Historisch Archief 1877-1940
No. 641
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
?nen begroeiden heuvel, aan den oever van een
snelvlietende beek uitstrekt. In een van de
vriendelyke villas's, die schitterend wit tegen den
groenen, door malsche weiden gevormden
achter.grond afsteken, heeft Robert Hamerling ongeveer
20 zomers doorgebracht. Hij was reeds ziek, toen
hu in het jaar 1870 dit bescheidene Tuscuium in
het Stiftungsthal betrok, en toch braken er jaren
van lijden voor hem aan, waarin hij vol weemoed
moest terugdenken aan dien tijd, waarin hij zich
nog in Gods vrije natuur kon bewegen. Ik was
-ziek", schrijft hij in zijn laatste aanteekeningen,
ja, maar eerst was ik het zooals vele andere
.menschen. In welk een benijdenswaardig licht
doet zich nu aan mij die verrukkelijke wyze van
?ziek zrjn voor, waarbij men nog kan gaan wan
delen, uitstapjes en reizen kan gaan maken, aan
table d'höte kan eten, partyen, schouwburgen,
misschien zelfs wel een bal bezoeken en af en toe
?champagne drinken kan!" In die jaren, waarop
de dichter gedurende de laatste lijdensperiode van
zijn levenstocht met weemoedige herinnering te
rug ziet, waarin hy nog in zijn tuintje zitten, in
?de schaduw van het nabijgelegen woud verkwikking
-zoeken kon, in die jaren hebben de wateren van
het beekje, dat daar voorbij stroomt, menig on
sterfelijk lied gehoord. In het prieel voor zijn
huis heeft hij in de eenzaamheid vele uren van
?het reinste geluk doorleefd, dat de dichterlijke
fantaisie slechts aan uitverkoren geesten verschaft,
?aan wie de gave verleend is, het lage en het
treurige met het verhevene en verkwikkelijke
saam te weven. Het ruischen van het woud
?drong tot hem door; het fluisteren van den wind
in de takken der vruchtboomen van zijn tuintje
was hem even lief en vertrouwd als het murmelen
?van het beekje, dat zijn kleine bezitting begrensde
?en dat hij in een zijner liederen aldus bezongen
heeft:
Und an 's andere Gestade
Sendend mein beschwingtes Lied,
Bin ich ahnlich der Cicade,
Die man hort, doch niemals sieht."
Reeds dadelijk toen men den dichter van
Ahasverus" en den Koning van Sion" uit deze idylli
sche villa naar het nabijgelegen St. Leonharder
kerkhof gedragen had, werd hier het denkbeeld
geopperd, een gedenkteeken voor hem op te rich
ten in de stad, waarin hij de laatste tientallen
jaren van de pelgrimstocht zijns levens heeft door
gebracht en de beste zijner werken gewrocht heeft.
Dezer dagen nu heeft men de eerste schrede ge
daan om dit denkbeeld te verwerkelijken; onder
presidium van den burgemeester Portugall heeft
zich alhier een comitégevormd, dat gelden zal
zien bijeen te brengen, om daarvoor een gedenk
teeken op te richten. Men rekent daarbij op bij
dragen uit het Duitsche rijk, dat Hamerling, de
nationaalste onzer Oostenryksche dichters, zijn
Vaderland" noemde, dat hij even vurig en innig
liefhad als zijn Moederland" Oostenrijk. Het
schoone woord, waarmede de edele dichter reeds
spoedig na het jaar 1866 zijn landslieden opwekte
tot ondersteuning van de noodlijdenden in
OostPruisen,
Wie der deutsche Gedanke
So kenn' auch, erweckt von der Liebe Strahl
Das deutscbe Herz keinen bunten Pfahl
Und keine trennende Schranke."
dit fraaie woord zal, naar men hoopt, ook
by deze gelegenheid bekrachtigd worden.
Onder den titel L'Indépendant Littéraire, ver
schijnt sedert eenigen tyd een veertiendagsche
Revue onder hoofdredactie van AlbertGerès. Het
nummer van l October bevat: La Situation
politique inférieure en France; Poésie: Seule, door
Alex. Piédagnel; L'art a l'Exposition universelle,
door Roger Marx; Orgues et Organistes célèbres,
door Louis Roger: Un romantique allemand con
temporain: Ie comte de Schack, door Adrien
Wagnon; Le Théatre a Paris; Musique; Ode
triomphale a la République, par Mme. Augusta Hol
mes, door A. Mercadier; Les Livres, door Amédée
Renault; Chronique, etc.
Voor een liefdadig doel, den bouw van een
protestantsch kinderziekenhuis te Nijmegen, heeft
Mej. Jacoba Mossel aldaar eene fancy-fair geor
ganiseerd en een bundel bijeengegaard met bij
dragen van Nederlandsche componisten, letterkun
digen en kunstenaars. De zonderlinge en niet
welluidende titel is Asclepische gentianen, naar
eene geneeskrachtige Aesculapische'' variatie van
de blauwe Alpenbloem; in een voorwoord zet Dr.
C. Noorduyn de geschiedenis van het ziekenhuis
en van de uitgave uiteen, en dan volgen de bij
dragen. Er is muziek van Hol, Hugo
Nolthenius, Dan. de Lange en Cath. van Rennes, poëzie
van Jo. de Vries, A. C. S. Wallis, Helene
Swarth, M. van Walcheren, Beets, B. ter Haar
Bzn., Maleia, Pol de Mont, Fiore della Neve,
Boele van Hensbroek, Emmanuel, C. Honigh, Marie
Boddaert en Jacoba Mossel; proza van Ds.
Feenstra, Prof. Knappert, Prof. A. H. G. P. van den
Es, Wolfgang, Prof. A. Pierson, Mevr. Bosboom
Toussaint, A. W. van Geer, C. Stoffel, Charles
Boissevain en Meester Constantijn; er zija
teekeningen naar Mauve, Jan Veth, Wally Moes, Jozef
Israëls en Etha Fles.
De uitgave is uiterst smaakvol en brengt, in
den fraaien omslag van Wenckenbach, hulde aan
de verzorging der firma II. C. A. Thieme te
Nijmegen.
DE EIFFELTOREN.
In het concert van loftuitingen. dat den heer
Eiffel sedert eenige maanden om de ooren klinkt,
doet de novellist J. K. Huysmans een anderen toon
hooren, dien men toch moeielyk een dissonant
kan noemen.
De toren gelijkt op een fabriekschoorsteen in
aanbouw, op een geraamte, dat vulling wacht met
keien of baksteenen. Men kan zich niet voor
stellen, dat dit trechtervormig traliewerk, dit
alleenstaand voetstuk vol gaten, af is. Dat uiterlijk
als van een steiger, die afgebroken houding, aan
een voltooid gebouw toegewezen, verraden een
volkomen gemis aan kunstgevoel. En wat te den
ken van den smid, die zijn werk liet verven met
Barbédiennebrons, die het als 't ware in koude
jus liet dompelen? Het is toch de kleur van
kalfsvleesch en bellevue" in de restaurants; het is de
gelei waaronder, evenals op de eerste verdieping
van den toren, de walgelijke kleur van geel vet
komt uitkijken.
Naar welken kant men zich ook wendt, het
werk liegt altoos. Het is drie honderd meter hoog
en toont geen honderd; het is af en schijnt nau
welijks begonnen.
Als men dan geen kunstvorm kon vinden, het
geen ook moeilijk was met dat traliewerk, dat
ten slotte niet meer dan een opeenhooping van
bruggen is, had men althans iets reusachtigs moe
ten vervaardigen, ons den indruk van het kolos
sale geven; de toren had onmetelijk moeten zijn,
hij had tot een onzinnige hoogte moeten opschie
ten, de ruimte doorklieven, met zijn koepel op
meer dan twee duizend meters als een reusach
tige mijlpaal den weg der wolken versperren!
Als men, het geheel daarlatend, zich met de
bijzonderheden bezig houdt, staat men verbaasd
over de grofheid van ieder onderdeel. Men be
denkt dan, dat toch ook de oude smeedkunst
machtige werken had weten te scheppen, dat de
kunst der oude smids uit de zeventiende eeuw
niet geheel verloren is gegaan, dat eenige nieuwe
kunstenaars ook nog ijzer gemodelleerd hebben,
dat zij het gewrongen hebben tot beestensnuiten,
tot vrouwengezichten, tot mannenprofiels; men
herinnert zich dat zij ook in de broeikas der sme
derijen de ijzeren flora gekweekt hebben, dat te
Antwerpen bij voorbeeld, de pilaren der Beurs aan
hun top omslingerd zijn met lianen en stengels,
die elkaar omstrengelen, omkronkelen. in de lucht
tot slanke bloemen ontluiken, met hun metalen
ranken het plafond der heraldieke zaal luchtiger
en lichter maken.
Hier niets; geen versiersel, hoe bescheiden ook,
geen enkele gril, geen enkel spoor van kunst.
Als men in den toren komt, vindt men niets dan
een chaos van gekruiste balken, met bouten aan
een geklonken, met spijkers ineen gehamerd. Men
kan aan niets denken dan aan de stutten, die
een onzichtbaar gebouw, dat ineenstort, steunen.
Men kan slechts de schouders ophalen voor die
glorie van ijzerdraad en smeedijzer, voor die apo
theose van den viaductboog en het bruggewelf.
Men moet zich eidelijk afvragen, wat de reden
van bestaan is van dien toren. Als men hem
alleen beschouwt, afgescheiden van de andere ge
bouwen, onttrokken aan het paleis dat hij vooraf
gaat, heeft hij geen zin, is hij ongerijmd. Als
men hem daarentegen beschouwt als deel uitma
kend van een geheel, als behoorende tot het sa
menstel der gebouwen die het Chanip de Mars
bedekken, kan men gissen dat bij de klokken t oren
is van de nieuwe Kerk, waarin de godsdienstoefe
ning der hooge Bank gevierd wordt. Hij zou dan
de domtoren zijn, evenals die te Utrecht door
een plein van het koor gescheiden.
In dat geval zou er een toepassing zijn voor
zijn materiaal als van een brandkast, zijn kleur als
van bronsgelei, zijn samenstel als van een fabrieks
schoorsteen, zijn vorm als van een petroleumput,
zijn geraamte als van een grooten moddermolen,
die het gouddragend slijk der beurzen komt op
pompen. Hij zou de groote kerktoren zijn van
Onze Lieve Vrouwe van Negotie, de kerktoren
zonder klokken, maar met een kanon voorzien,
dat begin en einde der diensten aangeeft, de
geloovigen tot de geldmip noodigend, tot de vesper
van het agio, een kanon dat met zijn kruitgalmen
de liturgische feesten van het kapitaal inluidt!
EEN ONWRAAKBARE GETUIGE.
De Amerikaansche bladen bevatten het verslag
van den moord op eene jonge vrouw, welk drama,
hoe aangrijpend reeds op zich zelf, de gemoederen
van het op narigheden" beluste publiek meer
dan gewoonlijk heeft geschokt, door de buitenge
wone omstandigheden, waaronder het werd afge
speeld. De pers der Nieuwe Wereld knoopt er
een lange beschouwing over het practisch nut der
jongste uitvindingen aan vast en ziet er een vin
gerwijzing voor de toekomst in, die het onnoodig
is hier te herhalen, omdat het feit voor zich zelf
spreekt. Volgens de berichten heeft het zich als
volgt toegedragen:
Op Woensdag den 4en 11. des voormiddags half
twaalf, vertoonde zich in de 23e Avenue te Chicago
plotseling een ontdaan uitziend gentleman, die op
heeschen toon om politie riep en zonder de na
dering der agenten af te wachten, een drie- of
viertal voorbijgangers staande hield en meevoerde
naar een huis, waarvan de voordeur open stond.
De twee aangeroepen policemen traden kort na
hen de woning binnen en bestegen de trap naar
de eerste verdieping, van waar luid gesproken en
onsamenhangende woorden klonken. In het salon,
dat zij vervolgens binnendrongen, zagen zy een
aantal personen, die met ontsteld gelaat en
wezenlooze blikken naar een plek midden in de kamer
tuurden, waar het lichaam eener jonge vrouw op
den parketvloer lag uitgestrekt. De gentleman
scheen wanhopend. Hij draaide voortdurend om
het lichaam heen, greep nu den een, dan een
ander der aanwezigen ruw bij den arm en riep :
Kijk! kyk!.... Zeg me toch hoe dat komt....
O God!..."
De agenten schoven de toeschouwers op zy'de en
een hunner vroeg:
Waarom raapt niemand die vrouw op ? Zij
heeft hulp noodig;" maar een der nieuwsgierigen,
op het hoofd der jonge vrouw wijzend, antwoordde
op zachten toon;
Je ziet wel, dat hier niet meer te helpen
valt,"
Een centimeter beneden den rand van een wit
kraagje, nu geheel gevlekt en doorweekt van
bloed, vertoonde zich een breede roode streep,
van een vingerdikte ongeveer, die als een band
om den hals heenliep; en bij nadere beschouwing
kon men bemerken, dat de hals bijna geheel was
doorgesneden en het hoofd nog slechts met een
dun lapje vleesch in den nek aan den romp vast
zat. Langs den gewreven, ietwat hellenden vloer,
waarvan het zich ternauwernood door zijn don
kerder kleur onderscheidde, vloeide een dun
straaltje bloed naar den schoorsteenkant.
De Coroner, die in allerijl ontboden werd, liet
het lijk ontkleeden, en in de slaapkamer over
brengen, waar men het op een wit laken aan
het voeteneinde van het ledikant nederlegde.
Intusschen had hij een der agenten uitgezon
den om een geneesheer te halen. Dokter Smith,
die kort daarop verscheen, onderzocht het lijk en
constateerde, dat de moord met een groot,
scherpsnijdend voorwerp waarschijnlijk een mes
en door een geoefende hand was gepleegd, en
dat het slachtoffer onverhoeds was aangevallen.
Tot deze laatste meening concludeerde hij door
de omstandigheid, dat zoomin op het lichaam als
in het vertrek eenig spoor van een plaats gehad
hebbende worsteling viel waar te nemen.
Toen de lijkschouwing was afgeloopen, kwam
de beurt weer aan den Coroner, die den gentle
man ondervroeg.
Hoe is uw naam, wie is de vermoorde en wat
is u van deze zaak bekend ?" begon hij op
officieelen toon.
Ik heet John Johnson," klonk het antwoord
met gebroken, van aandoening trillende stem, en
de vermoorde is Minnie Fischer, mijne Trouw, een
engel van zachtheid en ..."
Natuurlijk", viel de ambtenaar hem droogweg
in de rede, uw beroep ?"
Professor jin de natuurkunde... ik ben een
leerling van Edison ..."
Wie verdenkt u, dat uw vrouw vermoord zou
kunnen hebben en waarom?" vervolgde de Coro
ner op denzelfden afgepasten toon.
Om ons te bestelen," zeide professor Johnson,
wien het na ongelooflijk veel inspanning gelukte
zijn zinnen te verzamelen en zijn stem eenige
meerdere vastheid te geven. Zie! alle kasten en
laden zijn opengebroken en geledigd. Maar hoe
de moordenaar het heeft aangelegd, kan ik niet
vermoeden. Ik ben van morgen als gewoonlijk
om acht uur naar mijn laboratorium aan het einde
lste Jaargang.
Schaakspel.
6 Oetober 1889.
Eindstellingen van gespeelde partijen.
S. Rosenthal.
ZWART
a b c d e f
WIT
L. Paulsen.
Wit begint en wint.
H. v. Gottschall.
ZWART
abcdefgh
WIT
Gunsberg.
Wit begint en wint.
Delmar.
ZWART
abcde fgh
WIT
S. Loyd.
Zwart begint en wint.
der lle Avenue gegaan en om kwart over elven
teruggekeerd. Ik vond bij mijn thuiskomst allo
deuren gesloten en kon nergens eenig spoor van
inbraak ontdekken. Hoe is de moordenaar hier
binnengedrongen ? Of mijn vrouw heeft hem in
gelaten en dan is het iemand van onze kennis,
want onbekenden staat zij altijd door de spreek
buis te woord, wanneer ik afwezig ben, of de da
der is achter haar in huis geslopen, toen zy van
de markt terugkeerde, want hier begon zg'n
stem weer te trillen ze is na hetontbyt zelf
er op uit geweest de boodschappen staan nog
op het keukentafeltje, met een pot gember...
die ze van morgen zei.. . dat ze wilde koopen ...
ze had er... zoo'n trek in ... arme, arme Minnie!"
Met een hartverscheurenden kreet, die in een
zenuwachtig snikken overging, wilde hij zich op
het lichaam zijner vrouw werpen, maar de om
standers hielden hem terug.
De Coroner en de agenten doorzochten alle
vertrekken, naar eenig voorwerp of teeken, dat
hun op het spoor van den dader zou kunnen bren
gen, maar zij vonden niets, geen wapen, noch iets
van dien aard; zij constateerden alleen dat de
moordenaar in de keuken zijn handen had
gewasschen.
Na een vruchteloos onderzoek van ruim een
uur lang, maakte de Coroner proces-verbaal op
en mompelde, toen hy zijn aanteekeningen bij
zich stak:
Een duistere zaak, die bezwaarlijk zal zijn op
te helderen".
Met deze woorden maakte hij zich gereed om
heen te gaan, toen op de tafel in het silon, waar
het lijk gevonden was geworden, een met twee
omwoelde koperen draden aan een paar onder
de tafel geplaatste potten waarschy'nlijk
galvanische kolommen verbonden groote metalen
plaat, zijn aandacht trok.
Wat is dat!" vroeg de Coroner.
Een phonograaf," was het antwoord. Het is een
toestel, dat dient om elk woord, dat in een vertrek
waar men het neerzet, gesproken wordt, op te
nemen, en het later, zoo dikwijls men verlangt, te
herhalen. Het is een uitvinding van my, die als
zij slaagt, van onberekenbaar nut kan worden.
Toevallig heb ik het instrument juist hedenmor
gen met mijn arme Minnie hier opgesteld, om er
vandaag een proef mede te nemen... Het is kant
en klaar gereed om te werken.... ja! eigenlyk
moest het reeds gewerkt hebben!...."
Zoo!" zeide de Coroner op ietwat spottenden
toon. Als u het ding nu maar zoo gemaakt hadt,
dat het ons zeggen kon, wie met uw vrouw ge
sproken heeft voor hij haar vermoordde, dan had
den wij cr althans wat aan, maar..." een
ongeloovig schouderophalen zeide de rest.
De heer Johnson zag den Coroner eensklaps
met groote oogen aan, sloeg zich driftig met de
vuist voor het hoofd en snelde naar de tafel ter
wijl hij riep: U zegt daar zoo iets... O! dat zou
waarlijk treffend zijn..."
Met bevende vingers schroefde hij de plaat van
het toestel, waarop zij bevestigd zat, stak haar
opgerold in een cilindervormige bus en drukte op
een knopje. Toen legde hij, als om stilte te ge
bieden, den vinger op de lippen en fluisterde:
Hoor!"
De Coroner en zijn agenten, die aldoor op den
drempel hadden gewacht, als besluiteloos of zjj
zouden heengaan of blijven, zwegen onwillekeurig
stil. De heer Johnson wendde geen oog van zijn
uitvinding af en luisterde met ingehouden adem.
Plotseling liet zich uit de machine eene stem,
en wel een onmiskenbaar menschelijke stem hoo
ren, die zeide :
Dag, Minnie; tot straks!"
't Was duidelijk prof. Johnson's stem, maar 't
was ontwyfelbaar de machine die er mede had
gesproken, evenals zij plotseling met een geheel
andere vervolgde:
Dag, John; kom je niet te laat thuis koffie
drinken ?" en daarna weder met de eerste:
Neen, Minnie; ik zal op mijn tijd passen
adieu!"
Het instrument zweeg.
Mijne heeien!" riep de Professor, de stem
men, die u zooeven gehoord hebt zijn de mijne
en die van my'n vrouw.... Ik sta er zelf ver
baasd van! ... 't Zijn letterlijk dezelfde woorden
die wij van morgen bij het afscheid nemen heb
ben gewisseld."
De Coroner, niet wetende wat hij er van moest
denken, bleef verwonderd zwijgen.
Langzaam zette de rol in den cylinder hare
omwenteling voort. Plotseling klonk weer dezelfde
welluidende vrouwenstem, die zeide:
Ziet ge wel, dat 't niet de moeite was, voor
zoo'n klein eindje expres hierheen te loopen,"
Een vreemde mannenstem antwoordde:
O. mevrouw, dat hindert niet. U was zonder
den pot gember al belast en beladen genoeg.
Waar wilt u 'em hebben?"
In de keuken, op tafel," hernam de vrouwen
stem.
Een oogenblik stilte De toeschouwers, nu over
tuigd en huns ondanks zonderling aangedaan,
stonden ingespannen luisterend naar den
phonograal' overgebogen, die met de vrouwenstem ver
volgde :
Neergezet?... Goed; dank je wel... daar
heb je wat voor je moeite .. ."
Onmidde'Hjk daarop klonk een hevige gil, zóó
snijdend, zóó vreesclijk, dat alle toehoorders ver
bleekten.
Opnieuw stilte, die weldra door een aantal
vreemde en onverstaanbare geluiden werd ver
vangen.
Eindelijk uitte de phonograaf den kreet:
Minnie!... Minnie !..."
't Was weer onmiskenbaar de stem van den
heer Johnson, die op hartverscheurenden toon
deze woorden riep. Iedereen zag hem aan. De
phonograaf vervolgde :
Kijk ! kijk!... Zeg mij toch hoe dat komt....
O, God!..."
't Was nog altijd de stem van den professor en
iedereen herinnerde zich duidelijk, hem die
woorden te hebben hooren spreken. De phono
graaf hernam:
Waarom raapt niemand die vrouw op! Zy
heeft hulp noodig."
»Dat is merkwaardig!" riep een der agenten.
«'t Is precies wat ik gezegd heb, zoodra ik hier