Historisch Archief 1877-1940
No. 616
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
dezes, hem nog slechts bij naam kenden. Reeds
bij zijn eerste optreden, als Brasig aan zijn vriend
Karl Habermann vertelt welke ondervindingen hij
in de Kaltivasserkunst" heeft opgedaan, werkte
onweerstaanbaar komisch; dadelijk wist hij den
rechten toon te treffen en dien bleef hij den
geheelen avond door aanslaan. Hetzij hij aan de
handeling deelneemt of slechts lijdelijk toeschou
wer is, altijd vult hij het tooneel. Hetzij hij han
delt, als bemiddelaar optreedt, spreekt, vloekt of
lacht, steeds is de Brasig" van Reuter en die
van Junkerman niet minder, dezelfde joviale, trouw
hartige, gezond en rechtschapen denkende, rond
borstig en eerlijk voor zijn meening uitkomende
man. Zijn humoristische uitvallen en op- en aan
merkingen, zijn manie om allerlei vreemde woor
den, die hij niet begrijpt en op oen zonderlinge
wyze radbraakt, te gebruiken, doen de geheele
zaal telkens in een schaterlach uitbarsten.
Maar niet alleen weet hij zijn toehoorders te
doen schudden van lachen, hij weet hun ook door
het aangrijpende van zijn spel en den gevoelvollen
toon, dien hij zoo juist ter snode weet aan te
slaan, zoo nu en dan een traan te ontlokken.
De toon, waarop hij aan het einde van het 1ste
bedrijf, wanneer de door en door conscientieuse
en eerlijke Habermann door den heer von
Rambow voor dief en bedrieger uitgemaakt en met
schande uit zijn betrekking ontslagen wordt, zegt:
Komm, Karl, komrn!" zal men niet licht
vergegeten. Zonder iets te kort te willen doen aan
de overige, steeds zeer fraaie tooneeltjes, waarop
hij ons vergastte (wij noemen slechts het verhaal
van zijn wedervaren in de Kaltwasserheilans'alt"
in het 1ste bedrijf, het tooneeltje in en onder den
kersenboom in het 2de, Brasig's woordenwisseling
met Pomuchelskopp in het 3de, zijn gesprok met
Habermann in het 4de, zijn woede in het 5dc,
wanneer hij hoort, dat Pomuchelskopp hem voor
Napoleong" heett uitgescholden en zijn binnen
komen in het Gde, met den stok, dien hij op den
rug van zijn aartsvijand heeft stuk geslagen)
zouden wij bijna geneigd zijn, dit het glanspuut
van den avond te noemen.
De leden van het Duitsche gezelschap der heeren
van Lier stonden hem zeer goed ter zijde. In de
eerste plaats verdient de heer Lüpschütz een
woord van lof; zijn Mozes" was een waar ju
weeltje ; toon, houding, gebaren, in n woord
alles, was het leven afgekeken; zijn grime was,
als altijd, prachtig. De heer Cotta gat ons een
getrouwe afspiegeling van den onder den op hem
klevenden smet gebukt gaanden Habermann; in
het eerste bedrijf, was zijn spel evenwel te ge
drukt; bij het verhaal van zijn levensloop wist hij
een prijzenswaardige matiging in acht te nemen;
Frl. Kannée was tamelijk gelukkig in de typee
ring van de beweeglijke, nog steeds iet of wat
kokette madam Nüssler; de Jochen" van den
heer "VVerner was zeer vermakelijk. Doch waartoe
meer namen noemen? Zooals wij reeds zeiden,
allen waren op hun plaats en droegen er het
hunne toe bij, de voorstelling, ook als geheel,
vlot van stapel te doen loopen.
De omwerking van Reuters Ut mine Stromtid
tot dezen Onkel Brüsig" is van de hand van den
heer Junkermann zelf. Aan het 1ste en 2do deel
van deze dorpsvertelling (zooals Busken Huet dit
werk noemt) is weinig ontleend, aan het 3de
zooveel te meer. Enkele gedeelten uit het oor
spronkelijke, zooals bijv. het verhaal, hoe het kwam
dat Rudolt' zulk een mooie preek hield en Gotlieb
er geen kon houden, misten wij slechts ongaarne,
maar over het algemeen kan de bewerking tameiijk
goed geslaagd genoemd worden. De heer Junker
mann heeft gelukkig de klip weten te ontzeilen,
waarop zoovelen, die Reuter voor het tooneel pas
klaar hebben willen maken, gestrand zijn; hij
heeft er zich voor gehoed te komiek te willen zijn
en daardoor laf en zouteloos te worden.
De heer Junkermann zelf, Frl. Kannée en de
heer VVerner spreken platduitsch, een idioom, dat
voor ons Hollanders, ik zou bijna zeggen, ge
makkelijker te begrijpen is, dan het gewone Duitsch.
Dinsdagavond gaf de Duitsche gast ons Ein
Strausschen aus Fritz Reuters Garten". Hij be
gon met de voordracht van een viertal gedichtjes
van den Mecklemburgschen dichter en stelde ons
daardoor in de gelegenheid ook zijn gaven als
declamator te leeren bewonderen. Als klap op de
vuurpijl werd, telkens zoodra de voordracht van
een dier gedichten was afgeloopen, de quintessens
daarvan in een tableau vivant voorgesteld. De
groepeering dezer tableaux, vooral van het 3de,
viel zeer te roemen; jammer, dat de verlichting
en soms ook de omgeving te wenschen overliet.
Daarna trad hij in drie kleine Einacter,"
eveneens door hem naar gedichten van Reuter
voor het tooneel bewerkt, in drie zeer
uiteenloopende karakters op en wel als Der Pastor" in
Hanne Küte's Abschied", als Krischan Hank"
in Der driigst de Pann weg'' en als Jochen
Pasel'', in Jochen Pasel, wat büst du vörn Esel."
Wat hij ons, vooral in beide laatstgenoemde
Schwanke" te zien en te genieten gaf, was wel
geen hooge kunst, maar zelden hebben wij in den
schouwburg zoo van harte gelachen als op dien
avond. De wijze, waarop hij als Schauster Hank"
al fluitende zich verstaanbaar tracht te maken,
eindelijk, wannear hij ziet, dat zijne vrouw door
een ander gekust wordt, losbarst en daardoor zijn
?weddingschap verliest, was allerkoddigst.
Als Jochen Pasel'', den onnoozelen officiers
oppasser, herkenden wij hem bijna niet; niet al
leen was zijn grime prachtig en zagen wij zelden
zulk een mooi maske, maar ook zijn figuur scheen
een geheele verandering ondergaan te hebben en
de aartsdomme wijze, waarop Jochen steeds zijn
slimheid wil toonen en daardoor alles in do war
stuurt, werd door Junkermann zoo natuurlijk en
waar voorgesteld, dat men bijna in de verzoeking
kwam, den luitenant von Degen met zulk een
meubel te condoleeren.
Na deze. onze eerste kennismaking met den
heer Junkermann zien wij met verlangen zijn
optreden als Möller Vosz" in ut de l<'ransosentid"
en als Dörchlauchting" te gemoet.
Vrijdag avond had in den Salon des Variétés
de 50ste opvoering hier te lande van bsen's
Nora" plaats. In April van dit jaar werd het door
de bemoeiingen van de Tooneelvereeniging door
artisten van verschillende schouwburgen tweemaal
gespeeld, daarna door het gezelschap van Lier
twaalf maal, terwijl de leden van den Salon het
van begin October tot nu zes-en-dertig maal in
verschillende steden van ons land ten tooneele
brachten.
De heeren Kreukniet, Blaaser en Bigot hadden
gemeend dit feit eenigszins feestelijk te moeten
herdenken en te dien einde de leden van de
Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond
en die der Tooneelvereeniging tot het bijwonen
der voorstelling uitgenoodigd. Zeer velen hadden
daarvan gebruik gemaakt; de zaal was tot den
nok gevuld.
Over het stuk zelf behoeven wij niet te spre
ken ; daarvoor verwijzen wij naar het uitvoerig
artikel in ous nummer van 7 April jl. Over het
spel zullen wij zeer kort zijn; -syanneer wij daar
voor cijfers van l?5 moesten toekennen, zouden
wij den heer Poolman (Krogstad) 5, mejuffrouw
Roelofsen (Nora) 4, den heeren Royaards (Helmer)
en Sprinckhuizen (Rank) 3V3, mevrouw
PoolrnanHuijzers (mevr. Linde) geven.
Na het derde bedrijf werden mej. Roelofsen en
mevr. Poolman-IIuijzers, namens het
Tooneolverbond, fraaie bouqnetten aangeboden. Daarop trad
met de directeuren van. den Salon het bestuur
van de Tooneelvereeniging ten tooneele, en nam
haar voorzitter, de heer Joosten, het woord. In
de eerste plaats richtte hij namens het
Toonoelverbond, in welks bestuur hij mede zitting heeft,
een woord van dank tot de directie van den
Salon voor het geschonken kunstgenot en bracht
hij vervolgens hulde aan de kunstenaars, die het
werk hebben gedragen, in de eerste plaats aan
mej. Roelofsen en den heer Poolman.
Daarna dankte op zijn beurt de heer Kreukniet,
mede namens de heeren Blaaser en Bigot, het
bestuur van de Tooneelvereeniging voor den van
haar steeds ondervonden steun, en het Tooneel
verbond, dat in verschillende steden des lands
den weg voor de Kora-voorstellingcn voor hen
gebaand en geëffend had, voor zijne bemoeiingen.
Hierop overhandigde hij, namens eenigo
kunstvrienden hier ter stede, mej. Roelofseu een sier
lijke bloemenmand, den heeren Poolman, Royaards
en Sprinckhuizen ieder een fraaien krans, en na
mens de vertolkers den heer J. H. llossing een lau
werkrans, als een klein bewijs van dank voor de
goede hulp en den steun, die hij hun bij het
bestudeeren hunner rollen geboden had.
Ten slotte deelde hij mede, dat de heer Rössing
Ibsen een telegram had gezonden, om hem het
heugelijke feit van deze 50ste voorstelling mede
te deelen en daarop een telegram als antwoord had
ontvangen, waarin de Noorscho schrijver hem voor
do UeberraicJtende Miltlieiluny" bedankte en ver
zocht zijn dank aan de directie van den Salon en
de vertolkers van Nora" te betuigen.
WEDSTRIJD
uitgeschreven door do Tooneelvereeniging Aurora"
te Zwolle.
Indertijd meldden wij, dat de Tooneelvereeniging
Aurora" te Zwolle aan hare zustervereenigingen
hier te lande het verzoek gericht had, deel te
nemen aan oen door haar uit te schrijven wed
strijd. Daar zij het wenschelijk achtte, dat dit
tournooi op n avond zou afloopen, stelde zij de
deelneming daaraan slechts voor drie
vereenigingen open, door haar te kiezen uit hen, die zich
in het krijt wenschten te begeven. Hun, die een
lans wilden breken, werd verzocht op te geven,
welk stuk (in l bedrijf) zij voornemens waren te
spelen; uit die stukken zou de uitschrijvende
vereoniging dan een keuze doen. Een groot aantal
rederijkerskamers wonschte elkaar den prijs te
betwisten en niet dan na langdurige beraadsla
gingen besloot het bestuur van Aurora", de
rederijkerskamers West-Frisia" van Hoorn, Jan
van Boers" van Utrecht en Amicitia" van
Steenwijk, naar Zwolle te roepen. De eerste zou
ten tooneele brengen Taalfouten", blijspel van
Labiche, de tweede Een man van principe",
blijspel van G. J. Kolft', de derde De visschers
van Blankenberg", blijspel met zang van Sleeckx.
De heeren G. P. Vroom van Zwolle en Justus
van Maurik en J. II. Rössing van Amsterdam
hadden welwillend de taak op zich genomen als
jury te fungeercn.
Zaterdag, 2 dezer, werd het pleit beslecht.
West-Frisia", die het eerst optrad, maakte reeds
dadelijk een aangenamen indruk op de in zeer
grootcn getale, ook van elders, opgekomen toe
schouwers. De eenige aanmerking, die redelijker
wijze gemaakt kon worden, was dat het spel der
verschillende vertolkers niet genoegzaam aaneen
sloot, waardoor het geheel iets slepends kreeg.
De hoofdrollen waren echter in zeer goede han
den; de grime was uitstekend verzorgd.
De kamer Jan van Beers" was zoo gelukkig
geweest, zich de medewerking te verzekeren van
Mej. Marie Yink uit Rotterdam. Het aardige
biijspelletje, waarop zij haar keuze had laten
vallen, kwam mede daardoor, maar niet minder
door het keurige, vlotte en beschaafde spel van
hare beide partners, volkomen tot zijn recht.
Wanneer een rederijkerskamer over zulke L» achten,
die een vergelijking met onze goede acteurs niet
behoeven te schuwen, kan beschikken, is zij in
staat zelfs den meest verstokten tegenstander van
het dilettantisme in de kunst" te bckeeren.
Amicitia" kwam daarna met het wel wat ver
ouderde zangspelletjo van Sleeckx. Zelden zagen
wij door een tooneclverecniging een stuk, waarin
een groot aantal personen voorkomen, op een zoo
goede wijze vertolken. Blijkbaar was er ernstig
en met toewijding gestudeerd. Alles sloot als een
bus, nergens en nimmer was er de minste hape
ring te bespeuren; de groepecring was dikwijls
zeer fraai; de koren, hoewel niet sterk, zongen
frisch on zuiver; het spel, ten minste van de
heeren (Lijbaart zonderen wij hiervan uit) had
was losser gekund.
Nagenoeg op dezelfde wijze oordeelde ook do
jury. Ongeveer een half' uur na afloop der voor
stelling deelde haar voorzitter, de heer van Maurik.
hot resultaat harer overwegingen en do motieven,
die daartoe geleid hadden, aan de toeschouwers
mede.
De 1ste prijs (gouden medaille en f 75) werd
toegekend aan Jan van Beers", de 2de (zilveren
medaille en ?25) aan Amicitia". Tevens waren
zilveren medailles uitgeloofd voor de beste
tooneelspeelster en den besten tooneelspeler. De eerste
viel ten deel aan mej. M. Bijkerk Varrenhorst
van Amicitia", de 2de aan den heer G. C.
Finkelcnberg van West-Frisia".
Zoowel stadgenooten als zij, die van buiten
kwamen, waren zeer ingenomen met de wijze,
waarop de Zwolsche vereeniging Aurora" den
wedstrijd geregeld, voor goede orde gezorgd en
niets vergeten had, wat er toe kon bijdragen, het
den toeschouwers aangenaam te maken. De jury
leden en gasten prezen om strijd de gulle en
hartelijke ontvangst, die hun van wcge het bestuur
dier Vereeniging ten deel viel.
HET NIEU\YE DRAMA VAN DAUDET.
La hitte pour la rie.
Hier, evenals altoos bij Daudet, vindt men
weder die zeer moeielijk te deniiieeren eigen
schap, waardoor zijn werk mij en iedereen on
weerstaanbaar inneemt. Ik bedoel de qualilcit van
zijn zien, gevoelen en weergeven. Herhaaldelijk
heb ik beproefd, mij daarvan een duidelijk denk
beeld te vormen en ik meen daarin nog vrij slecht
geslaagd te zijn. Dat iets bestaat in de voortdu
rende vereeniging van twee dingen: een zeer fijno
moreele gevoeligheid en in hetzelfde oogenblik
de scherpste opmerkingsgave voor het uitwendig
schilderachtige, vooral voor hetgeen in dit schil
derachtige onverwacht en ironisch is. Voeg daarbij
de kunst om in de omgeving (hetzij wat ziel
of wat uiterlijk der dingen betreft) juist datgene
te vatten, wat tot den dag van heden behoort; en
dan nog, vooral in de laatstvcrschenen boeken,
iets korts, hondigs en toch luchtigs, het vinden
van nieuwe, overdreven, verrassende woorden, de
uiterste beknoptheid in de beelden het onmid
dellijk weergeven (schijnbaar onmiddellijk, ik ver
moed dat hot een werk van studie, geduld en
inspanning is) van de duizend kleine schokken
en trillingen, die de zenuwen bij iedor voorval
ontvangen "
Deze woorden van Jules Lemaitre in do Débats
geven zeker in hot algemeen reden voor de beko
ring, die van Daudet's werken uitgaat; wat La
hitte pour la vie betreft, komt er ditmaal nog een
ander element bij. Charles Martel in de Justicc
schrijft aldus:
Het laatste werk van Alphonse Daudet is. meer
dan menig ander misschien, rijk in stol tot denken.
Overvloedig en vruchtbaar, maakt het tegelijk
hartstochtelijk belangstellend en dwingt tot over
peinzing. Bij de dramatische actie, bij de bekoor
lijkheid van diepe aandoening en fijnen geest,
voegt zich het strijdlustig volhouden van een
wijsgeerige stelling. Terwijl zich, te midden der
tooneelincidenten, de intrige afwikkelt, komen telkens
allerlei bedoelingen, toespelingen, symbolen, be
ginselen te voorschijn, die machtige waarheden of'
verheven lessen doen hooren. Het stuk is sugges
tief. En het is iets wonderbaars, in een historie
voor het Ambigu een philosophisch drama opge
sloten te zien; uit de origineclc behandeling van
alledaagsche grondstoffen een werk van volkomen
persoonlijk streven te zien ontstaan."
Sarcey ziet in den strugglc-for-lifer Paul As
tier, niet zoozeer een modern type, als wel den
vrij gewonen egoïst en jouisscur", die reeds als
Don Juan, als de Marsay, alsRastignae op het too
neel verschenen is. Ook dezen hadden geen be
ginsel of verontschuldiging, dan dat zij begeerden
en tegenover hun begeerte noch wetten, noch
convenances, noch gewetensbezwaren erkenden.
Het verschil tusschen dezen en den
stnigylefor-lifer is, dat Paul Astier zich zelf weten
schappelijk analyseert en van zijn
onverzadelijke begeerten een natuurwet maakt. Uit Darwins
boek, The oriijin of' species, waarover drie vierden
der menschen praten zonder het gelezen te heb
ben, heeft zich het denkbeeld naar buiten ver
spreid, dat in de natuur de sterkere altoos don
zwakkere verslindt, of verdringt. Eigenlijk is de
opmerking vrij gewoon. Maar wat men nog niet
verzonnen had, was, er een zedelijke wet van te
maken en die op rekening te stellen van den
armen Darwin, die zich zeker van aischuw in
zijn graf zou omkeercn als hij wist welke gevolgen
men trok uit zijn boek. Paul Astier nu heeft
zoo bij toeval, losweg, als de yens du monde doen,
dat axioma, dat in de lucht ronddreef, opgevangen.
De zwakken moeten dus verslonden worden door
de sterken, zegt hij; dat is philosophie,
Darwiniaansche wijsbegeerte; dus, als ik mij tot taak
stel, den zwakkere te verslinden, ben ik een
philosoof. Ik vervul eene wet.
Deze redeneering alleen onderscheidt Paul Astier
van zijne modellen. Ik spreek niet van modellen
om voor het nieuwe werk geringschatting te
toonen. Alle groote typen van de comedie kun
nen iedere honderd jaar weer opgenomen worden;
Tartuffe en Alceste zouden in onze eeuw weer
twee oorspronkelijke meesterwerken kunnen ople
veren, en juist dit strekt Daudet tot eer, dat hij
getracht heeft oen comedie decaractctetelevcran,
een man te schilderen die wellicht reeds geschil
derd is, maar nu een nieuw leven leeft, een type
uit onze eeuw".
*
* *
De held van La lutte pour la rie is de Paul
Astier uit Daudet's jongsten roman L'Immortel.
Paul Astier, de mooie elegante architect, de zoon
der Créoolsche, is door de hulp zijner moeder en
door zijn eigen brutaliteit en slimheid de man
geworden dor schatrijke hertogin Padovani, die
twintig jaar ouder is dan hij. In een paar jaren
heeft hij echter mot ongelukkige speculatiën het
reusachtig fortuin verkwist, wat eigenlijk voor zulk
een sliinmen jonkman verwonderlijk onhandig is.
Dit alles verneemt men in een gesprek tusschen
Paul's secretaris, Lartigue, en een soort van vriend,
Chemineau, in welk gesprok zich Paul, door de
slaapkamerdeur heen, zijn toilet makend, van tijd
tot tijd mengt. Paul heeft nog slechts 30.000 francs
rente; hij is afgevaardigde, zou onder-staatssecre
taris en dan minister willen worden, en diende
daartoe weer rijk te zijn. Een nieuw rijk huwelijk
zou het aangewezen middel zijn, hij kent een
Ilongaarsch jodinnetje, onmetelijk rijk en zonder
gewetensbezwaren, dat alles weet en hem gaarne
zou trouwen.
Dit nu is onmogelijk, want zijne oude geru
neerde vrouw, is hem in den weg. Hij heeft be
proefd haar tot een divorce over te halen, maar
de hertogin wil daar niet van hooren. Zij is streng
katholiek en daarenboven aan de convenauces harer
wereld gehecht. Hij heeft beproefd haar tot een
clat te brengen door openlijk met maitressen te
verschijnen, door er zelfs in huis te brengen;
maar de hertogin wil hem niet loslaten, dat is
haar wraak, en daarenboven heeft zij hem nog
altoos lief. Zij leeft nu te Mousseaux, op het oude
erfgoed, en wacht.
Dit alles blijkt uit het gesprek, een koel, gees
tig, onbarmhartig gesprek, waaraan weldra Paul,
in een allerelegantst morgenveston, deel neemt.
Chemineau krijgt nu opdracht om Mousseaux te
verkoopen. Uit Paul's karner komt nu ook een
aardig vrouwtje te voorschijn, Lydia Vaillant, een
vroegere lectrice en protégée der hertogin, de
dochter van een ouden trouwen dienaar; Paul
heeft haar verleid en haar in zijn hotel ontvan
gen, gedeeltelijk om de hertogin tot hot uiterste
te brengen, maar hij wil nu ook van haar af'. Hij
zal daarover juist beginnen als er gescheld wordt.
Lydia's vader, de oude Vaillant, en Lydia's vroe
gere verloofde de chemicus Autonin, worden aan
gediend. Paul verwacht een onaangenaam onder
houd, en Lydia haast zich weer in de kamer te
vluchten.
Het onderhond is zoo org niet; vader Vaillant,
een braaf on eerlijk man, weet niets van de
schande zijner dochter. Hij komt alleen met
Antoniu, omdat de moeder van deze in een huisje
van de hertogin zeer goedkoop woont, en zij het
huurcontract dat afloopt, gaarne tegen dezelfden
prijs zou vernieuwen. Paul weigert, en begint
over Darwin en den stntygle for lifc. Maar
Antonin, die stottert on beschroomd is, maar een
echt geleerde, heeft Darwin zelf gelezen; hij wordt
over dit onderworp welsprekend en weerlegt Paul
met glans. Als de bezoekers vertrokken zijn. laat
Paul Lydia weer komen en bereidt haar voor op
de scheiding. Zooals hij het reeds aan Chemineau
heeft uitgelegd, moet men bij vrouwen enkel met
sentimenteelu phraseu aankomen; ook Lydia laat
zich daardoor belezen en stemt, uit liefde, tot de
scheiding toe. Het onderhoud is tevens voor Paul
eene repetitie van hetgeen hij te Mous&eaux tot
de hertogin wil zoggen, want hij denkt deze te
gaan overhalen om hem raar Parijs te volgen,
en daar toch de echtscheiding van haar te ver
krijgen. ^
* *
Dit is de expositie. Eigenlijk begint in het
tweede tableau, op het kasteel Mousseaux, nog
nauwlijks het drama. Er is eerst eene madame
de liocanère, die alleraardigst en zeer modern
zit te praten. Zij is door haren man verlaten,
heeft overal afleiding gezocht, alle sport, behalve
die der liefde, beproefd, en is nu aan de goede
werken en de inspuitingen met morphine. Dan
komt vader Vaillant aan de hertogin het verzoek
herhalen, dat Paul Astier heeft afgeslagen. De
twee dames, die meenen dat hij medeplichtig is
aan Lydia's avontuur, ontvangen hem, de een
koel, de ander spottend en minachtend, overladen
hem met toespelingen en scherpe spotternijen,
tot zij aan zijn pijnlijke verwondering bemerken
dat hij niets weet. De oude man (door Lafontaine
gespeeld) was in zijn brave oimoozelhcid over het
verdriet dat de boosaardige dames hem aandoen,
treffend; te meer omdat zijn krijgshaftig uiterlijk
en zware snor zoo weinig bij een slachtoffer pasten.
Eindelijk, derde oponthoud, wordt het kasteel dat
te koop is, bezocht; onder anderen door de schoone
Hongaarsche jodin, Esthcr v. Suleny, die met
hare tante, de maréchale, komt, en zoyr goed weet
wie zij er vinden zal. Allerlei bezoekers schrijven,
na door den ouden hofmeester rondgeleid te zijn,
hun namen in het vreemdelingenboek; Esther
ziet hare mcdedingster aan, en schrijft:
Ik zal terugkomen".
Nu komt de scène die men verwacht; zij is
uitmuntend. Paul Astier bezoekt zijne vrouw eii
vraagt haar naar Parijs te komen. Zij verwijt hem
al zijn schanddaden en de lijst is lang; maar Paul
laat zich niet uit het veld slaan; hij gebruikt
allo middelen tot overreding, en komt dan ein
delijk tot het goede. Wij zijn geruïneerd; ik
ben wanhopig, maar met uwe hulp kan ik er weer
bovenop komen. Weiger mij die niet." Wer
kelijk? Gij hebt mij noodig?" De hertogin
heeft Astier lief als zijne vrouw, maar ook
ccnigszins als een moeder of een oudere zuster. Zij zal
niet geheel als verzoend met hem loven, maar zij
zal zijn huishouden besturen, on zoo zullen zij
samen de praatjes der wereld en den tegenspoed
het hoofd bieden. Paul heeft gewonnen.
Van het derde bedrijf wordt door al do critici
gezegd, dat het eigenlijk een hors d'oeuwe is, ee i
intermezzo; en het wordt ook door allen een der
lichtpunten van het werk genoemd, waaruit weder
blijkt dat voor de meesters de regelen der kunst
slechts in zooverre grenzen zijn, als zij ze willen
erkennen. liet bedrijf speelt bij den ouden Vail
lant. Lydia dekt de tafel, en ontvangt van een
buurmeisje een brief, dien deze voor haar van de
poste restante is gaan halen. De brief is niet heel
aanmoedigend; Paul Astier zegt maar steeds, dat
zij wachten moet, en de tijd valt haar lang.
Er komt bezoek; het is Esther von Scleny,
voor wie Lydia uit bet Russisch vertaalt, en aan
wie zij Fransche les geeft. Esther vertelt haar
onder de les, zonder eenige kwade bedoeling, dat
Paul Asticr enkel de echtscheiding afwacht om
met haar te trouwen, en dat hij, om zijne liaison
met haar to verbergen, een arm meisje tot
maitrcsse heeft genomen, een van die, met welke
men niet trouwt," en dat hij later zal laten loopen.
Lydia is verpletterd, maar durft geen woord te
zeggen; hare ingehouden smart is van de grootste
dramatische uitwerking. Intusschen komt vader
Vaillant met zijn getrouwen Antonin; hij ontmoet
voor 't eerst Esther, on is verrukt daarover, want
uit het gesprek met de hertogin heeft hij een
duistere ongerustheid overgehouden of wel al het
geld dat zijn dochter in hot huishouden brengt,
met lossen verdiend was. Hij is nu gerust; bij is
boos op zichzelf' om zijn vermoeden; hij vraagt
zijn dochter vergiffenis, Zeg me nu maar heel
zachtjes: vadertje, ik vergeef u." Lydia zegt de
woorden na, met den dood in het hart. Men gaat
aan tafel; do oude Vaillant is vroolijk, en eet
met smaak; hij moedigt Autonin aan, als Lydia
naar de andere kamer is ontsnapt om even aan
hare smart lucht te geven, om niet zoo beschroomd
te zijn, raadt hom zijn bril af te zetten, die hem
niet goed staat, eu laat dan de jonge lieden alleen.
Het gesprek is zeer eenvoudig; Antonin is
een