De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1889 29 december pagina 2

29 december 1889 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.653 DERDE TOONEEL. JUFFROUW ROSE. (alleen). Zal ik BH blijven leven ? Want ja, ik leef... en d'uren kruipen voort. Het zachte tikken van de oude klok Gaat altijd tellend door, bij dag,en nacht.... Men sterft niet dadelijk van zulk een schok ! Mij heeft hij niet gedood Ik ben niet oud. Het welkom einde is wellicht nog ver. Ik leef misschien nog vijf, tien, twintig jaar, Met d'altijd nieuwe, altijd bloed'ge smart, Voortwoekrend als een gifplant in mijn hart En het verscheurend met zijn scherpe takken. Bij ons op 't land maakt men de dieren af, Als zij voor niets meer goed zijn .... Wat zal ik Nog doen, nu zij mijn dierbaar kind, mijn broeder Vermoordden ? Ik heb niets om voor te leven, O, had ik n dier schurken hier! hoe zou ik Hem spuwen in 't gezicht, en dan hem dooden!... Zij zyn nu overwonnen, ja , maar velen Zijn toch ontvlucht en vinden licht een schuilplaats. Zal God dan niets doen om dat te beletten? Neen, dat zou monsterachtig, schandlijk wezen; Na dien vervloekten moord werd ik gansch anders! Mijn vroom gevoel van eertijds is verstikt. Als vrouw uit 't volk voel'k mijn instinct herleven. Myn wreede smart stilt niemand, die mij spreekt Van hemel en van hoop en van vergeving. Ik dronk mijn eigen tranen ; 't is vergif Dat kwaad doet, ja, maar óók 't verstand ontsluit Thans zie ik 't duidelijk: bestaat hun God, Dan ia hij macht'loos, want het kwaad weerstaat hem; Of God is slecht, als hij niet machtloos is. Als hij den dood van d' onschuld heeft gedoogd, Der duivelen partij kiest tegen d'englen, Wanneer hij zelfs niet duldt, dat ik mij wreke, Dan is 't gedaan ook met mijn oud, verdwaasd Geloof .... En nu mag de pastoor vrij komen! (Terwijl zij de laatste woorden zegt, is de pastoor, een oud man met witte haren, door het hek binnen gekomen. Hij gaat den tuin door en blijft staan op den drempel van het vertrek.) Nu reeds! VIERDE TOONEEL. JUFFROUW ROSE, DE PASTOOE. DB PASTOOR (Sose Kaderend). Mijn arme kind! JUFFROUW ROSE (met afgebroken stem). Dank voor 't bezoek, Mijnheer pastoor, maar ziet gij, alles maakt Mij zenuwachtig, kwelt mij. . . 'k 15en wanhopig. Wij spreken later saam. . . Ik kom wel bij u. Gij hadt hem lief, dat weet ik. Het is waarlijk Heel onbeleefd van mij, maar als ik spreek Van o, gij weet het wel word ik krankzinnig En woedend... Laat mij weenen stil, alleen, Zoo veel ik kan. Ziedaar mijn een'ge wensch. DB PASTOOR. Zno 'k onbescheiden ben, dan zal ik heengaan... Een vrome priester stierf den marteldood, Dat weet ik, en slechts c'én woord zeg ik u : Dit zij uw troost: Uw Jean is in den hemel!" JUFFROUW ROSE. De hemel! 'k Wachtte dat banale woord, Dien hollen klank, dien steeds de baatzucht uit spreekt ! Mijn broeder in den hemel! Ja, maar óók In gindsch afgrijs'lijk knekelhuis, vlak bij, Bebloed, verminkt, doorboord met twintig wonden. Dat gruwelstuk is zeker anders niets. Mgn menschlijk oog dringt niet ten hemel door En ziet mijn Jean niet met den palmtak daar ; Zijn lijk is waar, zijn dood is geen verdichting. Ja, dat is zeker. Zij die in den kuil Hem wierpen, 't lijk met leem en puin bedekkend, Begroeven mijn geloot aan uwen hemel. De hemel! Steeds die hemel! Toen die wilden Mijn Jean meesleurden en zijn borst doorboorden, Toen schitterde uw hemel, kalm en blauw. Aan zulk een kleinigheid stoort hij zich nooit meer. Waar is de tijd van Sodom en Gomorrha? Uw hemel, vrome man, is thans ook helder, Toch brandt Parijs, toch moordt men, en toch Petroleum en bloed alom de straat. (drenken Zeg, zou hem dat zelfs niet der moeite waard zijn, om ze aan zijn kind te verkwisten: want van liet oogenblik af, waarop het meisje geboren werd, legde de grootmoeder met bijna gulzige liefde beslag op haar. Heden had zjj het kind, zooals zij bijna da gelijks deed, op haar kruiwagen naar een plekje in den schaduw der oude populieren gereden, en haar al breiend bewaakt, maar toen was zij op eens zoo wonderlijk geworden. Ternauwer nood was zij in staat geweest den wagen tot voor het huis te brengen, en Stine had het kind naar binnen moeten dragen. Mads zat juist in zijn vriendelijke huiskamer een kop koffie te drinken toen Stine met haar kind op den arm zich in de deur vertoonde. Hij was dikker geworden en zijn golvende, don kere baard reikte hem ver over de borst, maar anders was hij weinig veranderd, en zijn bruine oogen hadden nog de oude verwonderde uit drukking, waarmede hy zich ook thans op de binnenkomenden vestigde, alsof hij nog altijd moeielijk kon gelooven dat hij het was, die zulk een knappe vrouw en zulk een lief kind de zijnen mocht noemen. Sidse wankelde met moeite naar binnen. Haar beenen vermochten haar bijna niet te dragen, en Mads moest het kind vasthouden terwijl Stine haar naar bed hielp. In den loop van den nacht werd zy erger, en zelf inziende dat liet spoedig met haar gedaan zou zü'n, gaf zij haar verlangen naar het bezoek van een geestelijke te kennen. De jonge hulppredikcr kwam en onderhield haar zoo schoon en bemoedigend over de liefde, over de liefde des Heeren, en over de liefde die wij menschen elkander onderling behooren te toonen; hy noemde de liefde de schoonste van alle gaven der Voorzienigheid, omdat zij in staat is zelfs den geringsten en meest verwor pen der stervelingen te louteren en op te heffen. Na het vertrek van den predikant wenkte Dien hemel? Nu, ik, priestorszuster, haat hem! Ik haat hem; vrij trotseer ik zijnen toorn! En nu, vervloek mij. Dis PASTOOE. Neen, ik ween met u. Geen toorn, geen verontwaardiging wekt uw lastren, Ik hoor het niet, en God vergeeft het u. Maar in de heiligheid, die hem omgeeft, In englen-gloricschijn gevoelt de mart'laar, Zich diep gegriefd door zijner zuster smart. JUFFROUW ROSE (in snikken uitbarstend). O, heer pastoor, ik bun zoo ongelukkig! Vergeef mij, waarlijk; 'k weet niet wat ik zeg. Gij hebt gelijk; hij is in 't paradijs! Maar ik, hoe wilt go, dat ik nog zal leven ? Het is niet goed, mijn wond weer op te rijten; Ik weet, 'k heb ongelijk; ik buig mij neder. Maar niemand weet, hoe innig ik hem liefhad, Ik was niet slechts een zustor voor den arme, Toen hij nog klein was, was ik hem een moeder; 'k Had later voor den ernstig-vrornen priester Den eerbied van een kind voor zijnen vader. Dien reinen christen, liefd'rijk en geloovig, Ik diende hem gehoorzaam als een dochter; Dien droomer, zoo naïef en zoo eenvoudig, 'k Verzorgde hem, alsof hij nog een kind was; En in den afschuw, die mij ondermijnt, Ziet gij de moeder Jijden en de weeze. Mijn broeder!... Door dien lagen troep vermoord!... Ons samenleven was zoo goed, zoo lieflijk, In 't kalme huis, in stille eenzaamheid. Des avonds zat hij hier, en was gewoon Een uur te lezen, na ons sober maal. Ik bracht mijn naaiwerk mee. Wij spraken niet. Maar wien men lief heeft, dien begrijpt men zwijgend, En daar wij steeds gelijk in alles dachten Gebeurde 't vaak, dat plotsling onze stemmen De stilte met hetzelfde woord verbraken Voor hem wees ik elk aanzoek om mijn hand af. Het hart der oudre zuster, oude vrijster Bevat, al schijnt het schriel, een schat van liefde. Nooit waren wij een dag nog van elkaar, En als hij voor een uur slechts van mij wegging, Dan bleef voor bom mijn beste en liefdevolste Gedachte steeds bewaard, en ik verborg haar In ied'ren steek dor kous, die 'k voor hem breide. Dat alles is nu uit; 't is diep begraven. Maar neen, mijn arme broer, 'k ben niet ondank baar ! Ik geef aan niemand 't recht mij toe te spreken, Mij d' oogen af te wisschen, mij te troosten. 't Geluk van vroeger wees er van verzekerd! Ik dank het u, en ik betaal 't in lijden. Door uwen dood te sterven, zal uw zuster Een wreede vreugd, een bittre laafnis zijn. Ik heb mijn droefheid lief, en ik goniet haar ; Ik wil mijn leven met mijn tranen voelen Vervloeien; zóó zal, als de smart mij doodt, Mijn laatste ademtocht een laatste snik zijn. DE PASTOOR. Ween vrij. door smart geknakte ziel! Ik heb Ze lief, die tranen. In uw dorre toekomst Zal eens haar dauw een groo,ie plek doen wassen. Als manna ziin die tranen voor do droefheid. Spreek van den dicrbren doode; heb uw smart lief; Maar houd ten minste deze droeve hoop, Dat hij u ziet, en weet, dat gij voor hem lijdt. 't Is niet de geestelijke, 't is de vriend, Do grijsaard, die u heden toevoegt: Vrouw, Ik voel een ziel hier orn ons henen zweven. Uw broeder ziet u; waarlijk, hij is hier. Ik hoor hem fluist'ren: Arme zuster, dank Voor zoo veel liefde! Maar geen lastren meer, Geen woede! Ween,?hc t doet u goed maar moedig; Wees kalm; ik ben bij u om u te zeegnen. Wij worden eens vereend, maar tot dien tijd Moet gij ook willen leven. Jk bewaak u. Lees gij met luider stom het Heilig Boek, En in het uitgesproken Godswoord zult G' een echo hooren klinken van mijn stem. Bid daaglijks, voor mijn kruisbeeld neergeknield, Met heel uw hart, mijn arme oudste zuster; Gij zult. met mij vereenigd in den geest, Mijn glimlach zien om 's Hcilands bleeke lippen. Bezoek mijn armen trouw, en als men u De hand drukt, die iu veler nood voorziet, Denk dan: het is zijn handdruk, dien ik voel. Christinne, zet uw weg ten einde voort! Sidse haar zoon bij zich. Hij ging op den rand van haar bed zitten. Sidse hief haar bevende bruint hand opMads trok wei-kluigelijk liet lioofd tussclien de schouders, bereid om, als dit haar goed dunkte, zich nog eens en misschien voor liet laatst, lijdzaam te laten slaan, zooals in vroegere da gen Maar neen; de bevende, bruine hand bleef zacht en zegenend op zijn hoofd rusten; het was de eerste licfkoozing. welke de rictdekkcr van zijn moeder ontving. Wees niet boos op mij. Mads, omdat ik al tijd zoo hard legen je geweest ben." Kom, ik verdiende het immers," zeide Mads met een goedigen glimlach, terwijl zijn opgcn vol tranen slondcn: ik ben nooit veel bijzon ders geweest," Je zoudt beter geweest zijn als ik je meer liefde bewezen had," zuchtte Sidse. Maar je hebt nu toch liefde in overvloed om je heen, en ik ik heb in het laatst ook een weinigje gevonden. Och, ik heb er mijn heele leven zoo naar verlangd." Zij zonk achterover en werd al zwakker en zwakker. Daar in de bovenste la in hel kistje zul je een paar honderd kronen vinden, die ik hij el kaar gespaard heb. Laat er mij voor begraven en bewaar wat er overschiet voor de kleine Sidse, als zij groot is. Pas goed op haar, maar wees niet Ie streng, Herinner je altijd wat de dominégezegd heeft over de liefde. Zij is het schoonste." Wat zij verder zeide verloor zich in een on verstaanbaar gefluister. De moeder van den rietdekker was de eeuwige rust ingegaan. Voorzeker, vreeslijk is de last der smart, Maar ik zal, als onzichtbre gids, u steunen. Aanvaard den worstelstrijd, ik ben getuige, En vraag niet. of het oogenblik nabij is, Waarop de dageraad dos doods u wenkt. Verdien den hemel, om er ray te vinden ! JUFFROUW ROSE. Zou 't tèch zoo wezen? Waarlijk, heer pastoor, Indien 't mijn besten broeder moest bedroeven, Indien ik 't zeker wist... dan zou ik sterk zijn En trachten ... (Geheel overstelpt). Ach, waarom ben ik niet dood? (Men hoort weder geweervuur in de verte). DE PASTOOR (ter zijde). O God! men fusilleert weer! JUFFROUW ROSE (die bij het geluid is opgesprongen). Hoor .. . wat is dat, Daar in de verte? Is 't geen peletouvuur? O ja, 't is waar... het einde der Commune . . . Die schurken .. . Eindelyk komt het uur der wrake ! DE PASTOOR (ontsteld). 't Is schrikkelijk! Misschien is een dier armen... JUFFROUW ROSK. Hoe, voelt gij waarlijk met dat volk nog deernis, Beklaagt gij liet? 't Zyu immers wreede moordnaars! Neen, tk voel niets voor 't lot der wilde beesten. Wie zegt u al 't door hen bedreven kwaad, 't Vergoten bloed ... Kn toch, wat raakt het mij, Wat g'iat huu misdaad 011 liun schuld mij aan ? Slechts n ding weet ik nog: zij hebben Jean Gedood, miju broer gedood zeg, hoon ge 't wel ? 't Is billijk dus, dat uien hen aüeii doodschiet. Dat pelotonvuur is mij een genot, Ken roes! en vraagt meii op de plaats des oordeels Nog iemands hulp om chumsepota te laden, Soldaten aan te vuren, gaarne kom ik! DF PASTOOR. Een vrouw! spreekt zóó een vrouw ? JUFFROUW ROSE. Ja, al die schurken !.. .. Het volk hier uit do voorstad, mannen, vrouwen En kinderen, voor wie niyn. broer zich't noodigst' Ontzegde, die in ziekte om liem riepen, Wier nood hij honderdmalen heelt gelenigd, Die lieden waren juist voor de Commune, Bereid om tu vermoorden, te verbranden ! En toch had Jean, myu brave Jean, hen lief, Bezocht hen daaglijks op hun zoldurkaiuors Kn bracht hun brood on kleederuu eu geld, Kn deelde 't beetje met hen, dal hy zelf had Eu zij, zij schoten als een hond hem dood! En zoo niet zy, dan waren 't hun gelijken. Wat Jean voor die ellendelingen deed Is ongehoord .... Zie liier . . . (/ij cjpont plotseling eene kast en neemt er eene BOUtane en een ronden hoed nit. 'k Bewaar hier trouw 't Versleten pricstcrkleed, den valen hoed. Ik zei hem; Hoor, ik schaam mij haast voor u. Uw klecren zyu te oud en het wordt tyd, Dat ik u nieuwe koop. Het geld ligt klaar." Wat was zijn antwoord? Kose, ik was daar juist Bij onze buren, de Duvals. Vijf monden Te vullen, en de vrouw heeft pas eeii kleintje Kn op hun boeltje is al beslag gelegd. liet past een priester niet, als d armen naakt zijn, Met nieuwe kleederen te pronken. Boord maar Myn hoed weer, en verslel my myu soutane. Het oude pak kan heuscli nog wei wat mee." (Zij werpt den hoed en de soutane op een stoel.) Vier dagen later was hij hun gevangene Als gijz'laar. Niemand stak voor hem een hand uit, Voor liem, die mild en goed aan allen weldeed. Zijn liefste bedelaars, zyu beste armen, Ze namen van de feiléren soldij aau, Kn waren mooglijk by den moord betrokken. Verwijl gij my myn woede nog?. . Neen, priester, Toen gy mij met uw zachte stem belouldet, Dat daar de geest mijns broeders was, toen loogt gij ; Gij wiegdet mijne smart met zoete klanken; Maar 'k heb miju waren aard thans weergevonden, Bij 't kncurcn van 't geweervuur op de muorduaars. JMen wreekt mij op zyu beulen. Zoo is 't goed. DE PASTOOR. Uit eerbied voor mijn priesterlijk gewaad Moest ik uw huis voor goed verlaten, 't oor Voor uw beleedigingeii sluitend; maar Ik richt tot baar, die zóó van wrake spreekt, Mijn plicht gebiedt het, nog een ernstig woord. De God, die voor ons sliert op Golgotha, De God, wiens zoendood door uw broeder daaglijks Voor 't heilig altaar ueedrig werd herdacht Ku tlien uw laffe waanzin tlians bescïiimpt, Hij is een God vau liefde, van vergeving. Uw broeder dacht in 't stervensuur 'k geloof het, Neen, 'k weet het zeker aan des Heilaads kruis. Zijn Christenziel verging niet bij de haven. Den wissen dood voor oogen, aau 't geloof Der martelaren stillen moed ontleenend, Hiel hy de handen op, zyu beulen zeegnend. Gy juicht, het hart vergald vau bittren wrok, Den arm der snelle wrekers luide toe. Zoo haat dan, wreek u ! Maar onthoud dit wel: Als Jean Morel, de abt, de vrome Christen U A' eedle broeder, o rampzaalgc vrouw, 'J'ot rechter was gesteld vau deze lieden, Kn als van hem alleen de uitspraak afhing, Hij zou meelijdend hunne schuld vergeven. Vaarwel! JUFFROUW ROSE. Wat wreeden twijfel wekt gij in mij ! Hij was een heilige en ik ben slechts Ken vrouw, 't Is waar, hy bad voor zijne moord naars ... Helaas, wat zal ik doen? Waarmee beginnen ? DE PASTOOR (op den drempel van de deur.) Bid! (Do Pastoor af.) VIJFDE TOONEEL. MEJUFFROUW ROSE (alleen.) Hoe dikwijls heb ik mijn gebed van nacht Begonnen,.,. maar ik bracht het niet ton eind. Myn hart was vol van haat en vol van opstand.... Zou bidden mooglijk zijn? Ik wil 't beproeven, (Zij neemt haren rozekrans en begint het Onze Vader" te bidden.) Onze Vader, die in de hemelen zijt, U «r naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil ge schiede op aarde ... ." Die woorden wekken reeds een storm in' t hart; Kan ik wel zeggen: Heer, Uw wil geschiede t (Zij gaat met inspanning voort.) Geef ons heden ons dagelijksch brood en ver geef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven...." Vergeven ? En aan wie ? Aan al die moord naars ! God en de Heilige Maagd zijn mijn getuigen! Niet dat heb ik gezegd. Ik was niet oerlyK, Ik loog, ja waarlijk, bij mijn rozenkrans! Verdoemde krans! hij brandt mij in de handen! (Zij werpt den rozekrans op tafel. Na een pauze.) Uw broeder zou vergeven, zei pastoor. Maar ik, ik kan niet... O, het Jijden doodt my ! En bidden ? Ook die hoop heb ik verloren! Ik kan niet bidden ; ik, zoo vroom nog gistren, Ik breng het Unzo Vader" niet ten einde. (Op dit oogeublik komt een man, blootshoofd, ont redderd, de umfurm niet vier zilveren galons van do gefedereerden di-agend,haastigdoor de tuindeur binnen; na ia de straat rechts en Jijiks te hebben gekeken, om zich te verzekeren, dat men hem niet heeft zien binnengaan, stapt hij snel door den kleinen tuin eu blijft op den drempel der kamer staan ) ZESDE TOONEEL. JUFFROUW ROSE, JACQUES LEROUX. JACQUES LEROUX (met matte stem). Een schuilplaats! JUFFROUW ROSE (met een kreet van angstige verrassing). Ah! JACQUES LEROUX. Ik smeek u, geef m' een schuilplaats l 'k Ontkwam hun juist nog, en zij hebben, 'i spoor Verloren. Niemand zag mij binnengaan. Geeft gij m' een scuuilplaais? JUFFROUW ROSE (ter zijde). God! Een fédéré! En hier! bij mij! JACQUES LEROUX. Ken overwonnen vluchteling Vraagt deernis. Als een beest vervolgd, gejaagd, Heb ik de V'ersailianen op de hielen. Als zij mij pakken in myn uniform, Dan is hei: Voor den muur' Gefusilleerd!'' Gelukkig viel myn oog hier op uw tuinhek. Daar sloop ik duor. De vrouwen zijn goedhartig. Gy zult my wel verbergen, is 't niet waar? Verdenk my niet, 'k ben aan geen misdaad schuldig, Ik heb geen brand gesticht, geen moord gepleegd. Geof my oen tioekje, waar ik stil kan liggen, Voor n dag stecms ! . . Ja, morgen ga ik heen. Ik ben maar een gewoon soldaat, geluof mij. Kn 't is mijn dood als gy my wegjaagt. O Mevrouw! gy hebt een echtgcnooi, een zoon, Ken vader, iemand die u dierbaar is. Ik snieek u, mei gevouwen handen, knielend, O red den vlucht'nng, 't otter van den oorlug, Ter wille vau dien man, dien zoon, dien broeder i J UFFROUW ROSE. Dien broeder !... Man, sta op, en oordeel zelf. Ik had een broeder, 'k heb hem thans niet meer. Zijn naam is 't beste antwoord op uw praatjes: AbbéMorel, gefusilleerd als gijz'laar. JACQUES LEROUX. Verloren ! Laat mij gaan ! JUFFROUW ROSE (kern den iveij versperrend), Verloren, ja, Dat zijt ge. Ga, verlaat hot huis, ollend'Jing, Maar ik iaa_ u niet los; ik volg u buiten, J k roep om hulp en toon u aau het volk. Al bad uw mes my iu de borst getroffen, Ik zou, halfdood, no^ houdtdenmoordnaar'roopeu! JACQUES LEROUX. Ik ben geen moord naar. Op de barrikaden Kn met myu makkers, daar heb ik gestreden. Ik ben onsctiutdig aan die gruweldaad. Genade! JUFFROUW ROSE. Al waren ook uw tranen bloed, Gij bidt vergeels. Zou ik u 't leven laten ? U, een der moordenaars? Neen, neen, ik lever U, aan den krijgsraad uit. Kn dan kort recht! Ku gy vraagt my om gratie, gij, een chel! Gij kondl het werkelijk niet slechter treffen. Zie, alles om mij iieen spoort m' aan tot wraak! (Zij neemt de soutane eu toont hem die.) Ja, zelfs dit vod, dat eens mijn broeder droeg, Terwijl hy mild was met den schat der lietde. U, boeven, schurken, moordnaars die ge zyt, Zou ik genade schenken? Ivom! gij spot! JACQUES LEROUX (sich oprichtend.) Het zij zoo! Lover m'aan den krijgsraad uit; Ik smeekte reeds te lang. Dat was niet goed. 'k Wil dapper sterven, by, die in mijn dood U zoo verlieugt, vernoem uw buitenkans: Ik, Jacques Leroux, ben lid van de Commune, JUJ''J-'KOU\\' llüSE. Gij ! JACQUES LEHOUX. Maar de blocdwet heb ik niet gestemd. We! haat ik bij instinct het papenras, Maar ik bestreed de wet der weerwraak toch. De troepen van Versailles, daarmee vocht ik. Meer niet. Maar thans, thans weet ik, hoe gehuicheld De goedheid is van priesters en van vromen. Vrouw zonder hart, dit moet ik u toch zeggen. Zij, die in hunne kerk met vroom vertoon Voer den onschuldige aan het kruis zich buigen, Zij willen zelf niet van vergeven hooreu En leevren snood den armen vluchtling uit. JUFFROUW HOSE. (Ier zijde). Die woorden! zeide niet bijna hetzelfde Ook de pastoor tot mij

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl