Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.644
over die twee kunsten te lezen, twijfelt ge dan
.nog of ik er van op de hoogte ben ? Ik bewon
der Rembrandt,' ik vereer zijne lichteffecten, ik
Aanbid zijne schaduwen, ik kniel voor zijne
Staalmeesters laat u dat genoeg zijn l En letter
kunde !... Ik wil mij zelven niet verheffen en
laat gaarne aan u over naar de weinige voren
staande regeten en die er nog volgen moeten
te beoordeelen of ik letterkundige ben of niet,
al ben ik ook niet in het panopticum van le
vende schrijvers te Leiden opgeslagen. Ik vraag
u alleen maar: is 't niet geniaal, is 't niet oor
spronkelijk ? l
Boven en behalve dat alles, had ik u nog
schromelijke diensten kunnen bewijzen op politiek
terrein, want zoo dom ben ik niet om mij door
de kunst geheel te laten medesiepen en daardoor
den materieelen kant van het leven uit het oog
te verliezen. Neen, ook in de politiek ben ik een
Piet en ik mag het u in vertrouwen wel zeg
gen ik ben op dat gebied zelfs een bepaalde
richting toegedaan. Wezenlijk!
Maar, helaas, wat heb ik aan al die groote
? gaven?! Ge zijt voorzien. Doch om u te toonen
wat gij daardoor mist, wil ik u toch een enkel
staaltje aanhalen.
Gisteren was ik op de stedelijke schilderijen
tentoonstelling voor het eerst, want het is
mijne gewoonte, die dingen eerst te gaan zien als
zij op het punt zijn van gesloten te worden.
Daar heb ik urenlang in bewondering gestaan
voor eene schilderij, een boschbrand voorstellende.
Toen sloeg ik de prijslijst op, zag dat die schil
derij zeshonderd gulden moest kosten, voelde in
mijn zak dat ik zooveel niet bij mij had en ging
zonder haar te koopen heen, doch merkte op,
dat alle menschen mij met een spottenden glim
lach nakeken. »Wat beteekent dat", vroeg ik den
suppoost. »Wel, meneer, iedereen vindt die
schilderij zoo leelijk, daar u zoolang naar hebt
staan kijken."
Ik verhief mij op mijne teenen, stak de borst
vooruit en zag minachtend om naar iedereen, die
er niets van wist.
Ziet u, meneer de redactsur, u zoudt van mij
geheel iets aparts gehad hebben.
Maar, nogmaals helaas!
Gij vindt dat Monsieur Paulus en Miss Fay
meer op mijnen weg liggen en hoe grievend ook
de teleurstelling is, ik ben er heen geweest.
Paulus had ik dezen zomer al in Parijs ge
hoord en daar beviel hij me vrij wat beter dan
hier. Die Fransche komiekskoppen met opge
blazen wangetjes en een brutaal neusje kunnen
mij nooit heel erg bekoren, maar als men ze
hoort voor een opgewonden Fransch publiek en
men is zelf een beetje aan die Fransche omge
ving gewend, dan is Paulus wel te verdragen,
eigenlijk omdat men dan meer pleizier in 't pu
bliek heeft dan in Paulus.
Miss Fay, dat is andere tabak, al haalt ze nog
niet bij het geen ik bij ons in 't circus van eene
juffrouw Vesta heb gezien. Deze liet zich met
handen en voeten aan een stoel gebonden, op
sluiten in een kast met een te goeder naam en
faam bekend staand heer bij zich, die vooraf
plechtig aan het publiek beloofd had, dat hij
baar stevig zou vasthouden. Maar jawel. Een
heele poos lang hoorde men niets, maar toen
werd opeens de heele meneer door het gat boven
in de deur gesmeten en tuimelde in het zaagsel.
En toen men de kast opende zat Vesta nog
vastgebonden met het onschuldigste gezicht van
de wereld rond te kijken alsof er niets gebeurd
was. En die Vesta verzekerde evenals Miss Fay
dat er volstrekt geene bovennatuurlijke middelen
bij werden aangewend. Nu, dat moeten ze net
mij willen wijs maken.
Behalve bij deze twee celebriteiten heb ik ook
nog een bezoek gebracht aan andere voorname
personen. In de eerste plaats bij den heer
Dutoit, om hem te vragen of hij iemand van mijne
zeggen. Jan Starter, de hoogvermaarde
poëet daar vóór mij, is een halfjaar geleden
uit Franeker vertrokken en heeft zijne huis
vrouw in benauwdheid van geld achtergelaten.
Maar eene enkele reize heeft hij een klein deel
der benoodigde penningen naar Franeker ge
zonden, hoewel hij zeker wist, dat N i e s k e in
groote onlusten achterbleef; dat de
schuldeischers met klachten en kijfwoorden
haardagelijks jammerlijk bestookten. En daarenboven
N i e s k e was uitgeput door velerlei miserie,
en Jan Starter beloofde in zijne brieven
telkens eenen keer naar huis te doen, maar
hij bleef tot Amstelredam, waar hij wondergroot
jolijt schijnt te scheppen in uw achtbaar ge
zelschap ...."
Plotseling scheen alle opgewondenheid
yoorbij. De stadsmuzikanten borgen hunne
instrumenten weg. De leden van hetcollegie,
Starter's edelmoedige beschermheeren, ke
ken met gespannen aandacht naar den dich
ter. Met eene bijna bovenmenschelijke kracht
overwon deze zijne ontsteltenis, hief hij het
hoofd op en riep hij luide :
»Wie gelast dien kwant hier te verschijnen
en op mij te spreken? Met welke autori
teit "
Halma trad nog eene schrede nader.
Terwijl zijne stem van toorn trilde, en bij
ieder woord in kracht aanzwol, antwoord
de hij :
»Met welke autoriteit? Met de opperste
autoriteit, Jan Starter! Er is er eene,
waarvoor koningen en keizers het hoofd
ontblooten.... de Dood! Nies k e
Hendricxdr., eens de schoonste maagd van
Leeuwarden, later de lieflijkste jonge vrouw,
die oogen aanschouwen konden, is daar zoo
even in mijne armen verscheiden!"
«Gelogen!" krijschte Starter
»Nieske is tot Franeker!"
Het was duidelijk, dat hij in dezen strijd
moest bezwijken. De muzikanten slopen weg.
Enkelen der vrienden volgden dit voorbeeld,
Catelijne hief het hoofd weer op, en zag
Starter uitvorschend aan.
Halma kruiste de armen over de borst,
bekeek zijn tegenstander met de uiterste
minachting en ging voort:
»Zij heeft Franeker onder mijne protectie
talenten ook aan de te stichten Transvaalscfle
universiteit kon gebruiken, maar meneer was niet
te spreken en de meid vertelde mij dat zij ge
hoord 'had dat die Transvaalsche studenten hun
eigen schoenen moesten poetsen en dus geen
oppassers noodig hadden.
De leden van den Parijschen gemeenteraad
ontvingen mij vriendelijker. Toen zij hoorden
wie ik was, wilden zij dadelijk mijn idee weten
over het proviandeeren van de stad Amsterdam
zoowel in tijd van vrede als van oorlog.
«Oorlog krijgen we hier niet", zei ik tot hen,
»dat staat vast. Want wij zijn geen ruziema
kers. Wij zijn eens en voorgoed uitgevochten in
den tachtigjarigen oorlog en meer krijgsroem
hebben we niet noodig. En als we des ondanks
toch oorlog krijgen, zou het zonde zijn van den
ingeslagen proviand, dien de vijand heel
genoegelijk voor onze oogen zou oppeuzelen, want we
zijn er hier algemeen van overtuigd dat als mor
gen de vijand komt, we overmorgen zijn ingere
kend. Aan het proviandeeren voor oorlogstijd
doen wij dus niet en daaromtrent valt dus niets
voor u te leeren'1'
»Maar in vredestijd dan" vroeg een heer met
een grijzen baard.
In vredestijd? Ah e'est une autre chose", zei
ik. O dat gaat heel eenvoudig. Dan komeu
ze 's morgens met karretjes aan je huis, som
mige met een paard er voor. Melk en boter,
brood en kaas, aardappelen en groenten, vleesch
en visch, ge kunt het zoo mal niet praktiseeren
of zij brengen hot u en laten er u voor betalen
zooveel als hun goeddunkt. En jongelui, zooals
u en ik, vinden een heel goed onthaal op het
Rokin in caféRiche".
Dat wisten de snaken al en nadat zij mij ver
zekerd hadden, dat ze letterlijk niets nieuws van
mij hadden gehoord, belden zij den garfon om
mij uit te laten.
Ik stapte op de tram en zag tot mijne blijd
schap dat na een paar jaren van treurige erva
ring de A. O M het eindelijk opgegeven heeft
om door beleefde verzoeken de Amsterdammers
tot een weinig beleefdheid over te halen en nu
maar eenvoudig op de ramen geplakt heeft dat
de toegang aan de achterzijde is.
Voor zoover mijne kennis van mijne
stadgenooten gaat, zal dit bevel wel even weinig baten
als het verzoek, want een Amsterdammer is van
nature onbeleefd en «plaagt uit lust tot plagen."
Maar een vriendelijk verzoek te zien veronacht
zamen is toch altijd nog onaangenamer dan een
bevel niet te zien opvolgen.
Bij den kommandant van de brandweer stapte
ik af en reikte daar mijn kaartje over, geadres
seerd aan den Ridder van de Leeuw en de Zon
en ter linkerzijde behoorlijk voorzien van de
letters p. f.
Bij den kommaiidant van de stadsreiuiging
bracht ik ook mijn kaartje, maar met p. c. En
dat was van harte gemeend, want als er ooit
iemand onverdiend geen ridderkruis gekregen
heeft, dan is deze heer het. Wat een mooi weer
was het niet al die dagen dat de shah hier was,
en wat waren dientengevolge onze straten niet
schoon !... En dan geen eens eon lintje ....
Is er salaris aan verbonden, meneer de redac
teur, aan die Leeuw en die Zon, dat de lui er
zoo happig naar zijn? Of dragen Je heeren ze
zoo graag alleen om er mede uitgelachen te
worden. Zoo'n man, pronkend met een
eereteekend op de borst, waarvoor hij nu letterlijk niets
verdienstelijks heeft gedaan, doet mij denken
aan den jongeling die per advertentie dezer dagen
eene vrouw zocht met fortuin, en voor wie hij
een knap uiterlijk ycen vereischte stelde.
De een zoekt wat moois zonder verdiensten,
de andere wat leelijks met verdiensten.
AUGUST.
Uit het Haagje.
verlaten. Zij was zwaar krank, maar ik mocht
haar niet weerhouden. Daar ik twee jaren mij
op geneeskonst heb toegelegd, kon ik haar
hulp en soulaas verschaffen. Aan boord van
het voorschip, dacht ik, dat hare laatste ure j
sloeg. Ik had het recht haar bij te staan, ik
had nogmaals de hoogste autoriteit?de autori
teitder onbaatzuchtige liefde. Ik heb Nieske
eerder liefgehad, dan gij vernuftige, oubollige
zanger! Met versmading van mijne eerlijke
liefde, is zij uwe vrouw geworden. Zij koos den
libertijn en rabaut boven den somberen,
wereldschuwen studiosus. Wat heb gij van hare
jeugd en schoonheid gemaakt, abele poëet ?
Vervallen, verouderd, bijna stervend, ging
zij naar Amstelredam, omdat gij zweegt. Dit
was hare laatste hope! Wij hebben dezen
ganschen dag op u gewacht in de Poorte van
Londen. Toen kwamen wij hier! Een zware
gang, God weet het! Door het venster van
dit vertrek heeft zij u gezien en gehoord! Al
dit festijn, deze nobele gasten, en die mooie
deerne daar aan uwe zijde! Zij zag alles.
Met een hartverscheurende)! gil viel zij op de
stoep van dit logement. Haar bleef'niets over
dan mijne hulpe.. .."
De stem van Halma klonk als eene ba
zuin door het vertrek. Voor Starter als
eene bazuin van het laatste oordeel. Hij valt
achterover op de bank, waar hij dien mor
gen aan Catelijne ring en sleutclreeks had l
geschonken. Bijna al de leden van het col- j
legie hadden de taveerne verlaten. Langzaam,
zonder gerucht, zonder afscheid, slopen zij
heen, behoedzaam omziende, als vreesden zij
eene schim te ontmoeten.
Hal m a vervolgde :
»Daar ginds in de opkamer van dit huis
ligt do diep betreurenswaardige Nieske.
Dood! afgelost! O God! Hoe geheel anders
had dit kunnen zijn! Ik heb haar de oogen
toegedrukt. Zij heeft geen woord meer ge
sproken. Dit is mijn boodschap aan u, Jan
Janssen Starter!"
Daar klonk een rauwe kreet van radcloozc j
smart en vertwijfeling. Er was niemand meer ]
in de taveerne. Halma verdween liet laatst.
Eensklaps springt Starter op. Zijne oogen
puilden uit zijn hoofd. Zijne trekken waren
afzichtelijk verwrongen. Zijne Nieske is
Is het waar dat een fraaie mond met tanden
eene overigens vrij alledaagsche vrouw meestal
tot eene ware schoonheid maakt, dan mag ook
gezegd worden dat de Residentie, met haar goed
onderhouden, gaaf gebit van heldere huizenrijen,
eene hoogst aanvallige en bekoorlijke stad is. In
het gezellige kransje, dat zij met hare
ZuidHollandsche zustersteden vormt, is zij dan ook
zooveel als presidente, neemt zij met gratie de
allereerste plaats in; en welke benijdenswaardige
eigenschappen die andere steden ook mogen be
zitten, in keurigheid en regelmatigheid van
»denture" moeten zij gewis alle voor haar onder
doen.
Zoo is bijvoorbeeld freule Leiden eene werkelijk
zeer beschaafde, deftige, geestige verschijning,
maar zij mist al sinds jaren een heel clubje voor
tanden, welke ruïne haar alles behalve mooi
staat. De ietwat burgerlijke, maar hoogst soliede
juffrouw Delft wordt ontsierd door een groote,
boven alles uitstekende scheve kies. Met me
vrouw Rotterdam, die een weinig slordig is we
gens haar woelige en drukke huishouding, krijgt
men meer bepaald medelijden, bij het hooren
van het verscheurend gegil en gesteun op haar
spoorweg-viaduct, dat bij wijze van kiespijndoek
op hare onbehouwen, waggelende, bruine en af
gebrokkelde huizenreeksen gelegd is. Vrouw
Schiedam behoort in het fijne gezelschap eigenlijk
in het geheel niet thuis, blijkbaar schijnt zij het
gebruik van den tandenborstel niet eens te ken
nen. De dames Dordt en Gouda doen zelden
of nooit haar mond open, en blijven daardoor
vanzelf buiten mededinging, maar dan ook vrij
van critiek.
De vele vreemdelingen, die 's zomers op hunne
tochten naar Scheveniugen onze stad doortrekken
en den trotschen Vijverberg zoo witjes en coquet
in de zon zien lachen, kunnen zich er moeilijk
een denkbeeld van maken hoeveel zorg en moeite
hier voortdurend besteed wordt aan het
ouderhoud en de vernieuwing van huizen, straten en
pleinen. Misschien weten zij niet eens dat het
nog niet zoo heel lang geleden is, dat de eenden
aan de noordzijde van het Binnenhof doodsangsten
uitstonden, uit vrees van verpletterd te worden
onder de puinhoopen der door en door verarmde
rijksgebouwen. Hetgeen thans eene fraaie uit
elpenbeen gesneden broche schijnt, doorwerkt met
ragfijne torenspitsen en grillige koepeltjes, geieek
vroeger eene agglomeratie van varkeushokken,
zooals men in de achterbuurten aantreft, samen
gesteld uit allerlei afbraak, opgekocht op het
Vrijdags-boelhuis.
Hetzelfde is het geval met de groote heirbaan,
voerende van ons splinternieuw postzegels- en
briefkaartenkasteel bijna linea recta naar
Scheveningeu. Men wordt hier geheel herinnerd aan
het oude tooneelspel »Aballino" en wel aan liet
laatste bedrijf, als de leelijke, oude, verschrom
pelde bandiet zijn gelapteu mantel afwerpt, en
zich ontpopt in een innemend naar de laatste
mode gekuipt en gekleed jonkman, onder den
uitroep: A'iallino is Flodoicnrdo.'.'.' Het is on
gelijk om uit die aaneenschakeling van rijk ver
sierde puien en breede spiegelruitcn, het be
dompte, en benauwde Prinsenstraatje van weleer
te herkennen, de verblijfplaats bij uitnemendheid
van tappers, aanzeggers, menschen- en honden
scheerders, kleermakers zouder klanten en water
en vuurspecialiteiten. Niet alleen toch dat daar
thans ruimte is voor de weelderige en omvang
rijke voorraadschuren van -Eigen Hulp" maar
ook nog om de geheele lijfwacht te paard, met
toebehooren, van den opperbrand meester te ber
gen, die ontzaglijk veel plaats noodig heeft. Sinds
toch door het aanbrengen van brandachellen ach
ter glaasjes op alle hoeken der straten, het op
perbevel over onze brandweer feitelijk aan de
dood dood door zijn schuld. De Hemclsche
machten zijn rechtvaardig. Met n slag is
alles vernietigd. Eer, roem, goede naam, toe
komst het is alles verloren! Maar er is
óne uitkomst, die hem redt. Zijn misdrijf
goedmaken kan hij niet, maar hij kan boete
doen. Hot leven heeft geene waarde meer
voor hem. Amsterdam is groot. Er zijn daar
vele donkere, smalle grachten ....
Hij vliegt om mantel en hoed te grijpen.
Snel als de gedachte komt Catelijne te
voorschijn. Zij had zich in den kelder
weggcscholen, maar nu een kloek besluit geno
men. Zij stelt zich in zijn weg 011 strekt de
armen naar hem uit:
»En ik dan .... zult ge geene compassie
hebben voor uwe C a t c l ij 11 c?"
Plotseling verandert Starter's gelaat.
Het doodelijk wit maakt plaats voor een pur
peren blos. Onstuimig vangt hij C a t e l ij n e
op en klemt haar aan zijne borst. Dan sprin
gen groote tranen uit zijne oogen en
weent hij lang en hartverscheurend met het
hoofd op haar schouder gebogen.
N i es k e's stof rust in de Oude Kerk te
Amsterdam. De edelmoedigheid van Halma
gunde Starter den droeven plicht der uit
vaart.
Daarna heeft geen der vrienden J a n
Janssen Starter te Amsterdam terug
gezien.
Acrt Pi c tor s z., de eigenaar van het
heerenlogement: »De Koninck van Vrankryk",
op het Damrak, leed een dubbel verlies
het geld, dat Starter hem schuldig was....
en zijne nicht Catelijne. Dat laatste ver
lies was wel het grootste. Eene biervoogdes
als deze was niet spoedig teruggevonden.
S t arte r beproefde zijn geluk in den Haag
bij zijn broeder Frans, die door de bescher
ming van zijne oude krijgsmakkers, met
Graaf Ernst van M a n s f e l d t naar den
Haag gekomen, nu de betrekking van kamer
dienaar in do hofhouding van Van
Mansfeldt had verworven.
altijd rustelooze en voortdurende straatjeugd
toevertrouwd is, moeten de mannen met de mooie
Romeinsche helmen elk oogenblik, brand en geen
brand, op hun zegekar uitrukken, en in de Prin
senstraat kunnen zwenken en manoeuvreeren.
Op het oogenblik om niet al te ver af te
dwalen en zooveel mogelijk bij het strikt tegen
woordige te blijven is weer een klein stukje
van de Groenmarkt onder het mes, kadastraal
bekend als het »Zuidhollandsch koffiehuis".
Voorloopig is deze geheele inrichting van het aardrijk
verdwenen en vertoont zich tusschen School- en
Nieuwstraat een plek zoo kaal en verwoest, alsof
Corvilain zelf er met zijn patronen aan het spe
len geweest was.
In zijn goeden tijd een twintigtal jaren
geleden voordat de groote bier-zond vloed over
Nederland werd uitgestort, die onze stad als het
ware in een Biesbosch van bierkneipen verdeeld
heeft, was het Zuidhollandsch koffiehuis de ark,
waarin men de belangrijkste typen van Hage
naars verzameld vond. Er was wel eene »Bel"
CaféBelvédère en eene »Fransche kast"
CaféFranjais maar het »Zuidhollandsch"
had den grootsten toeloop. De lompe tochtdeur,
welke van de straat toegang tot de inrichting
verleende, werd van 's morgens tot 's avonds laat
door de gaanden en komenden in voortdurende
beweging gehouden. Niet zelden liep men el
kander door de groote drukte bot tegen het lijf
of met echt Hollandsche rondborstigheid half
onderst boven.
Kwam men er 's middags tegen het borreluur,
dan moest men bij de bedienden al heel goed
aangeschreven staan, wilde men altijd van een.
goed plaatsje zeker zijn. Een dichte muur van
heeren op leeftijd omringde de groene leestafel,
waarop Nieuwe Rotterdammer, Standaard, Uilen
spiegel, Handelsblad, Graphic, Tijd, Punch,
Vaderland, Dagblad, Nieuws van den Dag en
nog ontelbare andere bladen door en op elkander
in wanhopige wanorde verspreid lagen, ingesloten
door glaasjes bitter en klare, bij wijze van illu
minatie.
Gepensionneerde ambtenaren, met lorgnetten op
hunne oude neuzen, wikkelden zich daar in he
vige politieke debatten, waarbij zij met wilde
hand grepen deden uit hunne rijke levenserva
ring, als adjunct-commies aan de een of ander
afdeeling van lak en ouwels opgedaan. Geduldig
werden zij aangegaapt door kleine winkeliers iu
ruste, die veel meer te verteren, maar veel min
der over de hoogere politiek te vertellen hadden.
Maar nu en dan maakten deze lieden wel eene
zeer bescheiden een nuchtere opmerking, die de
uitrustende staatsbestuurdcrs in verwarring naar
hun glaasje deed grijpen. Dat jeugdige, nog in
volle functie zijnde ambtenaren 's middags m\
vieren bijna nooit aan de leestafel aangetroffen
werden, had eene hoogst natuurlijke reden. Hunne
oogen waren immers bot gekeken op letters en
cijfers van staatsstukken en verlangden naar rust.
Bovendien kunnen gepeusionneerde en actieve
i ambtenaren nooit best samen gaan, omdat de
laatsteu eigenlijk de eenige reden zijn dat do
eersten veelal geheel tegen hun zin
leegloopen en, wat nog veel erger is, op half rant
soen gesteld zijn, vandaar dat men bij het laatste
rondje, als de tongen geheel los werden, aan de
leestafel wel eens giftige verzuchtingen hoorde
over kwa-jongcns, die verdienstelijke mannen er
uitgeboord hadden.
De actieve ambtenaren groepeerden zich der
halve met hunne hooge hoeden, wandelstokken
en stukken onder den arm om de bruin-marme
ren tafeltjes, voorzien van porceleineu lucifers
potten, in den vorm van kleiue bijenkorven,
onder het rooken van walmende sigaren en het
houden van gezellige praatjes over ministers met
steenen harten, stapel- gekke chefs, malle
bestuursmaatregelen en in het uitzicht gestelde, maar
nimmer verwezenlijkte tractements-verhoogingeu.
Het is niet geheel duidelijk, op welke wijze
Starter met deze »Princelijke Excellentie",
den Grave van Man s f e ld t heeft keunis
gemaakt. Hoogstwaarschijnlijk heeft F r a n s
Starter zijn broeder, als een vermaard
dichter aan den graaf voorgesteld. In 1622
diende hij onder M aii s f el d t, die, na het
einde van het Bestand met dertig kornetten
ruiterij in de soldij onzer Staten trad. Bij het
ontzet' van Bergen op Zoom (3 October 1022)
was hij onder de ruiterij yan Van
Mansf e l d t. en schreef hij een gedicht op »'t 0111 z e t".
Hij zong den lof van Prince M o u r i n g op
velerlei wijze, en gaf lofliederen op den Koning
van Bohe'men, op F r e d e r i k H e 11 d r i k,
op Mansfeldt, op Christiaan van
B r u n s w ij k. Hij geeft zich den titel van
"?Historieschrijver" des Graven van
Mansfeldt, en volgt dezen in 1025 naar
IMtschlaud. DeAlgemcene Staten schonken
den Graaf na M a u r i t s' dood de som van
drie ton gouds en de opdracht voor het her
stel van F r e d e r i k v a n B o h e m e n tegen
de keizerlijke troepen te strijden.
Een laatste teeken van zijn bestaan gaf
Starter l Januari 1026, toen hij op een
kasteel, niet ver van Hamburg, een gedicht
onder den titel: »D e v o o r l o o p e r van
de Man s f el d is c h e heldendaden"
schreef. Den 20 November 1020 stierf de
Graaf v a n M a 11 s f e l d t te Uracowitz, een
stedeke in Bosnië.
Van J a n S t a r t e r, van C a t e l y 11 e, is
na dien tijd geen enkel bericht tot ons ge
komen. De kwade wereld zeide, dat hij als
-soldaat" was gestorven. II a l m a, die zijne
oude, bestemming volgde en in 1047 predi
kant te Langerak werd, schreef in dat jaar
eene =K lachte o v e r J a u S t a r t e r, e u
zijn der tel en ontuchtig L i c ri
bbe c k" later onder de rijmen van C a m
phuysen uitgegeven. En ondanks dit alles
bleef StarteiT's naam leven door
denzelfden >=F r i e s c h e (n) Lust bof", die nog 'm
onze eeuw herdrukt en met grooten bijval
werd ontvangen.