslacht uitstrekt. Niemand zal het verbazen, dat do schrijver het tweede deel zijner taak, het schetsen onzer gees telijke vooronders in Hellas, mot bijzondere inge nomenheid heeft aanvaard. De schier onuitputte lijke rijkdom van gemoeds- en geestesleven by de Hellenen moest dezen aesthetischen wcreldbeschouwer wel met onwederstaanbare macht aantrekken. De inleiding van dit tweede deel bevat zeker eenige van de fraaiste bladzijden, die ooit over den Helleeiischen geest zijn geschreven. Het zij ons vergund, eene enkele van die bladzijden aan te halen. Prof. Pierson herinnert, dat de Grieken Solon's woord In niets te veel" op Delphi's tem pel hebben laten staan, maar niet in hun hart hebben geschreven. De maat is overschreden, en het overtreden heeft door bittere ontgoocheling zich gewroken. Waarom is dat arme Hellas niet verstandiger geweest? Waarom zich niet geoefend in dat waar deeren van de goederen des levens, dat tusschen het wezelijkcn en onwezenlijke leert onderscheiden, rust leert vinden in het eene noodige ? Een wezen van den mensch, redbaar uit alle stormen; een wezen der wereldgeschiedenis, over allerlei bouw vallen heen de zege deelachtig, heeft Hellas niet gekend. Een volkomenheid aan het eind der tijden; een toekomst, door hoogor zedelijke macht gewaar borgd, heeft Hellas niet toegeblonken! Een aan leg die alles verwacht, en, bij de onvermijdelijk heid der teleurstelling, een weemoed, door niets te troosten, ziedaar de dubbele dwaasheid van dit hooghartig volk van kinderen. Alle gaven een er onuitputtelijke begaafdheid tot volle ontwikkeling willen brengen; alle vensters openen van den geest; alle snaren spannen van hot gemoed; alle voelhorens uitsteken; de ver beelding vieren in hare stoutste stroomen van weelde, grootheid en room; de krachten voor den levensstrijd uitbreiden over de geheele linie en samentrekking in n punt, zoowel als iedere voorzichtigheid, versmaden; verwachten dat de werkelijkheid, die rots, waartegen het edelst voorhoofd zich te pletter stoot, kneedbaar zal zijn in de handen van don mensch, die zich den beeldenden kunstenaar waant van eigen lot en leven: een dieper bron van teleurstelling is er niet. Maar Hellas is om onzentwil teleurgesteld. De verijdeling van zoo hooge verwachtingen heeft in Hellas tot het boste geleid, tot kunst, dat is tot de omschepping door den wijsgeerig artistieken geest van eene wereld, die juist door zulk een geest in al hare ellende wordt doorzien. Deze omschepping is nooit volkomen duidelijk te maken, allerminst in het afgctrokkene scherp te onder scheiden vau een laf en ongoddelijk idealiseeren. Gelukkig heeft zij in ons aller zinnelijke waarne ming eene treii'endo analogie. Onze zintuigen scheppen de trillingen van eene middenstof om in eene wondere wereld van licht en geluid; elke zinnelijke gewaarwording is de eigen on geheim zinnige daad van den mensch. Zoo heeft Hellas niet geestelijke zintuigen de gemcene ervaring omgeschapen. Onder deze geestelijke zintuigen zijn do onderscheidene kunstvolle opvattingen van Hellas te verstaan; zijne, door eigen nationa liteit op het duidelijkst gestempelde, epische historische, dramatische, wijsgoerige en plastische behandeling van menschon en dingen. Dat deze omschepping door den Ilcllecnschen geest heeft plaats gevonden; dat het leven der menschen tot epos en drama: dat het leven der volken tot ge schiedenis ; dat waarneming tot wijsbegeerte; dat steen tot gedachte is geworden, dat is het groote en geheel oenige, dat de Helleensche geest heeft tot stand gebracht." Ztioals uit hot laatst aangehaalde blijkt, wil de heer Pierson in zijne monographieën over Hellas achtereenvolgens het epos, de geschiedschrijving, het drama, do wijsbegeerte en do beeldende kunst behandelen. Het eerste deel, het epos, is thans verschenen en geheel gewijd aan eene bespreking van de Ilias eu de Odyssee. De schrijver behan delt eerst kortelijk de wordingsgeschiedenis dezer gedichten; daarna gaat hij de algemeene stemming van het epos na, zijn ethisch en zijn godsdien stig besef, zijne opvatting van het schoune, zijne voorstelling van Zeus. Een kundig en smaakvol gids is waarlijk niet overbodig voor ben, die deze onsterfelijke gedich ten in hare volle en blijvende beteckenis willen loeren waardeeren. Want zelfs de meesten der gelukkigen, die hun beetje Gricksch in het zweet huns aauschijns op enkele boeken van de Ilias en de Odyssee geleerd hebben, kunnen niet gezegd worden, het epos te kennen. Voor beu is het bij zonder wcnschelijk, dat zij niet, door valsche schaamte gedrongen, als Graecus" blijven posee ren, maar een goede vertaling, bijvoorbeeld die van Vosmaer, ter hand nemen. Vosmaer heeft de groote verdienste, Ilomeros' gedichten, met eer biediging van den vorm, voor beschaafde Neder landers verstaanbaar te hebben gemaakt; Piorson's arbeid zet de kroon op dit werk, door die ge dichten in den waren zin van het woord geniet baar te maken en voor den lezer tal van nieuwe gezichtspunten to openen. Niet het minst belang rijke dier gezichtspunten is zeker het door den heer Pierson aan het slot van zijn werk aldus geformuleerde : In elk geval kan het Grieksche epos ons ge nezen van de gewoonte, om het Goddelijke te verlagen tot bovenzinnelijk begrip. Ilct Goddelijke behoort bij de wereld van het betrekkelijke; is haar glans; is onze kinderlijke verheuging, naar mate wij het zoogenaamd werkelijke overlaten aan do lagere behoeften onzer nuchterheid, om als waarheid te beminnen dien, aangrijpenden of betooverendon, schijn der dingen, die ons gemoeds leven weerspiegelt". EEN TOEKOMST-ROMAN. 1887?2000. Wanneer wijsgeer of menscheuvriend hier den blik laat rusten op den overvloed, de weelde eu den grootsten rijkdom eu daar de diepste ellende, uitputting en honger aanschouwt, zoo rijst bij hem de vraag : hoe is de klove te dempen tus schen den rij keu nietsdoener, die iu weelde baadt, eu den arbeider, die voor ceu hougerloon werkt; hoe is zij weg te nemen; de altijd stijgende wan verhouding tusschen productie eu consunitie; hoe is zij op te lossen die groote kwestie, welke het vraagstuk van den arbeid heet ? Ecouomisten en sociale hervormers zoeken eu tasten in het duister; de een vindt de oplossing in het staatssocialisme, de auder in de opheffing vau het privaat grond bezit, ceu derde in het communisme, maar ter

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl