Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.C52
De Jieer T. Met oordeel, en met voordeel voor Uwe
Excellentie. Althans voor den duur van uw mi
nisterieel leven. Dus die drie-en-veertig, die
niet meestemden?
De minister. Allemaal verdachten. Allemaal
influenza.
De heer T. En do zes tegenstemmers dan?
De minister. Ja, ziet u, de geleerden erkennen,
dat sommige personen zelfs voor de
influenzabakterie een zekere immuniteit bezitten.
De heer T. Heusch heel knap! En hoe staat
het met de immuniteit van Uwe Excellentie?
De minister. Ik? (Niest.) Ik geloof... (Niest
nogmaals.) Ik mag wel aannemen ... (Niest drie
maal.) ... dat... che, che ... het op mij geen
vat zal hebben.
De heer T. Is Uwe Excellentie daar zoo zeker
van V
De minister. Zeker? Menschelijkerwijs gespro
ken, ja. 'Als de Eerste Kamer ...
De heer T. Voelt Uwe Excellentie niet wat
loomheid in de beenen?
De minister. Och Heer, wel een beetje.
De heer T. Duizeligheid? Zenuwachtigheid?
De minister. U heeft myn dokter toch niet
gesproken ? Het beroepsgeheim verbiedt hem zich
over mij uit te laten.
De heer T. Er is heusch geen dokter noodig
om my te vertellen, dat u het beet hebt, Excel
lentie !
De minister. Zou je denken?
De heer T. Zeker. Als ik u was, zou ik
stilletjes naar huis gaan. En anders tot weer
ziens, Excellentie!
De minister. che, che ....
(De heer lindal af.)
De minister. Zoo'n lastige kerel! Ik geloof
heusch, dat ik het beet heb. En eergisteren dacht
ik nog, dat ik het heertje was!
WOORDEN, GEBAREN EN GEZICHTEN
IN DEN
AMSTERDAMSCHEN GEMEENTERAAD.
Mr. I). J o s e p h u s J i 11 a.
Ala ik dezen heer zie en hoor, dan komt mij
altijd het rijmpje voor don geest, waarmede men
mij in mijne snoeperige jeugd eene juiste defini
tie poogde te geven van het begrip gentleman"
en mij een kinderlijken, maar ongeveinsden eer
bied wilde inboezemen voor de gelukzalige
menBchen, die onder dezen naam door de wereld
scharrelen.
Dit versje was een gelegenheidsgedicht op zeke
ren adellijken jongeling met name Steven en luidde
aldus:
Steven was een gentleman,
Een gentleman was hij,
Hij had een broek van krenten an
En een rok van rijstebrij.
Zijn schoenen waren hoenderfjes,
Zijn kousen hazebout,
Zijn hoed was van amandelen,
Zijn haar was van zoethout.
En zoo ging het voort met allerlei lekkers, totdat
ons, als de schildering klaar was, het water uit
ons mondje iiep.
Deze gentleman doemt altoos aan den grijzen
gezichteinder achter ons op, als de heer Jitta het
woord vraa.gt: een piek, piek fijne man !
Meneer de veurzitter:" Dit zijn de drie eerste
?woorden van een ganscho lange reeks, die, allen
even langzaam, netjes en afgerond op elkaar vol
gend en, met eene iets to veel hoorbare r, wor
den uitgesproken met een zelf bewust vertrouwen,
dat elk woordje niet alleen in de ooren, maar
ook in het hart zijner hoorders weerklank vindt
en dat die hoorders zijn als Edison's phonograaf
en den indruk van Jitta's woorden nooit weer
verliezen.
Onder dat spreken houdt dan de heer Jitta
met beide handen de uiteinden van een potlood
vast en draait dit tusschen de duimen en de beide
zij een poging tot opfleuren, maar zonk spoedig
weer weg in haar zwaarmoedigheid, waarvan
niemand de oorzaak kon raden.
Eens, toen Jochem op hel veld was, stond de
jonge, schoone vreemdeling plotseling voor haar.
Hartstochtelijk zag hij op haar neder met
zijn donkere, vurige oogen en zich dieper
buitend, drukte hij de brandende lippen op de
oele, smettelooze bloemblaadjes.
Na dien lijd kwam hij dikwijls, en altijd als
oude Jochem op het land was.
Langzaam, bijna onmerkbaar, ontstond er een
verwijdering tusschen Bloempje en haar trou
wen verzorger, die zich treurig en gedrukt be
gon te voelen zonder recht te kunnen zeggen
waarom.
En de bloem, die door den vreemden heer
betooverd was, kon aan niets meer denken dan
aan hem, die met zijn brandende lippen haar
waas van frischheid en reinheid had weggekust.
Zóó was de zomer voorbijgegaan; weldra
zouden de wegen te drassig worden voor den
sierlijken ruiter en zijn edel paard, en spoedig
zou ook Jochem niet den ganschen dag meer
afwezig zijn. De schoone vreemdeling had lang
er over gepeinsd, maar eindelijk was zijn besluit
genomen.
Op een vaalgrijzen herfstmorgen, toen de
regen eentonig tegen de ruiten tikte en de
kuilen in het zand op kleine meertjes geleken,
kwam oude Jochem tot de ontdekking, dat zijn
kostbare bloem verdwenen was.
Geen traan, geen enkele klacht ontsnapte
hem, terwijl hij, half waanzinnig van smart, het
kleine vertrekje op en neer liep, waar alles
hetzelfde was en dat er toch zoo vreemd uitzag,
zoo akelig anders in het groezelig kille licht dat
door het nauwe venster binnensloop.
Toen rondzoekend in zijn herinnering, wie
hem dal leed kon aandoen, schoot bet eens
klaps door zijn hoofd hoe hij nauwelijks een
week geleden, den vreemdeling van het on
weer" had teruggezien. Hij had er zich wel
over verbaasd, doch het vergeten, als iets wat
hem niet aanging. Maar thans herinnerde hij
voorste vingers onophoudelijk rond, terwijl de beide
pinkjes naar den hemel wijzen, alsof dit
aehtenswaardige raadslid op een dameskransje een kopje
thee zat to drinken.
Zoo, met de ellebogen tegen de flanken (zeker
veel aan gymnastiek gedaan) en de handen vóór
zich op de hoogte van de borst, maakt de heer
Jitta een onafgebroken reeks van buigingen met
het bovenlijf, waaraan slechts een einde komt
als het laatste woord van zijne lippen is ge ....
ja, gerold drukt eigenlijk niet wel uit wat ik zeg
gen wil. De woorden van den heer Jitta rollen
niet, ze worden ook niet gesproken, neen, als
men die uitdrukking hier kon bezigen zou ik
willen zeggen: meneer Jitta borduurt met zijn
mond.
En zoo bordurende roept hij achtereenvolgens
het tweede en derde couplet van het oude versje
in ons geheugen, do beschrijving gevende van
Steven's demi-saisonnetje en van zijn winterjasje
en van zijn kraagje van.... van.... borstplèt
en van zijn slaapkamcrtjo met een ledekantje van
noga en een kanapeefje van Sinterklaas en een
tafeltje van Amsterdamsche korsjes ; met precies
even groote mahonyhouten kachelblokjes en mooie
driehoekige stukjes vergulde coke's en met....
een heelen pot vol krenten.
Ten Brumrnelen.
Contrast! Óók een ger.tlevent van een man,
maar veel korter dan de heer Jitta en bijna drie
maal zoo dik.
Nooit soldaat geweest en toch een echt mili
tair voorkomen. Hoofd diep tusschen de breede
schouders; zwarte jas, goed hart. nijdig gezicht,
grijze bakkebaarden, die met een dito knevel zijn
aaneengogroeid en wier borstelige haren als ba
jonetten vooruitsteken.
Als het geheel een sabel werd omgehangen,
dan zou het (dat geheel) den indruk maken van
een sergeant-majoor op non-activiteit bij de rus
tende schutterij.
Des heereu ten Bruinmelen's verschijning doet
dan ook altijd aan het lied van den
onvergetelijken Morrien denken, dat hij, niet twee volge
lingen opkomende, met ontzettcnden nadruk zong:
Hier is de schutterij,
Dat zijn wij!
Allen flinke, ferme knapen,
Die, als jullie waken, slapen.
Hier is de schutterij,
Dat zijn wij!
en daarna kommandeerde; Omsingel met je beiden
het Goudsche Bosch, opdat Genoveva niet ontsnappe!
Want waarlijk, twee schutters, van do breedte
van den heer ten Brumraelen. zouden hand aan
hand een ontzagwekkende omsingeling vormen.
Alleen zou Genoveva, als zij een beetje vlug ter
been was en niet te schuchter, om die boenen
aan belangstellende schuttersblikken bloot te stel
len, er gemakkelijk overheen kunnen springen.
Kort en krachtig, als do bevelen van een
bevelvoerenden sergeant, zijn ook de redevoerin
gen van den heer ten Brummclen. Gemiddeld
spreekt zijnedelachtbare in den raad veertien ma
len per jaar, telkens nooit meer dan twaalf re
gels driiks, compres. 't Is weinig doch uit een
goed hart, maar hij werkt hard in de at'deelingen
en daar worden zijne adviezen op hoogeu prijs
gesteld!
EENE POC4ING TOT OPHEFFING VAN DE
DIAMANTCRISIS.
Door eene toevallige omstandigheid, waarvan
de bizonderheden, als niet ter zake dienende, vei
lig achterwege kunnen blijven, wercl reeds een
viertal jaren geleden mijne aandacht gevestigd
op hetgeen zich in den diamanthandel voorbe
reidde, zag ik de langzame wording van den te
gen woordigeu toestand, en werd bij mij een denk
beeld opgewekt, dat wellicht op den duur in dezen
verbetering zal kunnen brengen. Bij het groote
belang dat zuovelen in Amsterdam hebben in
den stand van deze bij uitnemendheid «ationalen tak
het zich met vele andere kleinigheden waarop
hij nimmer acht had geslagen, doch die nu een
scherpe beteekenis voor hem kregen. En plotse
ling rees achter zijn gesloten oogleden het beeld
van den ontvoerder in lichtende omtrekken op.
Hij trad zijn woning uit en terwijl de dunne,
grijze haren in den wind fladderden en de koude
regen op hem necrplaste, herhaalde hij mei
bitteren, drogen lach, de woorden, die hij op
dien onstuimigen zomeravond had gesproken:
Hierheen, heerschap, hierheen!"
Ha!" een wraakgierige trek kwam overliet
vredig oud gelaat en dreigend balde hij de vuist:
Mijn vloek over den man, die mijn gastvrijheid
misbruikte om hel eenige te stelen wat ik rijk
was, vloek over dien laaghartige!"
Hoeveel vloeken waren reeds heengegaan
over dat jeugdige hoofd, zonder n van die
raafzwarte haren te hebben gekrenkt!
Meer dan een jair is vcrloopen; voor de
tweede maal sinds Bloempjes verdwijning, breekt
het Kerstfeest aan.
Na dien akeligen herl'sldag is de hul aan den
zandweg dagen lang gesloten geweest; de be
woner was vertrokken en toen hij eindelijk
terugkwam, was zijn grijs haar, wil geworden.
Oude Jochem was nu werkelijk oud gewor
den: zijn blauwe oogen hadden niets scherps
meer, maar stonden ais die van een vermoeid,
ziek kind en het bruine gelaat had een
geelachligen tint gekregen.
Hij had veel moeten verduren en hel lijden
had l;em verbitterd en hard gemaakt Dikwijls
meende hij op het spoor te zijn van den man,
wiens naam hij zelfs riiel kende en telkens
was hij teleurgesteld; hij werd voor den gek
gehouden om zijn onbeholpenheid en boerschen
eenvoud; hij had geschreid en gevloekt, maar
zijn Bloempje had hij niet teruggevonden
Toen was hij teruggekeerd en aan niemand
had hij iels van zijn vergeefschen tocht willen
vertellen. Er was een koppige berusting over
hem gekomen die hem met stuggen Irots tot
van nijverheid, komt het mij niet te vermetel
voor mijn denkbeeld aan het publiek mede te
deelen, het aan de bevoegde personen overlatend,
indien zij meenen dat iets goeds iu deze richting
gedaan kan worden, daarvoor de noodige stappen
te doen.
Om niet verder op te klimmen dan t»t den
tijd, toen de ontdekking der Kaapsche
diamantvelden een geheelen ommekeer in den diamant
handel en nijverheid bracht, wil ik slechts aan
stippen, dat daardoor de toestand aldus was ge
worden: DeKaapsche velden leverden zeer veel dia
mant ; Braziliëbepaaldelijk Bahia bleef voort
gaan geringe hoeveelheden te zenden op de we
reldmarkt, waarvan de goede steeneu de schoonste
diamanten waren,doch de min goede soorten terstond
zeer slecht. De Kaapsche diamant had noch het
eeue, noch het andere uiterste. Engelsch-Indi
en Borneo leverden zulke kleine hoeveelheden,
dat zij op de wereldmarkt geen invloed hadden.
Alle ruwe diamant werd naar Londen gebracht,
daar door Nederlandsche of Fransche luiizeu ge
kocht, voor verreweg het grootste deel te Amster
dam bewerkt, en vervolgens over Europa, Ame
rika en de landen .van den Levant verspreid.
Toen de aanvoer uit de Kaap steeds toenam,
moest de kleinhandel in diamanten, en spoedig
daarop eveneens de groothandel, om afzet te vin
den voor dit produkt, den kring van koopers
aanmerkelijk uitbreiden.
Men deed dit door nieuwelanden op te zoeken,
door bepaaldelijk in Indiëden ongesiepen dia
mant door bewerkten te verdringen, en in Japan,
China fen Australiëkoopers te zoeken. Tot dus
ver blijven evenwel de Japanners en Chineezen
weinig waarde hechten aan de glinsterende steen
tjes, en ofschoon de beste oplossing van de
crisis in het winnen van China gelegen zou zijn,
is hierop vooreerst geen kans. Beter werd de
diamantnijverheid geholpen door den kring van
koopers (van verbruikers kan men bij dit
onversüjtbaar artikel iiiet spreken) in Europa en Ame
rika te vergrooten. door den gezetten diamant in
prijs te doen dalen, en zich dus tot eeue veel
talrijker klasse van ruenschen te wenden. Daar
de omzet zooveel meer was geworden, had nie
mand reden zich hierover te beklagen, zelfs niet
de eigenaars der mijnen, die door eene mi
niere productie bij dalenden prijs van het ruw,
nog zelfs grootere winsten konden verkrijgen.
De productie werd daarvoor in de
diamantveUen van de Kaap geheel op industrieele wijze
ingericht, en steeds grooter werd <le hoeveelheid
diamaat, welke elke mail te Londen aanbracht. Voor
de diamantbewerkers was het een goede tijd, maar
ten slotte begonnen sommige handelaren beducht
te worden dat het publiek weldra van diamanten
verzadigd zou zijn; terwijl de diamantmijnen, in
hevige concurrentie, hunne uitgaven veel sneller
j dan hunne inkomsten z.-igen stijgen.
Toen heeft zich te Londen eene combinatie
gevormd, een ware diamantencorncr, die alle
diamantmijnen in ne hand trachtte te krijgen.
De Fftiu>che diarrwatmaaifichuppij draalde het
langst; maar toen ook zij zich bij den corner
aansloot, was de/e zeldzaamheid op nijverheids»
gebied verwezenlijkt, dat van eenfi soort voor
werpen er slecht n voortbrenger was. Het is
de diamantmaatschappij de Beurs", die door
aankoop of pacht de eenige thans werkelijk
exploiteerende diamantmijnmaatsth'ippij is. Van
haar moet de handel dus koopen, en langzaam
maar gestadig doet zij <ien prijs stijgen. De prijs
van den bewerkten diamant is dientengevolge
eveneens stijgende, maar hier is eene grens, welke
spoedig bereikt kan worden. Diamant toch is
voor niemand eene behoefte, en zoodra hij al
te duur wordt, zal slechts het zeer kleine gelul
hoogst gefortuneerden als kooper blijven optre
den, en wij dus terugkomen tot denxelf'ien toe
stand als vóór de ontdekking der Kaupsche
mijnen.
WIIH de sch.iarschte aan ruiven diamant een
natuurproduct, dan zou men er in moeten be
rusten, en alleen medelijden kunnen hebben niet
de talrijke gezinnen, die, van deze nijverheid
levend, hun bestaansmiddel verloren. Nu even
wel deze ellende alleen veroorzaakt wordt opdat
de hoofden van den corner nog meer geld zullen
verdienen, is het een plielit, te trachten dien
corner omver te werpen. Te beproeven eenige
leden van den corner los te maken is onmogelijk
nu u lichaam als het ware de eigenaar vaii alle
mijnen is geworden. Evenmin gaat het aan, den
corner uit te hongeren. Ten eerste beschikt »de
Beurs" over een te groot kapitaal, dan dat men
hiertegen lichtvaardig den strijd kan aanbinden.
Daarbij wordt zij nog gesteund door kapitalisten,
die waarlijk geene behoefte hebben aan hare
ruime dividenden om in hun levensonderhoud te
voordien. Koopt men dus weinig, dan zal zij
handelen als de Oost-Indische Compagnie deed,
die liever haar peper verbrandde dan den
peperprijs te laten dalen; zij zal hare productie sterk
verminderen, daardoor uitgaven besparen, en.
kalm afwachten tot men door uitputting wel ge
noodzaakt isi hare hooge prijzen te geven. Ver
geten wij toch niet dat. terwijl het groote pu
bliek zeer goed zouder diamant kan leven, alle
handelaren en werklieden in diamant, zoodra
deze handel volkomen stilstaat, geheel van hun
bestaansmiddel beroofd zijn.
Het denkbeeld door een voorschotbank de
kleine handelaren in diamant te helpen, zou zeker
voor eenigen tijd wat verlichting verschaffen,
maar, daargelaten de gevaren aan zulk een bank
verbonden, zou die verlichting welke onmiddellijk;
door eene nieuwe stijging van den ruwen dia
mant gevolgd zou worden, slechts zeer kort
baten.
Het ia niet gebrek aan kapitaal, waaraan de
diamanthandel lijdt; integendeel, vele der groot
handelaren durven niet met hun geheel kapitaal
werken, omdat zij vreezen, dat de stijging van
den bewerkten diamant spoedig haar grenssprong
bereikt zal hebben. Het i.s een kunstmatig in
het leven geroepen gebrek aan grondstof, waarin
de kwaal zit.
Is bovenstaande redeneering juist, dan is
het middel aangewezen. Men moet andere
grondstof zien te verkrijgen. In Zuid-Afrika,
waar alles vast schijnt te zitten in de handen
van den corner, is hierop geen kajjjj, maar het
zou de moeite waard zijn ernstig te beproeven
geheel den Kaapsclien diamant te verdringen.
De exploitatie in Bahia geschiedt nog op eene
wijze, Gij lange niet zoo goed ingericht als die in
de Kaap. Zou bij eene meer industrieele wijze
van bewerking van dien diamanthoudenden grond
geene ruimere productie verkregen kunnen wor
den? Het is evenwel begrijpelijk dat bij den
tegenwoordige!! politieken toestand van Brazili
de kapitalisten zouden aarzelen het hiervoor
uoodige beschikbaar te stellen.
Mijn doel is dan ook meer de aandacht te
vestigen op Borneo, waar de diumiintindustrie zich
nog in hare kindsheid bevindt. Ik zou wenschen
dat zich te Amsterdam een syndicaat vormde
j met een matig kapitaal, hetwelk eenige volkomen
i betrouwbare Nederlanders naar Borneo zond, om
! na te gaan of eene industrieele exploitatie dier
diamantveldeu vruchtdragend zou kunnen zijn.
Tevens zoude men zich den eventueeleu steun.
van het ministerie van koloniën kunnen verzeke
ren, dat bij het groote belang voor Nederland
in de diamantnijverheid, en voor het Indiseïi ge
zag in eene Nederlandsche exploitatie op Borneo,
de termen zou vinden om eene spoedige, niet te
bezwarende concessie toe te zoggen. \Vas het
rapport der deskundigen gunstig, dan zoude men
te Amsterdam eene maatschappij tot ontginning
op industrieele schaal van den
diamanthoudenden grond in Borneo ten spoedigste moeten
kunnen oprichten en door het product naar Ne
derland te doeu verschepen, de tegenstrijdigheid
opheffen, dat het groote centrum van bewer
king niet tevens een centrum van directen aan
voer van grondstof is.
Ik wet zeer wel, dat het nog. zelfs indien
alles vlug niccht gaan, geruimeu tijd zal duren
vóór de Borneosche diamant in voldoende hoe
veelheid te Amsterdam wordt aangevoerd, maar
zich zelf deed zeggen, dat het goed was dat
zijn zoeken vruchteloos was geweest.
Er bestond geen enkele buncl meer, dacht
hij sombei', lusschcn hem en de bloem die be
zoedeld was door de aanraking van den man
dien hij haatte, zooals hij nog nooit iemand
gehaat had; dien hij zou kunnen neerslaan als
hij hem slechts vinden kon en zijn oude
arm niet zoo ellendig zwak was.
Nooit wilde hij meer over haar spreken en
als hij aan haai' dacht, dan was het alleen met
bitterheid en haat.
Zóó deukt hij ook aan haar, op dezen stillen
Kerstavond, terwijl hij, de ellebogen op tafel
leunend, naar den hoek tuurt, waai' hij vroeger
gewoon was haar te zien.
Ze heeft van den beginne af eigenlijk al
onheil in huis gebracht, hoe zwak en nietig
ze loen ook zijn mocht,''peinst hij bitter, .eerst
moeder.... toen stierven de jongens, de een
na den ander, waarom zij niet V Dan had ze
mij dat verdriet tenminste niet kunnen aan
doen. . . Ik heb haar toch zoo liefgehad, maar nu
Allerlei booze, woeste gedachten warvelen
door het hoofd van den ouden man en lang
zaam komt er in de dofte stilte om hem heen,
die door het scherpe cetik der hangklok iu
regelmatige stukjes verdeeld wordt, een geheim
zinnig leven.
Kers! een knap in de ouderwelsche lalafel
die dadelijk door een der stoelen beantwoord
wordt en weldra is liet of al de meubelen iri
het vertrekje den ouden bewoner verontwaar
digd tegenspreken, zulk een krakend gesteun
en gek nap lieerseht er iu het rond.
Het houlwormpje spreekt, al tikkend, van den
tijd die voor allen komt, wanneer berouw en
vergeving te laat zijn, en de krekels onder de
huardpluat tsjirpen vol instemming mee.
Jochem wordt zenuwachtig door al de kleine
geluiden die de stilte tol iets hoorbaars ma
ken, zijn oogeu dwalen van de duistere hoeken
naar de roodgele vlam van het treurig bran
dend lampje, waar een mistige krans om hangt
vol dwarrelende, lijne zwarte stofjes.
Maar ook daar vinden zijn oogen geen rust,
die dansende vlam maakt hem duizelig; van.
de lage zolderiug dalen donker-paarsche vlek
ken al' met zilver omzoomd ; leelijke gezichten
grijnzen hem van ;dle kanten aan. Weg! weg!
't Wordt hem te benauwd iu de enge ruimte
waar de stilte op zijn hersens schijnt ie druk
ken en zijn keel omknelt tot zijn wangen ea
oogen branden.
Hij grijpt zijn bonten muts en ijlt de hut uit.
Waarheen? Naar de herberg:' Xeen, hij ziet
er legen op menschen te zien en mei hen te
praten; hij is het verleerd.
Hij loopt de heide op, de vuisten in de zakken,
in onmin met zich zelf en de heele wereld.
't Is een groene Kerstmis dit jaar. Groene
Kerstmis, volle kerkhoven," denkt de sombere,
oude man en wenscht dat hij al op het kerkhof
mocht liggen.
Als een onafzienbaar vlak strekt de heide
zich voor hem uit, donker en verlaten, alleen in
de verle blinkt licht, op de boerderijen, waar het
Kerstfeest gevierd wordt met dampende koeken
en koffie en brandewijn.
De dorre takjes kraken onder zijn voeten, ter
wijl hij steeds voortgaat onder den zwarlblauweu
hemel met zijn schitterende sterren.
Neg altijd denkl oude Jochem aan de schoone
bloem, waarop hij zoo trotsch is geweest, maar
mei minder hevigheid dun straks: .,'t Was ook
een Kerstdag, toen ze de teedere blaadjes ont
plooid had, een sneeuwige, vorslige dag, lang
zoo zacht niet als nu. Met hoeveel vreugde was
dat rozenknopje begroet midden in den winter!
Och, als men alles vooruit wist...."
Hij zucht diep en naar boven ziende, nemen
zijn gedachten een anderen keer: ,Wat een ver
bazen 1 groote ster, die daar. Sakkurloot! wat
schittert ze, veel meer dun de anderen, 't Is net
een oog dat iemand vriendelijk toewenkt."
En als Jochem die vergelijking gemaakt heeft,
denkt hij verder aan het alziend oog''waarvan
hij in de kerk van het welvarende dorp, dat
een uur ver ligt, vroeger wel eens gehoord
heeft. ,.Zou cv dat ook even goedig en vrien
delijk als die ster uilzien, of zou het net zoo