De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 6 oktober pagina 5

6 oktober 1889 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 641 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ?nen begroeiden heuvel, aan den oever van een snelvlietende beek uitstrekt. In een van de vriendelyke villas's, die schitterend wit tegen den groenen, door malsche weiden gevormden achter.grond afsteken, heeft Robert Hamerling ongeveer 20 zomers doorgebracht. Hij was reeds ziek, toen hu in het jaar 1870 dit bescheidene Tuscuium in het Stiftungsthal betrok, en toch braken er jaren van lijden voor hem aan, waarin hij vol weemoed moest terugdenken aan dien tijd, waarin hij zich nog in Gods vrije natuur kon bewegen. Ik was -ziek", schrijft hij in zijn laatste aanteekeningen, ja, maar eerst was ik het zooals vele andere .menschen. In welk een benijdenswaardig licht doet zich nu aan mij die verrukkelijke wyze van ?ziek zrjn voor, waarbij men nog kan gaan wan delen, uitstapjes en reizen kan gaan maken, aan table d'höte kan eten, partyen, schouwburgen, misschien zelfs wel een bal bezoeken en af en toe ?champagne drinken kan!" In die jaren, waarop de dichter gedurende de laatste lijdensperiode van zijn levenstocht met weemoedige herinnering te rug ziet, waarin hy nog in zijn tuintje zitten, in ?de schaduw van het nabijgelegen woud verkwikking -zoeken kon, in die jaren hebben de wateren van het beekje, dat daar voorbij stroomt, menig on sterfelijk lied gehoord. In het prieel voor zijn huis heeft hij in de eenzaamheid vele uren van ?het reinste geluk doorleefd, dat de dichterlijke fantaisie slechts aan uitverkoren geesten verschaft, ?aan wie de gave verleend is, het lage en het treurige met het verhevene en verkwikkelijke saam te weven. Het ruischen van het woud ?drong tot hem door; het fluisteren van den wind in de takken der vruchtboomen van zijn tuintje was hem even lief en vertrouwd als het murmelen ?van het beekje, dat zijn kleine bezitting begrensde ?en dat hij in een zijner liederen aldus bezongen heeft: Und an 's andere Gestade Sendend mein beschwingtes Lied, Bin ich ahnlich der Cicade, Die man hort, doch niemals sieht." Reeds dadelijk toen men den dichter van Ahasverus" en den Koning van Sion" uit deze idylli sche villa naar het nabijgelegen St. Leonharder kerkhof gedragen had, werd hier het denkbeeld geopperd, een gedenkteeken voor hem op te rich ten in de stad, waarin hij de laatste tientallen jaren van de pelgrimstocht zijns levens heeft door gebracht en de beste zijner werken gewrocht heeft. Dezer dagen nu heeft men de eerste schrede ge daan om dit denkbeeld te verwerkelijken; onder presidium van den burgemeester Portugall heeft zich alhier een comitégevormd, dat gelden zal zien bijeen te brengen, om daarvoor een gedenk teeken op te richten. Men rekent daarbij op bij dragen uit het Duitsche rijk, dat Hamerling, de nationaalste onzer Oostenryksche dichters, zijn Vaderland" noemde, dat hij even vurig en innig liefhad als zijn Moederland" Oostenrijk. Het schoone woord, waarmede de edele dichter reeds spoedig na het jaar 1866 zijn landslieden opwekte tot ondersteuning van de noodlijdenden in OostPruisen, Wie der deutsche Gedanke So kenn' auch, erweckt von der Liebe Strahl Das deutscbe Herz keinen bunten Pfahl Und keine trennende Schranke." dit fraaie woord zal, naar men hoopt, ook by deze gelegenheid bekrachtigd worden. Onder den titel L'Indépendant Littéraire, ver schijnt sedert eenigen tyd een veertiendagsche Revue onder hoofdredactie van AlbertGerès. Het nummer van l October bevat: La Situation politique inférieure en France; Poésie: Seule, door Alex. Piédagnel; L'art a l'Exposition universelle, door Roger Marx; Orgues et Organistes célèbres, door Louis Roger: Un romantique allemand con temporain: Ie comte de Schack, door Adrien Wagnon; Le Théatre a Paris; Musique; Ode triomphale a la République, par Mme. Augusta Hol mes, door A. Mercadier; Les Livres, door Amédée Renault; Chronique, etc. Voor een liefdadig doel, den bouw van een protestantsch kinderziekenhuis te Nijmegen, heeft Mej. Jacoba Mossel aldaar eene fancy-fair geor ganiseerd en een bundel bijeengegaard met bij dragen van Nederlandsche componisten, letterkun digen en kunstenaars. De zonderlinge en niet welluidende titel is Asclepische gentianen, naar eene geneeskrachtige Aesculapische'' variatie van de blauwe Alpenbloem; in een voorwoord zet Dr. C. Noorduyn de geschiedenis van het ziekenhuis en van de uitgave uiteen, en dan volgen de bij dragen. Er is muziek van Hol, Hugo Nolthenius, Dan. de Lange en Cath. van Rennes, poëzie van Jo. de Vries, A. C. S. Wallis, Helene Swarth, M. van Walcheren, Beets, B. ter Haar Bzn., Maleia, Pol de Mont, Fiore della Neve, Boele van Hensbroek, Emmanuel, C. Honigh, Marie Boddaert en Jacoba Mossel; proza van Ds. Feenstra, Prof. Knappert, Prof. A. H. G. P. van den Es, Wolfgang, Prof. A. Pierson, Mevr. Bosboom Toussaint, A. W. van Geer, C. Stoffel, Charles Boissevain en Meester Constantijn; er zija teekeningen naar Mauve, Jan Veth, Wally Moes, Jozef Israëls en Etha Fles. De uitgave is uiterst smaakvol en brengt, in den fraaien omslag van Wenckenbach, hulde aan de verzorging der firma II. C. A. Thieme te Nijmegen. DE EIFFELTOREN. In het concert van loftuitingen. dat den heer Eiffel sedert eenige maanden om de ooren klinkt, doet de novellist J. K. Huysmans een anderen toon hooren, dien men toch moeielyk een dissonant kan noemen. De toren gelijkt op een fabriekschoorsteen in aanbouw, op een geraamte, dat vulling wacht met keien of baksteenen. Men kan zich niet voor stellen, dat dit trechtervormig traliewerk, dit alleenstaand voetstuk vol gaten, af is. Dat uiterlijk als van een steiger, die afgebroken houding, aan een voltooid gebouw toegewezen, verraden een volkomen gemis aan kunstgevoel. En wat te den ken van den smid, die zijn werk liet verven met Barbédiennebrons, die het als 't ware in koude jus liet dompelen? Het is toch de kleur van kalfsvleesch en bellevue" in de restaurants; het is de gelei waaronder, evenals op de eerste verdieping van den toren, de walgelijke kleur van geel vet komt uitkijken. Naar welken kant men zich ook wendt, het werk liegt altoos. Het is drie honderd meter hoog en toont geen honderd; het is af en schijnt nau welijks begonnen. Als men dan geen kunstvorm kon vinden, het geen ook moeilijk was met dat traliewerk, dat ten slotte niet meer dan een opeenhooping van bruggen is, had men althans iets reusachtigs moe ten vervaardigen, ons den indruk van het kolos sale geven; de toren had onmetelijk moeten zijn, hij had tot een onzinnige hoogte moeten opschie ten, de ruimte doorklieven, met zijn koepel op meer dan twee duizend meters als een reusach tige mijlpaal den weg der wolken versperren! Als men, het geheel daarlatend, zich met de bijzonderheden bezig houdt, staat men verbaasd over de grofheid van ieder onderdeel. Men be denkt dan, dat toch ook de oude smeedkunst machtige werken had weten te scheppen, dat de kunst der oude smids uit de zeventiende eeuw niet geheel verloren is gegaan, dat eenige nieuwe kunstenaars ook nog ijzer gemodelleerd hebben, dat zij het gewrongen hebben tot beestensnuiten, tot vrouwengezichten, tot mannenprofiels; men herinnert zich dat zij ook in de broeikas der sme derijen de ijzeren flora gekweekt hebben, dat te Antwerpen bij voorbeeld, de pilaren der Beurs aan hun top omslingerd zijn met lianen en stengels, die elkaar omstrengelen, omkronkelen. in de lucht tot slanke bloemen ontluiken, met hun metalen ranken het plafond der heraldieke zaal luchtiger en lichter maken. Hier niets; geen versiersel, hoe bescheiden ook, geen enkele gril, geen enkel spoor van kunst. Als men in den toren komt, vindt men niets dan een chaos van gekruiste balken, met bouten aan een geklonken, met spijkers ineen gehamerd. Men kan aan niets denken dan aan de stutten, die een onzichtbaar gebouw, dat ineenstort, steunen. Men kan slechts de schouders ophalen voor die glorie van ijzerdraad en smeedijzer, voor die apo theose van den viaductboog en het bruggewelf. Men moet zich eidelijk afvragen, wat de reden van bestaan is van dien toren. Als men hem alleen beschouwt, afgescheiden van de andere ge bouwen, onttrokken aan het paleis dat hij vooraf gaat, heeft hij geen zin, is hij ongerijmd. Als men hem daarentegen beschouwt als deel uitma kend van een geheel, als behoorende tot het sa menstel der gebouwen die het Chanip de Mars bedekken, kan men gissen dat bij de klokken t oren is van de nieuwe Kerk, waarin de godsdienstoefe ning der hooge Bank gevierd wordt. Hij zou dan de domtoren zijn, evenals die te Utrecht door een plein van het koor gescheiden. In dat geval zou er een toepassing zijn voor zijn materiaal als van een brandkast, zijn kleur als van bronsgelei, zijn samenstel als van een fabrieks schoorsteen, zijn vorm als van een petroleumput, zijn geraamte als van een grooten moddermolen, die het gouddragend slijk der beurzen komt op pompen. Hij zou de groote kerktoren zijn van Onze Lieve Vrouwe van Negotie, de kerktoren zonder klokken, maar met een kanon voorzien, dat begin en einde der diensten aangeeft, de geloovigen tot de geldmip noodigend, tot de vesper van het agio, een kanon dat met zijn kruitgalmen de liturgische feesten van het kapitaal inluidt! EEN ONWRAAKBARE GETUIGE. De Amerikaansche bladen bevatten het verslag van den moord op eene jonge vrouw, welk drama, hoe aangrijpend reeds op zich zelf, de gemoederen van het op narigheden" beluste publiek meer dan gewoonlijk heeft geschokt, door de buitenge wone omstandigheden, waaronder het werd afge speeld. De pers der Nieuwe Wereld knoopt er een lange beschouwing over het practisch nut der jongste uitvindingen aan vast en ziet er een vin gerwijzing voor de toekomst in, die het onnoodig is hier te herhalen, omdat het feit voor zich zelf spreekt. Volgens de berichten heeft het zich als volgt toegedragen: Op Woensdag den 4en 11. des voormiddags half twaalf, vertoonde zich in de 23e Avenue te Chicago plotseling een ontdaan uitziend gentleman, die op heeschen toon om politie riep en zonder de na dering der agenten af te wachten, een drie- of viertal voorbijgangers staande hield en meevoerde naar een huis, waarvan de voordeur open stond. De twee aangeroepen policemen traden kort na hen de woning binnen en bestegen de trap naar de eerste verdieping, van waar luid gesproken en onsamenhangende woorden klonken. In het salon, dat zij vervolgens binnendrongen, zagen zy een aantal personen, die met ontsteld gelaat en wezenlooze blikken naar een plek midden in de kamer tuurden, waar het lichaam eener jonge vrouw op den parketvloer lag uitgestrekt. De gentleman scheen wanhopend. Hij draaide voortdurend om het lichaam heen, greep nu den een, dan een ander der aanwezigen ruw bij den arm en riep : Kijk! kyk!.... Zeg me toch hoe dat komt.... O God!..." De agenten schoven de toeschouwers op zy'de en een hunner vroeg: Waarom raapt niemand die vrouw op ? Zij heeft hulp noodig;" maar een der nieuwsgierigen, op het hoofd der jonge vrouw wijzend, antwoordde op zachten toon; Je ziet wel, dat hier niet meer te helpen valt," Een centimeter beneden den rand van een wit kraagje, nu geheel gevlekt en doorweekt van bloed, vertoonde zich een breede roode streep, van een vingerdikte ongeveer, die als een band om den hals heenliep; en bij nadere beschouwing kon men bemerken, dat de hals bijna geheel was doorgesneden en het hoofd nog slechts met een dun lapje vleesch in den nek aan den romp vast zat. Langs den gewreven, ietwat hellenden vloer, waarvan het zich ternauwernood door zijn don kerder kleur onderscheidde, vloeide een dun straaltje bloed naar den schoorsteenkant. De Coroner, die in allerijl ontboden werd, liet het lijk ontkleeden, en in de slaapkamer over brengen, waar men het op een wit laken aan het voeteneinde van het ledikant nederlegde. Intusschen had hij een der agenten uitgezon den om een geneesheer te halen. Dokter Smith, die kort daarop verscheen, onderzocht het lijk en constateerde, dat de moord met een groot, scherpsnijdend voorwerp waarschijnlijk een mes en door een geoefende hand was gepleegd, en dat het slachtoffer onverhoeds was aangevallen. Tot deze laatste meening concludeerde hij door de omstandigheid, dat zoomin op het lichaam als in het vertrek eenig spoor van een plaats gehad hebbende worsteling viel waar te nemen. Toen de lijkschouwing was afgeloopen, kwam de beurt weer aan den Coroner, die den gentle man ondervroeg. Hoe is uw naam, wie is de vermoorde en wat is u van deze zaak bekend ?" begon hij op officieelen toon. Ik heet John Johnson," klonk het antwoord met gebroken, van aandoening trillende stem, en de vermoorde is Minnie Fischer, mijne Trouw, een engel van zachtheid en ..." Natuurlijk", viel de ambtenaar hem droogweg in de rede, uw beroep ?" Professor jin de natuurkunde... ik ben een leerling van Edison ..." Wie verdenkt u, dat uw vrouw vermoord zou kunnen hebben en waarom?" vervolgde de Coro ner op denzelfden afgepasten toon. Om ons te bestelen," zeide professor Johnson, wien het na ongelooflijk veel inspanning gelukte zijn zinnen te verzamelen en zijn stem eenige meerdere vastheid te geven. Zie! alle kasten en laden zijn opengebroken en geledigd. Maar hoe de moordenaar het heeft aangelegd, kan ik niet vermoeden. Ik ben van morgen als gewoonlijk om acht uur naar mijn laboratorium aan het einde lste Jaargang. Schaakspel. 6 Oetober 1889. Eindstellingen van gespeelde partijen. S. Rosenthal. ZWART a b c d e f WIT L. Paulsen. Wit begint en wint. H. v. Gottschall. ZWART abcdefgh WIT Gunsberg. Wit begint en wint. Delmar. ZWART abcde fgh WIT S. Loyd. Zwart begint en wint. der lle Avenue gegaan en om kwart over elven teruggekeerd. Ik vond bij mijn thuiskomst allo deuren gesloten en kon nergens eenig spoor van inbraak ontdekken. Hoe is de moordenaar hier binnengedrongen ? Of mijn vrouw heeft hem in gelaten en dan is het iemand van onze kennis, want onbekenden staat zij altijd door de spreek buis te woord, wanneer ik afwezig ben, of de da der is achter haar in huis geslopen, toen zy van de markt terugkeerde, want hier begon zg'n stem weer te trillen ze is na hetontbyt zelf er op uit geweest de boodschappen staan nog op het keukentafeltje, met een pot gember... die ze van morgen zei.. . dat ze wilde koopen ... ze had er... zoo'n trek in ... arme, arme Minnie!" Met een hartverscheurenden kreet, die in een zenuwachtig snikken overging, wilde hij zich op het lichaam zijner vrouw werpen, maar de om standers hielden hem terug. De Coroner en de agenten doorzochten alle vertrekken, naar eenig voorwerp of teeken, dat hun op het spoor van den dader zou kunnen bren gen, maar zij vonden niets, geen wapen, noch iets van dien aard; zij constateerden alleen dat de moordenaar in de keuken zijn handen had gewasschen. Na een vruchteloos onderzoek van ruim een uur lang, maakte de Coroner proces-verbaal op en mompelde, toen hy zijn aanteekeningen bij zich stak: Een duistere zaak, die bezwaarlijk zal zijn op te helderen". Met deze woorden maakte hij zich gereed om heen te gaan, toen op de tafel in het silon, waar het lijk gevonden was geworden, een met twee omwoelde koperen draden aan een paar onder de tafel geplaatste potten waarschy'nlijk galvanische kolommen verbonden groote metalen plaat, zijn aandacht trok. Wat is dat!" vroeg de Coroner. Een phonograaf," was het antwoord. Het is een toestel, dat dient om elk woord, dat in een vertrek waar men het neerzet, gesproken wordt, op te nemen, en het later, zoo dikwijls men verlangt, te herhalen. Het is een uitvinding van my, die als zij slaagt, van onberekenbaar nut kan worden. Toevallig heb ik het instrument juist hedenmor gen met mijn arme Minnie hier opgesteld, om er vandaag een proef mede te nemen... Het is kant en klaar gereed om te werken.... ja! eigenlyk moest het reeds gewerkt hebben!...." Zoo!" zeide de Coroner op ietwat spottenden toon. Als u het ding nu maar zoo gemaakt hadt, dat het ons zeggen kon, wie met uw vrouw ge sproken heeft voor hij haar vermoordde, dan had den wij cr althans wat aan, maar..." een ongeloovig schouderophalen zeide de rest. De heer Johnson zag den Coroner eensklaps met groote oogen aan, sloeg zich driftig met de vuist voor het hoofd en snelde naar de tafel ter wijl hij riep: U zegt daar zoo iets... O! dat zou waarlijk treffend zijn..." Met bevende vingers schroefde hij de plaat van het toestel, waarop zij bevestigd zat, stak haar opgerold in een cilindervormige bus en drukte op een knopje. Toen legde hij, als om stilte te ge bieden, den vinger op de lippen en fluisterde: Hoor!" De Coroner en zijn agenten, die aldoor op den drempel hadden gewacht, als besluiteloos of zjj zouden heengaan of blijven, zwegen onwillekeurig stil. De heer Johnson wendde geen oog van zijn uitvinding af en luisterde met ingehouden adem. Plotseling liet zich uit de machine eene stem, en wel een onmiskenbaar menschelijke stem hoo ren, die zeide : Dag, Minnie; tot straks!" 't Was duidelijk prof. Johnson's stem, maar 't was ontwyfelbaar de machine die er mede had gesproken, evenals zij plotseling met een geheel andere vervolgde: Dag, John; kom je niet te laat thuis koffie drinken ?" en daarna weder met de eerste: Neen, Minnie; ik zal op mijn tijd passen adieu!" Het instrument zweeg. Mijne heeien!" riep de Professor, de stem men, die u zooeven gehoord hebt zijn de mijne en die van my'n vrouw.... Ik sta er zelf ver baasd van! ... 't Zijn letterlijk dezelfde woorden die wij van morgen bij het afscheid nemen heb ben gewisseld." De Coroner, niet wetende wat hij er van moest denken, bleef verwonderd zwijgen. Langzaam zette de rol in den cylinder hare omwenteling voort. Plotseling klonk weer dezelfde welluidende vrouwenstem, die zeide: Ziet ge wel, dat 't niet de moeite was, voor zoo'n klein eindje expres hierheen te loopen," Een vreemde mannenstem antwoordde: O. mevrouw, dat hindert niet. U was zonder den pot gember al belast en beladen genoeg. Waar wilt u 'em hebben?" In de keuken, op tafel," hernam de vrouwen stem. Een oogenblik stilte De toeschouwers, nu over tuigd en huns ondanks zonderling aangedaan, stonden ingespannen luisterend naar den phonograal' overgebogen, die met de vrouwenstem ver volgde : Neergezet?... Goed; dank je wel... daar heb je wat voor je moeite .. ." Onmidde'Hjk daarop klonk een hevige gil, zóó snijdend, zóó vreesclijk, dat alle toehoorders ver bleekten. Opnieuw stilte, die weldra door een aantal vreemde en onverstaanbare geluiden werd ver vangen. Eindelijk uitte de phonograaf den kreet: Minnie!... Minnie !..." 't Was weer onmiskenbaar de stem van den heer Johnson, die op hartverscheurenden toon deze woorden riep. Iedereen zag hem aan. De phonograaf vervolgde : Kijk ! kijk!... Zeg mij toch hoe dat komt.... O, God!..." 't Was nog altijd de stem van den professor en iedereen herinnerde zich duidelijk, hem die woorden te hebben hooren spreken. De phono graaf hernam: Waarom raapt niemand die vrouw op! Zy heeft hulp noodig." »Dat is merkwaardig!" riep een der agenten. «'t Is precies wat ik gezegd heb, zoodra ik hier

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl