De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 22 december pagina 2

22 december 1889 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.C52 De Jieer T. Met oordeel, en met voordeel voor Uwe Excellentie. Althans voor den duur van uw mi nisterieel leven. Dus die drie-en-veertig, die niet meestemden? De minister. Allemaal verdachten. Allemaal influenza. De heer T. En do zes tegenstemmers dan? De minister. Ja, ziet u, de geleerden erkennen, dat sommige personen zelfs voor de influenzabakterie een zekere immuniteit bezitten. De heer T. Heusch heel knap! En hoe staat het met de immuniteit van Uwe Excellentie? De minister. Ik? (Niest.) Ik geloof... (Niest nogmaals.) Ik mag wel aannemen ... (Niest drie maal.) ... dat... che, che ... het op mij geen vat zal hebben. De heer T. Is Uwe Excellentie daar zoo zeker van V De minister. Zeker? Menschelijkerwijs gespro ken, ja. 'Als de Eerste Kamer ... De heer T. Voelt Uwe Excellentie niet wat loomheid in de beenen? De minister. Och Heer, wel een beetje. De heer T. Duizeligheid? Zenuwachtigheid? De minister. U heeft myn dokter toch niet gesproken ? Het beroepsgeheim verbiedt hem zich over mij uit te laten. De heer T. Er is heusch geen dokter noodig om my te vertellen, dat u het beet hebt, Excel lentie ! De minister. Zou je denken? De heer T. Zeker. Als ik u was, zou ik stilletjes naar huis gaan. En anders tot weer ziens, Excellentie! De minister. che, che .... (De heer lindal af.) De minister. Zoo'n lastige kerel! Ik geloof heusch, dat ik het beet heb. En eergisteren dacht ik nog, dat ik het heertje was! WOORDEN, GEBAREN EN GEZICHTEN IN DEN AMSTERDAMSCHEN GEMEENTERAAD. Mr. I). J o s e p h u s J i 11 a. Ala ik dezen heer zie en hoor, dan komt mij altijd het rijmpje voor don geest, waarmede men mij in mijne snoeperige jeugd eene juiste defini tie poogde te geven van het begrip gentleman" en mij een kinderlijken, maar ongeveinsden eer bied wilde inboezemen voor de gelukzalige menBchen, die onder dezen naam door de wereld scharrelen. Dit versje was een gelegenheidsgedicht op zeke ren adellijken jongeling met name Steven en luidde aldus: Steven was een gentleman, Een gentleman was hij, Hij had een broek van krenten an En een rok van rijstebrij. Zijn schoenen waren hoenderfjes, Zijn kousen hazebout, Zijn hoed was van amandelen, Zijn haar was van zoethout. En zoo ging het voort met allerlei lekkers, totdat ons, als de schildering klaar was, het water uit ons mondje iiep. Deze gentleman doemt altoos aan den grijzen gezichteinder achter ons op, als de heer Jitta het woord vraa.gt: een piek, piek fijne man ! Meneer de veurzitter:" Dit zijn de drie eerste ?woorden van een ganscho lange reeks, die, allen even langzaam, netjes en afgerond op elkaar vol gend en, met eene iets to veel hoorbare r, wor den uitgesproken met een zelf bewust vertrouwen, dat elk woordje niet alleen in de ooren, maar ook in het hart zijner hoorders weerklank vindt en dat die hoorders zijn als Edison's phonograaf en den indruk van Jitta's woorden nooit weer verliezen. Onder dat spreken houdt dan de heer Jitta met beide handen de uiteinden van een potlood vast en draait dit tusschen de duimen en de beide zij een poging tot opfleuren, maar zonk spoedig weer weg in haar zwaarmoedigheid, waarvan niemand de oorzaak kon raden. Eens, toen Jochem op hel veld was, stond de jonge, schoone vreemdeling plotseling voor haar. Hartstochtelijk zag hij op haar neder met zijn donkere, vurige oogen en zich dieper buitend, drukte hij de brandende lippen op de oele, smettelooze bloemblaadjes. Na dien lijd kwam hij dikwijls, en altijd als oude Jochem op het land was. Langzaam, bijna onmerkbaar, ontstond er een verwijdering tusschen Bloempje en haar trou wen verzorger, die zich treurig en gedrukt be gon te voelen zonder recht te kunnen zeggen waarom. En de bloem, die door den vreemden heer betooverd was, kon aan niets meer denken dan aan hem, die met zijn brandende lippen haar waas van frischheid en reinheid had weggekust. Zóó was de zomer voorbijgegaan; weldra zouden de wegen te drassig worden voor den sierlijken ruiter en zijn edel paard, en spoedig zou ook Jochem niet den ganschen dag meer afwezig zijn. De schoone vreemdeling had lang er over gepeinsd, maar eindelijk was zijn besluit genomen. Op een vaalgrijzen herfstmorgen, toen de regen eentonig tegen de ruiten tikte en de kuilen in het zand op kleine meertjes geleken, kwam oude Jochem tot de ontdekking, dat zijn kostbare bloem verdwenen was. Geen traan, geen enkele klacht ontsnapte hem, terwijl hij, half waanzinnig van smart, het kleine vertrekje op en neer liep, waar alles hetzelfde was en dat er toch zoo vreemd uitzag, zoo akelig anders in het groezelig kille licht dat door het nauwe venster binnensloop. Toen rondzoekend in zijn herinnering, wie hem dal leed kon aandoen, schoot bet eens klaps door zijn hoofd hoe hij nauwelijks een week geleden, den vreemdeling van het on weer" had teruggezien. Hij had er zich wel over verbaasd, doch het vergeten, als iets wat hem niet aanging. Maar thans herinnerde hij voorste vingers onophoudelijk rond, terwijl de beide pinkjes naar den hemel wijzen, alsof dit aehtenswaardige raadslid op een dameskransje een kopje thee zat to drinken. Zoo, met de ellebogen tegen de flanken (zeker veel aan gymnastiek gedaan) en de handen vóór zich op de hoogte van de borst, maakt de heer Jitta een onafgebroken reeks van buigingen met het bovenlijf, waaraan slechts een einde komt als het laatste woord van zijne lippen is ge .... ja, gerold drukt eigenlijk niet wel uit wat ik zeg gen wil. De woorden van den heer Jitta rollen niet, ze worden ook niet gesproken, neen, als men die uitdrukking hier kon bezigen zou ik willen zeggen: meneer Jitta borduurt met zijn mond. En zoo bordurende roept hij achtereenvolgens het tweede en derde couplet van het oude versje in ons geheugen, do beschrijving gevende van Steven's demi-saisonnetje en van zijn winterjasje en van zijn kraagje van.... van.... borstplèt en van zijn slaapkamcrtjo met een ledekantje van noga en een kanapeefje van Sinterklaas en een tafeltje van Amsterdamsche korsjes ; met precies even groote mahonyhouten kachelblokjes en mooie driehoekige stukjes vergulde coke's en met.... een heelen pot vol krenten. Ten Brumrnelen. Contrast! Óók een ger.tlevent van een man, maar veel korter dan de heer Jitta en bijna drie maal zoo dik. Nooit soldaat geweest en toch een echt mili tair voorkomen. Hoofd diep tusschen de breede schouders; zwarte jas, goed hart. nijdig gezicht, grijze bakkebaarden, die met een dito knevel zijn aaneengogroeid en wier borstelige haren als ba jonetten vooruitsteken. Als het geheel een sabel werd omgehangen, dan zou het (dat geheel) den indruk maken van een sergeant-majoor op non-activiteit bij de rus tende schutterij. Des heereu ten Bruinmelen's verschijning doet dan ook altijd aan het lied van den onvergetelijken Morrien denken, dat hij, niet twee volge lingen opkomende, met ontzettcnden nadruk zong: Hier is de schutterij, Dat zijn wij! Allen flinke, ferme knapen, Die, als jullie waken, slapen. Hier is de schutterij, Dat zijn wij! en daarna kommandeerde; Omsingel met je beiden het Goudsche Bosch, opdat Genoveva niet ontsnappe! Want waarlijk, twee schutters, van do breedte van den heer ten Brumraelen. zouden hand aan hand een ontzagwekkende omsingeling vormen. Alleen zou Genoveva, als zij een beetje vlug ter been was en niet te schuchter, om die boenen aan belangstellende schuttersblikken bloot te stel len, er gemakkelijk overheen kunnen springen. Kort en krachtig, als do bevelen van een bevelvoerenden sergeant, zijn ook de redevoerin gen van den heer ten Brummclen. Gemiddeld spreekt zijnedelachtbare in den raad veertien ma len per jaar, telkens nooit meer dan twaalf re gels driiks, compres. 't Is weinig doch uit een goed hart, maar hij werkt hard in de at'deelingen en daar worden zijne adviezen op hoogeu prijs gesteld! EENE POC4ING TOT OPHEFFING VAN DE DIAMANTCRISIS. Door eene toevallige omstandigheid, waarvan de bizonderheden, als niet ter zake dienende, vei lig achterwege kunnen blijven, wercl reeds een viertal jaren geleden mijne aandacht gevestigd op hetgeen zich in den diamanthandel voorbe reidde, zag ik de langzame wording van den te gen woordigeu toestand, en werd bij mij een denk beeld opgewekt, dat wellicht op den duur in dezen verbetering zal kunnen brengen. Bij het groote belang dat zuovelen in Amsterdam hebben in den stand van deze bij uitnemendheid «ationalen tak het zich met vele andere kleinigheden waarop hij nimmer acht had geslagen, doch die nu een scherpe beteekenis voor hem kregen. En plotse ling rees achter zijn gesloten oogleden het beeld van den ontvoerder in lichtende omtrekken op. Hij trad zijn woning uit en terwijl de dunne, grijze haren in den wind fladderden en de koude regen op hem necrplaste, herhaalde hij mei bitteren, drogen lach, de woorden, die hij op dien onstuimigen zomeravond had gesproken: Hierheen, heerschap, hierheen!" Ha!" een wraakgierige trek kwam overliet vredig oud gelaat en dreigend balde hij de vuist: Mijn vloek over den man, die mijn gastvrijheid misbruikte om hel eenige te stelen wat ik rijk was, vloek over dien laaghartige!" Hoeveel vloeken waren reeds heengegaan over dat jeugdige hoofd, zonder n van die raafzwarte haren te hebben gekrenkt! Meer dan een jair is vcrloopen; voor de tweede maal sinds Bloempjes verdwijning, breekt het Kerstfeest aan. Na dien akeligen herl'sldag is de hul aan den zandweg dagen lang gesloten geweest; de be woner was vertrokken en toen hij eindelijk terugkwam, was zijn grijs haar, wil geworden. Oude Jochem was nu werkelijk oud gewor den: zijn blauwe oogen hadden niets scherps meer, maar stonden ais die van een vermoeid, ziek kind en het bruine gelaat had een geelachligen tint gekregen. Hij had veel moeten verduren en hel lijden had l;em verbitterd en hard gemaakt Dikwijls meende hij op het spoor te zijn van den man, wiens naam hij zelfs riiel kende en telkens was hij teleurgesteld; hij werd voor den gek gehouden om zijn onbeholpenheid en boerschen eenvoud; hij had geschreid en gevloekt, maar zijn Bloempje had hij niet teruggevonden Toen was hij teruggekeerd en aan niemand had hij iels van zijn vergeefschen tocht willen vertellen. Er was een koppige berusting over hem gekomen die hem met stuggen Irots tot van nijverheid, komt het mij niet te vermetel voor mijn denkbeeld aan het publiek mede te deelen, het aan de bevoegde personen overlatend, indien zij meenen dat iets goeds iu deze richting gedaan kan worden, daarvoor de noodige stappen te doen. Om niet verder op te klimmen dan t»t den tijd, toen de ontdekking der Kaapsche diamantvelden een geheelen ommekeer in den diamant handel en nijverheid bracht, wil ik slechts aan stippen, dat daardoor de toestand aldus was ge worden: DeKaapsche velden leverden zeer veel dia mant ; Braziliëbepaaldelijk Bahia bleef voort gaan geringe hoeveelheden te zenden op de we reldmarkt, waarvan de goede steeneu de schoonste diamanten waren,doch de min goede soorten terstond zeer slecht. De Kaapsche diamant had noch het eeue, noch het andere uiterste. Engelsch-Indi en Borneo leverden zulke kleine hoeveelheden, dat zij op de wereldmarkt geen invloed hadden. Alle ruwe diamant werd naar Londen gebracht, daar door Nederlandsche of Fransche luiizeu ge kocht, voor verreweg het grootste deel te Amster dam bewerkt, en vervolgens over Europa, Ame rika en de landen .van den Levant verspreid. Toen de aanvoer uit de Kaap steeds toenam, moest de kleinhandel in diamanten, en spoedig daarop eveneens de groothandel, om afzet te vin den voor dit produkt, den kring van koopers aanmerkelijk uitbreiden. Men deed dit door nieuwelanden op te zoeken, door bepaaldelijk in Indiëden ongesiepen dia mant door bewerkten te verdringen, en in Japan, China fen Australiëkoopers te zoeken. Tot dus ver blijven evenwel de Japanners en Chineezen weinig waarde hechten aan de glinsterende steen tjes, en ofschoon de beste oplossing van de crisis in het winnen van China gelegen zou zijn, is hierop vooreerst geen kans. Beter werd de diamantnijverheid geholpen door den kring van koopers (van verbruikers kan men bij dit onversüjtbaar artikel iiiet spreken) in Europa en Ame rika te vergrooten. door den gezetten diamant in prijs te doen dalen, en zich dus tot eeue veel talrijker klasse van ruenschen te wenden. Daar de omzet zooveel meer was geworden, had nie mand reden zich hierover te beklagen, zelfs niet de eigenaars der mijnen, die door eene mi niere productie bij dalenden prijs van het ruw, nog zelfs grootere winsten konden verkrijgen. De productie werd daarvoor in de diamantveUen van de Kaap geheel op industrieele wijze ingericht, en steeds grooter werd <le hoeveelheid diamaat, welke elke mail te Londen aanbracht. Voor de diamantbewerkers was het een goede tijd, maar ten slotte begonnen sommige handelaren beducht te worden dat het publiek weldra van diamanten verzadigd zou zijn; terwijl de diamantmijnen, in hevige concurrentie, hunne uitgaven veel sneller j dan hunne inkomsten z.-igen stijgen. Toen heeft zich te Londen eene combinatie gevormd, een ware diamantencorncr, die alle diamantmijnen in ne hand trachtte te krijgen. De Fftiu>che diarrwatmaaifichuppij draalde het langst; maar toen ook zij zich bij den corner aansloot, was de/e zeldzaamheid op nijverheids» gebied verwezenlijkt, dat van eenfi soort voor werpen er slecht n voortbrenger was. Het is de diamantmaatschappij de Beurs", die door aankoop of pacht de eenige thans werkelijk exploiteerende diamantmijnmaatsth'ippij is. Van haar moet de handel dus koopen, en langzaam maar gestadig doet zij <ien prijs stijgen. De prijs van den bewerkten diamant is dientengevolge eveneens stijgende, maar hier is eene grens, welke spoedig bereikt kan worden. Diamant toch is voor niemand eene behoefte, en zoodra hij al te duur wordt, zal slechts het zeer kleine gelul hoogst gefortuneerden als kooper blijven optre den, en wij dus terugkomen tot denxelf'ien toe stand als vóór de ontdekking der Kaupsche mijnen. WIIH de sch.iarschte aan ruiven diamant een natuurproduct, dan zou men er in moeten be rusten, en alleen medelijden kunnen hebben niet de talrijke gezinnen, die, van deze nijverheid levend, hun bestaansmiddel verloren. Nu even wel deze ellende alleen veroorzaakt wordt opdat de hoofden van den corner nog meer geld zullen verdienen, is het een plielit, te trachten dien corner omver te werpen. Te beproeven eenige leden van den corner los te maken is onmogelijk nu u lichaam als het ware de eigenaar vaii alle mijnen is geworden. Evenmin gaat het aan, den corner uit te hongeren. Ten eerste beschikt »de Beurs" over een te groot kapitaal, dan dat men hiertegen lichtvaardig den strijd kan aanbinden. Daarbij wordt zij nog gesteund door kapitalisten, die waarlijk geene behoefte hebben aan hare ruime dividenden om in hun levensonderhoud te voordien. Koopt men dus weinig, dan zal zij handelen als de Oost-Indische Compagnie deed, die liever haar peper verbrandde dan den peperprijs te laten dalen; zij zal hare productie sterk verminderen, daardoor uitgaven besparen, en. kalm afwachten tot men door uitputting wel ge noodzaakt isi hare hooge prijzen te geven. Ver geten wij toch niet dat. terwijl het groote pu bliek zeer goed zouder diamant kan leven, alle handelaren en werklieden in diamant, zoodra deze handel volkomen stilstaat, geheel van hun bestaansmiddel beroofd zijn. Het denkbeeld door een voorschotbank de kleine handelaren in diamant te helpen, zou zeker voor eenigen tijd wat verlichting verschaffen, maar, daargelaten de gevaren aan zulk een bank verbonden, zou die verlichting welke onmiddellijk; door eene nieuwe stijging van den ruwen dia mant gevolgd zou worden, slechts zeer kort baten. Het ia niet gebrek aan kapitaal, waaraan de diamanthandel lijdt; integendeel, vele der groot handelaren durven niet met hun geheel kapitaal werken, omdat zij vreezen, dat de stijging van den bewerkten diamant spoedig haar grenssprong bereikt zal hebben. Het i.s een kunstmatig in het leven geroepen gebrek aan grondstof, waarin de kwaal zit. Is bovenstaande redeneering juist, dan is het middel aangewezen. Men moet andere grondstof zien te verkrijgen. In Zuid-Afrika, waar alles vast schijnt te zitten in de handen van den corner, is hierop geen kajjjj, maar het zou de moeite waard zijn ernstig te beproeven geheel den Kaapsclien diamant te verdringen. De exploitatie in Bahia geschiedt nog op eene wijze, Gij lange niet zoo goed ingericht als die in de Kaap. Zou bij eene meer industrieele wijze van bewerking van dien diamanthoudenden grond geene ruimere productie verkregen kunnen wor den? Het is evenwel begrijpelijk dat bij den tegenwoordige!! politieken toestand van Brazili de kapitalisten zouden aarzelen het hiervoor uoodige beschikbaar te stellen. Mijn doel is dan ook meer de aandacht te vestigen op Borneo, waar de diumiintindustrie zich nog in hare kindsheid bevindt. Ik zou wenschen dat zich te Amsterdam een syndicaat vormde j met een matig kapitaal, hetwelk eenige volkomen i betrouwbare Nederlanders naar Borneo zond, om ! na te gaan of eene industrieele exploitatie dier diamantveldeu vruchtdragend zou kunnen zijn. Tevens zoude men zich den eventueeleu steun. van het ministerie van koloniën kunnen verzeke ren, dat bij het groote belang voor Nederland in de diamantnijverheid, en voor het Indiseïi ge zag in eene Nederlandsche exploitatie op Borneo, de termen zou vinden om eene spoedige, niet te bezwarende concessie toe te zoggen. \Vas het rapport der deskundigen gunstig, dan zoude men te Amsterdam eene maatschappij tot ontginning op industrieele schaal van den diamanthoudenden grond in Borneo ten spoedigste moeten kunnen oprichten en door het product naar Ne derland te doeu verschepen, de tegenstrijdigheid opheffen, dat het groote centrum van bewer king niet tevens een centrum van directen aan voer van grondstof is. Ik wet zeer wel, dat het nog. zelfs indien alles vlug niccht gaan, geruimeu tijd zal duren vóór de Borneosche diamant in voldoende hoe veelheid te Amsterdam wordt aangevoerd, maar zich zelf deed zeggen, dat het goed was dat zijn zoeken vruchteloos was geweest. Er bestond geen enkele buncl meer, dacht hij sombei', lusschcn hem en de bloem die be zoedeld was door de aanraking van den man dien hij haatte, zooals hij nog nooit iemand gehaat had; dien hij zou kunnen neerslaan als hij hem slechts vinden kon en zijn oude arm niet zoo ellendig zwak was. Nooit wilde hij meer over haar spreken en als hij aan haai' dacht, dan was het alleen met bitterheid en haat. Zóó deukt hij ook aan haar, op dezen stillen Kerstavond, terwijl hij, de ellebogen op tafel leunend, naar den hoek tuurt, waai' hij vroeger gewoon was haar te zien. Ze heeft van den beginne af eigenlijk al onheil in huis gebracht, hoe zwak en nietig ze loen ook zijn mocht,''peinst hij bitter, .eerst moeder.... toen stierven de jongens, de een na den ander, waarom zij niet V Dan had ze mij dat verdriet tenminste niet kunnen aan doen. . . Ik heb haar toch zoo liefgehad, maar nu Allerlei booze, woeste gedachten warvelen door het hoofd van den ouden man en lang zaam komt er in de dofte stilte om hem heen, die door het scherpe cetik der hangklok iu regelmatige stukjes verdeeld wordt, een geheim zinnig leven. Kers! een knap in de ouderwelsche lalafel die dadelijk door een der stoelen beantwoord wordt en weldra is liet of al de meubelen iri het vertrekje den ouden bewoner verontwaar digd tegenspreken, zulk een krakend gesteun en gek nap lieerseht er iu het rond. Het houlwormpje spreekt, al tikkend, van den tijd die voor allen komt, wanneer berouw en vergeving te laat zijn, en de krekels onder de huardpluat tsjirpen vol instemming mee. Jochem wordt zenuwachtig door al de kleine geluiden die de stilte tol iets hoorbaars ma ken, zijn oogeu dwalen van de duistere hoeken naar de roodgele vlam van het treurig bran dend lampje, waar een mistige krans om hangt vol dwarrelende, lijne zwarte stofjes. Maar ook daar vinden zijn oogen geen rust, die dansende vlam maakt hem duizelig; van. de lage zolderiug dalen donker-paarsche vlek ken al' met zilver omzoomd ; leelijke gezichten grijnzen hem van ;dle kanten aan. Weg! weg! 't Wordt hem te benauwd iu de enge ruimte waar de stilte op zijn hersens schijnt ie druk ken en zijn keel omknelt tot zijn wangen ea oogen branden. Hij grijpt zijn bonten muts en ijlt de hut uit. Waarheen? Naar de herberg:' Xeen, hij ziet er legen op menschen te zien en mei hen te praten; hij is het verleerd. Hij loopt de heide op, de vuisten in de zakken, in onmin met zich zelf en de heele wereld. 't Is een groene Kerstmis dit jaar. Groene Kerstmis, volle kerkhoven," denkt de sombere, oude man en wenscht dat hij al op het kerkhof mocht liggen. Als een onafzienbaar vlak strekt de heide zich voor hem uit, donker en verlaten, alleen in de verle blinkt licht, op de boerderijen, waar het Kerstfeest gevierd wordt met dampende koeken en koffie en brandewijn. De dorre takjes kraken onder zijn voeten, ter wijl hij steeds voortgaat onder den zwarlblauweu hemel met zijn schitterende sterren. Neg altijd denkl oude Jochem aan de schoone bloem, waarop hij zoo trotsch is geweest, maar mei minder hevigheid dun straks: .,'t Was ook een Kerstdag, toen ze de teedere blaadjes ont plooid had, een sneeuwige, vorslige dag, lang zoo zacht niet als nu. Met hoeveel vreugde was dat rozenknopje begroet midden in den winter! Och, als men alles vooruit wist...." Hij zucht diep en naar boven ziende, nemen zijn gedachten een anderen keer: ,Wat een ver bazen 1 groote ster, die daar. Sakkurloot! wat schittert ze, veel meer dun de anderen, 't Is net een oog dat iemand vriendelijk toewenkt." En als Jochem die vergelijking gemaakt heeft, denkt hij verder aan het alziend oog''waarvan hij in de kerk van het welvarende dorp, dat een uur ver ligt, vroeger wel eens gehoord heeft. ,.Zou cv dat ook even goedig en vrien delijk als die ster uilzien, of zou het net zoo

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl