Historisch Archief 1877-1940
fl, T;|r"lJ;"4 f
met interessante stukken, en die
de stukken in andere theaters
gelijals hy nu eens een successtuk vindt,
heen wil, zal hij dan den moed hebben
de veertiende voorstelling aftebreken?
moed hem ontbreken en zal hij dan
hebben, langs een omweg te komen
hy bij de anderen zoo hoogelijk af
ruilen het zien. In elk geval: hij
het hem goed gaat, want zijn plan
banaals.
AT.MA TADEMA T'HJDIS.
it onzen genialen ex-landgenoot, de
schilder exposeert zelfs te Parys in de
afdeeh'ng, en zyn artistiek home"
Wood kwamen van tyd tot tyd eenige
in de bladen. Men weet dat in
deel van zyn prachtige woning door
tffing van een kruitschip vernield is; het
si sedert alles weer nieuw ingericht.
' (Boven mij blinkend," schrijft een reporter,
door de somber'aeid van een Londenschen
regen«vond, prijkte het oud Romeinsche beminnelijk
"'^ettomstwoord Salve", zoo eigenaardig de ge
dachte meebrengend aan vervlogen dagen in het
Eonnig Italiëen toch zoo passend boven de por
tiek van onzen grooten klassieken kunstenaar
Alma Tadema, al verrijst deze ook in St. John's
Wood. Door de groote voorpoort binnentredend,
xkomt men in eene vestibule, die meer op een
zitkamer gehjkt, en waardoor men door glazen deu
ren in een uitgestrekte serre kykt, met koepel
vormig dak. Zy is gevuld met hooge palmen, boom
varens, klimplanten, bloemen, en doet u genotvol
denken aan de brandende hitte der tropische ge
westen. Boven den schoorsteen stonden deze
woor'.den;. »Ik acht nüj door niets zoo gelukkig, als
ioor een ziel die zich goede vrienden herinnert,"
r*éa het opschrift is er. omdat de kamer geheel
- doof vriendenhanden is gedecoreerd. Op de vak
ken in de muren wijzend, allen door het penseel
? van welbekende kunstenaars geschilderd, wees Alma
: Tadema my met welk een wonderbare handigheid
ieder hunner een taak vervuld had, tegen welke
ieder hunner opzag, wegens de groote
moeielykHeid' om decoratief en schilderachtig werk samen
te voegen in het vullen van een lang smal paneel.
.Sir Frederick Leighton zond een van zijn gewone
gracieuse vrouwenfiguren; Henry Moore's
zeegericht is een wonder van natuurlyke en toch de
coratieve kunst, men kan terstond raden, dat hy'
xqne zee geschilderd heeft van een hooge uitste
kende klip, zoo groot is de ruime maanheldere
hemel erboven, en toch, zoo decoratief als het
: is, vertoont het geen spoor van conventie.
Het gansche huis," zeide Alma Tadema, is
naar my'n eigen teekening; ik was my'n eigen
bouwmeester en architect. Ga eens mee en ik zal
B alles, laten zien wat er te zien is."
. Terwyl wy in een kleine galery' stonden en
neerzagen op een Pompejaansche badkamer, vroeg
ik hem, hoe hu zoo verwonderlijk het glinsteren
van het marmer had gevat, dat in zijn klassieke
studiën zoo karakteristiek is. Hij antwoordde. In
1858 was ik te Gent, in een groote marmeren
«tal; toen trof mij voor het eerst de eigenaardige
doorschynendheid en glans van het marmer. Het
betooverde my. En oog schilder ik het altoos uit
herinnering; nooit van het voorwerp zelf: anders
maak ik er te veel aderen in." Toen eens een
klein meisje naar een van Tadema's schilderyen
keek, en het reine witte marmer tegen een diep
blauwen Griekschen hemel zag afsteken, zeide zij,
op de figuur van Sappho wijzend: Als ik daar
naar ky'k, zou ik kleeren willen dragen, zooals de
hare, dan zy'n deze my veel te warm".
Het atelier is een hooge ruime zaal, met
gewelid plafond; langs de eene zij loopt van boven
een galerij, die naar een klein vertrekje leidt,
van waar men een uitzicht heeft op de palmen
en varens in de serre, en welk vertrekje versierd
is met Tadema's schilderyen uit de geschiedenis
van Chilperic door Gregorius van Tours. Zooals
de zon de bloemen kleurt, zoo kleurt de kunst
bet leven", haalde hij aan en wees de zoldering
met zilver afgezet en de verre nevelachtige af
standen, die lüj door allerlei middelen in het ver
trek had weten aan te brengen. Hij bracht het
schelle licht der lamp dicht by het gewelf en
zeide: «Val Prinsep zet altoos dat dit de beste
nabootsing van een bewolkten hemel is, die hij
ooit «ag."
Voor nuj echter was het aantrekkelijkste punt
in het geheele atelier het stuk van den kunste
naar: De dood van de eerstgeborenen." In het
midden der schilderij, onder het volle sterke
licht, zit de zwaar bezochte Pharao, met den
schoenen dcoden knaap over zijne knie uitgestrekt,
terwjjl naar het versteende gelaat van den vader
vreesachtig de weenende vrouwen en zingende
, priesters opzien. Hierin ziet men verwonderlijk
schoon de diepe geheimzinnige verten, de huive
ringwekkende duisternis en somberheid, die te
sterker uitkomt door een maanlichtschemering,
die in de portiek op den achtergrond zichtbaar
wordt. Zoo machtig sprak het verhaal tot my, zoo
vol was het van dat verre Egyptische leven, dat
ik Tadema vroeg hoe het mogelyk was, dat hy
een zoo lang verleden wereld zoo treffend terug
gaf; oi hy een speciale studie gemaakt had van
al de bijzonderheden van die tijden, dat Egyp
tische, Grieksche en Romeinsche beschaving onder
zy'n penseel herleefde? Neen", antwoordde hy',
ik heb maar weinig door lectuur gekregen; ik
ben altoos door de schoonheid der oudheid be
koord geworden. Ik heb natunrlyk een zekere
archaeologische kennis, en ik ben vrij zorgvuldig
wat de details betreft; maar het succes ligt daarin,
dat ik beproef de schilderyen te doen leven. Ik
werp my in het verleden zoover als ik maar kan;
dat is ook Rider Haggard's succes, hij heeft ge
voel, zonder dat hij altoos wetenschappelijk juist
is. Neen, in Egypte ben ik nooit geweest, en ik
zie er tegen op, er heen te gaan. Ik zou alleen
de Turken en Arabieren van deze dagen zien,
en zy zouden myn heele ziel innemen. Toch ge
loof ik dat ik al het geheimzinnige en schoone
der oudheid zou gevoelen, als ik eens alleen kon
zyn in de ruïnen van Karnak of Thebe. Het is
droevig te zien, hoe alles modern geworden is,
en zoo gauw al. In 1878 was Napels zoo iets als
Pompeji, na is het een klein Parys.
Het is my soms moeielyk een onderwerp te
kiezen; maar uiterst moeielyk als een ander het
voor my kiest. Ieder kunstenaar weet het best,
welk onderwerp hy op doek kan brengen, welk
niet. Men verzocht my' eens, dat treffend
oogenblik te schilderen, wanneer Willem de Zwyger
afscheid neemt van de edelen, die tot hem zeg
gen: Vaarwel,prins zonder land!" en hy' ant
woordt: Vaarwel, edellieden zonder hoofd!" ter
wy'l hij vertrekt om den worstelstrijd tegen Spanje
te wagen. Nu, dat is niet te schilderen. Dan moet
men iets anders kiezen.
Ook ben ik overtuigd, dat de persoonlykheid
moet opgenomen zy'n in het werk van ieder artist
die groot wil zy'n. Hy moet in ieder onderwerp
de waarheid gieten die in hem is, en kan zoo
alleen oorspronkelijk zijn. Ik zie de ruïnen van
een antieken tempel, maar het is mijn geest, mijn
ondervinding van het leven, van het modern
dagelijksch leven, die mij in staat stelt om ze te be
volken met de figuren die leven zullen omdat zy'
in mijn eigen levenden geest ontkiemd zyn.
Bedenk dat wij ten slotte toch de afstamme
lingen van die oudheid zijn; en niets verandert
zoo weinig als de menschelyke natuur. En dus,
of het een Pharao is die over het lyk van zyn
dooden zoon weent in een Egyptischen tempel,
of eene Romeinsche dame die met een schipper
op den Tiber over het passagegeld op de veer
pont kibbelt, of een Grieksch jongman, die bij de
luidklinkende zee Homerus leest, ik tracht een
voudig in elk hunner iets over te gieten van het
leven dat ik het best ken, de ziel van het steeds
kloppend leven in deze groote stad, die hier van
avond rondom ons ligt uitgespreid."
ZOLA'S PLANNEN.
Zola heeft, nadat het succes van La Béte
Humaine geconstateerd was, het programma van zy'n
verder werken uiteengezet. Hy' stelt zich niet
voor, zeer lang meer te schrijven. Ik nader de
vijftig, binnen een paar maanden is myn halve
eeuw vol, Ie gatisme nest pas loin... ik heb dus
haast."
Dat het gatisme zoo spoedig op de halve eeuw
zou volgen, kunnen tal van schry vers, wier krach
tigste werken tusschen de 50 en 70 vallen, tegen
spreken, maar een eigenaardig schouwspel zou
het zijn, een romancier precies te zien bepalen
welk werk zijn laatste zou zyn en het daarbij laten.
Zola rekent in 1894 klaar te zy'n; het twin
tigste deel heet Docteur Pascal. Ik heb," zegt hy,
de dubbele vraag van temperament en omgeving
opgelost door den draad te vinden, die mathema
tisch van de eenen mensch tot den ander leidt.
Ik heb die draden in handen gehouden; ik heb
een sociale groep aan het werk gezien en laten
zien, ik heb haar geschapen terwijl zij hare
samengestelde bewegingen volbracht en tegelijk
den wil van ieder der leden en het algemeen
streven der groep ontleed "
Tusschen La béte hwnaine en Docteur Pascal
rekent Zola nog op twee deelen, die tot het vol
ledig maken der serie Rougon-Macquart noodza
kelijk zijn. Als deze serie het Tweede Keizerrijk
schilderen zal, behoort ook de financieele demo
ralisatie en de tragische val van het Keizerrijk
er bij. De twee deelen zullen dus heeten L1
Argent en La guerre. Docteur Pascal speelt ook
eigenlyk onder de Republiek en geeft een
resumeerend overzicht.
L'argent is nog in 't geheel niet geconcipieerd;
geen der personen heeft nog een naam; zelfs de
feiten en gegevens liggen nog niet klaar, alleen
weet men dat het in de beurs wereld zal spelen.
De taak is natuurlyk ditmaal zeer moeilijk, omdat
de beurswereld en de geheele geldtoestand sedert
1870 zooveel veranderd is ; hetgeen als document"
kon gelden voor nu, past niet in die wereld van
twintig jaar geleden. Zola heeft een oogenblik
gedacht aan de groote financieele gebeurtenissen
der laatste maanden, Panama, de kopercrisis, de
Union générale, maar dit alles is te modern,
zoodat hij de zaak Mirès zal nemen en daaromheen
de feiten, cijfers en personen groepeeren.
Maar het is een uitgebreide studie, omdat ik
mij nooit met geld heb beziggehouden. Ik heb
het altoos veracht; toen ik jong was, kende ik
de misère noire, en verlangde toch niet rijk te zy'n.
Nu ben ik rijk, en verkwist vrijwel wat ik ver
dien. Ik heb geen kinderen, mijne vrouw is mijn
kassier, maar gunt mij al wat ik begeer, en nu ben
ik collectionneur geworden van oude stoffen,
tapijtwerken, behangsels; dit kost geld, maar waar
toe zou ik overhouden ?"
Na L'argent zal La Guerre komen. Hierin
zullen de personen van den roman slechts een
zeer ondergeschikte plaats bekleeden; vooral zul
len historische personen, de voorbereiders van den
oorlog van '70, besproken worden, en daarna de
verschrikkingen van den oorlog. Zola hoopt er meer
episch te worden, de massa's te doen werken als
in Germinal: La Guerre is de natuurlyke epi
loog van zy'n oeuvre.
Le Doetew Pascal staat slechts in zeer los ver
band met de voorafgaande romans. Het zal de
zeer doorschijnende monographie zy'n van den ge
leerde Claude Bernard, van wiens
wetenschappelyke methode Zola beweert in zy'n roman een
toepassing geleverd te hebben. De groote man",
zegt Zola, was een rampzalige in zy'n huiselijk
leven; ik wil al de teleurstellingen, worstelingen,
ontberingen, hindernissen schilderen, die zich met
de kalme vreugde van het atelier kwamen men
gen. Dan zal mijn taak geëindigd zijn."
Het zou een lot zyn, dat weinige
romanschryvers gegund werd, zich een taak af te bakenen,
haar te volvoeren en daarmede tevreden te zyn.
EEN NIEUW LIMBÜRGSCH NOVELLIST.
Limburgsehe Novellen door Mr. L.
H. J. Lamberts Rurrelbrinek, met
eene teekening van Ftoris Verster.
Leiden, E. J. Brul, 1890 ')?
Eene algemeen verspreide overtuiging te be
strijden is zeker geene aangename taak^ Men heeft
het er zeer lang voor gehouden, dat Limburg
Graafschap, of provincie-van ons-koninkrijk
zeer weinig heeft bijgedragen tot de wetenschap
pelijke of letterkundige beschaving in
NoordNederland. Deze overtuiging zal evenwel aan
het wankelen kunnen gebracht worden, wanneer
men in het oog houdt, dat de eerste dichter,
die in eenig Dietsch dialekt verzen schreef, een
Limburger was. In het laatste deel der Xlle eeuw
(1170?1190) heeft de Limburger Hendrik van
Veldeke eene berijmde levensbeschrijving van
Sint-Servaas, den schutspatroon van Maastricht,
geschreven, en tevens later den middelfranschen
roman van Aeneas zoo vaardig vertolkt en om
gewerkt, dat deze arbeid bijna voor eene oor
spronkelijke schepping kan gelden.
Het dient niet verzwegen, dat vele werken van
Dietsche (middelnederlandsche) dichters zijn ver
loren gegaan, sedert, na de uitvinding der druk
kunst met beweegbare letters, na de overwinnin
gen der Renaissance en der Hervorming, de
Middeleeuwsche Letterkunde in ongunst kwam,
en de fraaie handschriften voor het inbinden van
gedrukte boeken in stukken werden gesneden.
Misschien dus is het een toeval geweest, dat ons
eerste rijmwerk in het Dietsch uit Limburg
kwam, terwijl wederom een onzer oudste
prozageschriften in het Dietsch, het leven van Jezus,
m de XlIIe eeuw in het Limburgsehe klooster
van Sint-Truyen is gevonden.
De gunstige ligging van Limburg tusschen de
Rhijnlanden en de Nederlanden, de vroege ont
wikkeling van Maastricht, vooral in stoffelijk op
zicht, maken het zeer waarschijnlijk,
datopLimburgschen bodem aanleiding bestond tot ont
wikkeling der letterkundige kunst. Jammer even
wel voor Limburg en Noord-Nederland werd de
dichter Hendrik van Veldeke door de Graven
van Thüringen naar Duitschland gelokt, en werd
iijn werk, door eene middelduitsche omschrijving,
Van veel meer belang voor onze oostelijke na
buren dan voor ons. Later overvleugelden Vlaan
deren en Brabant, eerlang ook Holland en Zee
land, het vroeg ontwikkelde Limburg.
Ik vestig slechts even de aandacht op dit feit,
om de beteekenis van Limburg voor de geschie
denis onzer middelnederlandsche Letterkunde in
het oog te doen vallen. De staatkundige lotge
vallen van Spaansch-Limburg en Staats-Limburg
hebben de letterkundige ontwikkeling der bevol
king niet in de hand gewerkt. De Fransche
periode van 1793 tot 1815 verbeterde dien toe
stand niet, en eerst sedert de laatste kwart eeuw
blijkt het, dat de Limburgers ondanks allerlei
invloeden van Duitsche en Fransche zijde toch
getrouw zijn gebleven aan het Dietsche dialekt,
waarin eenmaal onze oudste, bekende dichter,
Hendrik van Veldeke, schreef.
De kennismaking met dezen onder den in
vloed van den tijd zeer gewijzigden tongval
danken wij aan de novellisten van den jongsten
tijd. Het is algemeen bekend, dat in de tweede
helft onzer eeuw door den stofhonger van kunste
naars en publiek eene nieuwe wereld ontgonnen
is voor de novelle het dorpsverhaal. De aan
trekkelijkheid van een kleinen kring, verhoogd
door de ongewone klanken van het plaatselijk
dialekt, werd levendig gevoeld door de auteurs,
die, na de groote werken van de historische ro
manschrijvers uit het begin onzer eeuw, zich een
nieuw frisch terrein kozen. Men behoeft alleen
den naam van Berthold Auerbach te noemen, om
de nieuwe eigenaardige wereld der dorpsvertel
lingen reeds geheel ontsluierd te zien. Niet al
leen de bijna onbekende dorpszeden, vooral het
dialekt speelde eene hoofdrol bij deze verhalen.
Contrasten tusschen de beschaafde bevolking van
de steden en de ongepolijste, niet altijd naïeve,
dorpsbewoners konden hierbij goede diensten
doen. Na Auerbach heeft Fritz Reuter, de vriend
der Pommersche en Mecklenburgsche boeren,
lauweren behaald in dit genre, dat vóór Auer
bach reeds door Albert Bitzius (Jeremias
Gotthelf) was geschapen. Overal in Eurrpa vond dit
kunstvak bijval. De Magyaarsche dorpen wer
den geschilderd door Moritz Jokaï, de
Karpatische door Sacher Masoch, de Russische door
Leo Tolstoï, die uit Elzas-Lotharingen door
Erckmann?Chatrian, die van Vlaanderen en
Brabant door Conscience, Sleeckx en de ge
zusters Loveling.
In ons vaderland begint de dorpsnovelle met
Jacob Vosmaer en Van Koetsveld, schoon bij
beideu de juiste lokaliseering ontbreekt. Van
Schaik ondernam, evenals Lesturgeon, het plaat
selij fce Drentsche volksleven voor te stellen, ge
volgd door Van Duinen, die Groningsche dorpers
deed optreden, door Heering, die het Overijselsche
platteland had bestudeerd en door Maaldrink,
die het Graafschap Zutfen als zijn terrein koos,
terwijl de mooie en schilderachtige Zeeuwsche
boerinnen door Beunke, en de gulle, goedhar
tige Noord-Brabanders door Hollidee (Rovers)
werden voorgesteld en de Betuwers in J. J.
Cremer een talentvollen schilder vonden.
Voor Limburg sprak Emile Seipgens tot ons.
Sedert 1860 heeft deze zeer verdienstelijke kun
stenaar licht verspreid over Limburg en de Lim
burgers, aanvangende met zijn Kapelaan van
Bardelo, vooral door zjjn Zicambroers in Neder
land (1885), door zijn Rooie Hannes (1886) en
nu onjangs door z\jn Jean (1889) in den Gids.
Misschien heeft zyn vriend en geestverwant Lam
berts Hurrelbrinck zich opgewekt gevoeld door
zulk een voorbeeld, om zijne ervaringen van het
Limburgsche volksleven tot stof voor zijne no
vellen te kiezen.
Hij geeft ons eens een viertal: De Deldhaies.
Schets uit het Limburgseh stroopersleven. In
de mergelgroeven te Valkenburg. Een ontsla
gen boef. Bokken- Tinus. In het algemeen kan
men dit viertal met blijmoedige verrassing ont
vangen. Een nieuwen auteur te ontmoeten is al
tijd aanwinst voor de letteren van ons vader
land. Wat Lamberts Hurrelbrinck hier teekent
als Limburgseh, als geheel plaatselijk eigenaar
dig, verdient lof. Zijne beeldende kracht als
novellist gaat, buiten de teekening van het topo
grafisch Limburgsche, niet ver hij deelt deze
zwakke zijde zijner kunst met J. J. Cremer.
Cremer was nooit beter gestemd en gelukkiger,
dan wanneer hij zijn Betuwers Betuwsch deed
spreken. Zoodra hij het woord nam in onze
eigen taal, kwam de stroefheid zijner schrijfwijze,
waartegen hij met reuzenkracht in Anna Rooxe
worstelde en die hij somtijds op eerbiedwek
kende wijze overwon aan den dag. In deze
nieuwe Limburgsehe Novellen gaat het somtijds
evenzoo.
De kleine inleidingen en aanloopen, waarin
het Limburgseh dialekt wordt gebruikt, zijn dik
wijls het levendigst geschreven. Zoo brengt de
auteur ons naar een grensdorp, dat hij Noor
beek noemt en naar eene dorpstaveerne, op het
uithangbord van welke taveerne men leest:
O. 20. 100. O.
Niemand kan deze Limburgsche hiëroglyphe
verklaren. Men roept den waard. Deze verwon
derde zich over de geringe vindingskracht der
heeren, als hij verneemt, dat er twee advocaten
en een leeraar M. O. in het gezelschap zijn.
«Eine perfesser en twie avekaote", schreeuwde
hij, terwijl hij louter van pleizier met de rech
terhand herhaaldelijk op zijn been sloeg, en
die köane nie begriepe wat ne stomme boer heeft
oetgedach, oh, oh, hiere, wat zeet geer met al ent
gelierdheid toch nog onnuuzel".
»Kint geer frans?" vroeg hij eensklaps.
»Jawel".
»Noe, sprekt dat dan ins op z'n frans oet" en
bijschreef de zoo veel belang inboemende cijfers met
krijt op de tafel, »dan begriept geer et zeker".
»Zëro, vingt, cent, zero", zei een der rechts
geleerden. »'tDought neet, menier de avekaot,
't liet t er neet op!" schreeuwde hij, nog harder
lachend dan te voren.
»Ich zal et uch mer zekke" zeide hij ein
delijk >mèich dach dat geer loescher waort".
»Zeet ina de ierste en ouch de letste letter is
'n O en als geer noe alles op z'n fransen least,
dan kriegt geer:
O vingt cent O.
dat zooveel beteikent as
Au vin sans eau."
Zoo ingeleid kon deze waard de heeren eene
Limburgsche stroopersgeschiedenis vertellen, ter
wijl hij eenige flesschen van zijn wijn zonder
water schenkt.
Dit verhaal: De Delahaies, leert ons den nieu
wen auteur van zijne gunstigste zijde kennen.
Er verschijnt eene familie van wilddieven ten
tooneele, een grijsaard, twee zonen, eene dochter
en eeu kind van deze laatste. De mannen zijn
de schrik van den omtrek, de vrouw heeft iets
belangwekkends door hare boersche schoonheid
en hare zwaarmoedigheid. De Delahaies leven
van visch- en jachtbuit, gestroopt op de goede
ren van een Baron vau Vilvoorde. Eene echt
Limburgsche vendetta heerscht tusschen dezen
aanzienlijken heer en de stroopers. Toen
Marianne Delabaie op het punt stond te trouwen,
heeft de veldwachter van den Baron haar brui
degom bij het stroopen van konijnen met een
geweerschot gedood. Haar kind is daarom een
basterd geworden. Ze zegt het zelve, als men.
haar raadt, de arme, vervallen hut van vaderen
broeders te verlaten, en naar het dorp Noorbeek
te komen. Zij richt de vuist naar het kasteel
van den Baron van Vilvoorde en zegt: »Nein,
noe nog neet, iers moot dékêl dao boven d'raon,
die m'n keend basterd heet gemaak, démine
mins (vrijer) as veer (wij) al onger de geboje
stonge veur 'n paar stuk kenien as 'n hond heet
laote kapot sheete".
De Baron hitst steeds zijn veldwachter tegen
de wilddieven op. Deze moet, om niet wegge
jaagd te worden, zijn uiterste best doen.
Daarom verheugt hij zich buitengemeen, dat hij
eens de jongste der Delahaie's met bet kind
vanMarianne betrapt bij eene verboden vischvangst. Een
gerucht verraadt de komst van den veldwachter.
De strooper weet behendig te ontvluchten het
knaapje loopt uit vrees in den vijver en ver
drinkt. De ontzaglijke smart der moeder doet
vreezen, dat zij waanzinnig worden zal. Enkele
maanden later vindt men het lijk van den
boschwachter. Het voorhoofd was door een kogel
doorboord. Men kon de Delahaie's van schuld
verdenken, maar geen enkel bewijs bevestigde de
vermoedens.
De Baron van Vilvoorde stelt een nieuwen
veldwachter aan. Deze is een stevige Fries,
vroeger soldaat, later bij de marechaussees. Hij
is weduwnaar en bezit een vlug en vroolijk
knaapje, dat gaarne in de bosschen van den
Baron ronddoolt. De nieuwe Friesche veldwach
ter betrapt een der Delahaie's op eenjachtdelict,
en maakt zich na eene worsteling door middel
van een revolverschot van hem meester.
De strooper wordt tot vier jaren kerkerstraf
veroordeeld. De Delahaie's besluiten zich op den
veldwachter te wreken. Intusschen durven de
stroopers zich niet meer te vertoonen, en speelt
het jongske van den Frieschen veldwachter steeds
zorgeloozer en vrijer in de bosschen van den
Baron. Eens stort het kind bij het naijleu van
een vlinder in denzelfden vijver, waarin het kind
van Marianne Delahaie verdronk. De beroofde
moeder zit bij den oever, en stort zich in het
water. Zij redt den knaap, door een zoeten waan
bekoord, dat zij haar kind beeft teruggevonden.
»Ich hub hem weer," juicht ze. »Zeet
dat zelfde flesse (blonde) haor, dezelfde kruile,