De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 1 juni pagina 4

1 juni 1890 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

fl, T;|r"lJ;"4 f met interessante stukken, en die de stukken in andere theaters gelijals hy nu eens een successtuk vindt, heen wil, zal hij dan den moed hebben de veertiende voorstelling aftebreken? moed hem ontbreken en zal hij dan hebben, langs een omweg te komen hy bij de anderen zoo hoogelijk af ruilen het zien. In elk geval: hij het hem goed gaat, want zijn plan banaals. AT.MA TADEMA T'HJDIS. it onzen genialen ex-landgenoot, de schilder exposeert zelfs te Parys in de afdeeh'ng, en zyn artistiek home" Wood kwamen van tyd tot tyd eenige in de bladen. Men weet dat in deel van zyn prachtige woning door tffing van een kruitschip vernield is; het si sedert alles weer nieuw ingericht. ' (Boven mij blinkend," schrijft een reporter, door de somber'aeid van een Londenschen regen«vond, prijkte het oud Romeinsche beminnelijk "'^ettomstwoord Salve", zoo eigenaardig de ge dachte meebrengend aan vervlogen dagen in het Eonnig Italiëen toch zoo passend boven de por tiek van onzen grooten klassieken kunstenaar Alma Tadema, al verrijst deze ook in St. John's Wood. Door de groote voorpoort binnentredend, xkomt men in eene vestibule, die meer op een zitkamer gehjkt, en waardoor men door glazen deu ren in een uitgestrekte serre kykt, met koepel vormig dak. Zy is gevuld met hooge palmen, boom varens, klimplanten, bloemen, en doet u genotvol denken aan de brandende hitte der tropische ge westen. Boven den schoorsteen stonden deze woor'.den;. »Ik acht nüj door niets zoo gelukkig, als ioor een ziel die zich goede vrienden herinnert," r*éa het opschrift is er. omdat de kamer geheel - doof vriendenhanden is gedecoreerd. Op de vak ken in de muren wijzend, allen door het penseel ? van welbekende kunstenaars geschilderd, wees Alma : Tadema my met welk een wonderbare handigheid ieder hunner een taak vervuld had, tegen welke ieder hunner opzag, wegens de groote moeielykHeid' om decoratief en schilderachtig werk samen te voegen in het vullen van een lang smal paneel. .Sir Frederick Leighton zond een van zijn gewone gracieuse vrouwenfiguren; Henry Moore's zeegericht is een wonder van natuurlyke en toch de coratieve kunst, men kan terstond raden, dat hy' xqne zee geschilderd heeft van een hooge uitste kende klip, zoo groot is de ruime maanheldere hemel erboven, en toch, zoo decoratief als het : is, vertoont het geen spoor van conventie. Het gansche huis," zeide Alma Tadema, is naar my'n eigen teekening; ik was my'n eigen bouwmeester en architect. Ga eens mee en ik zal B alles, laten zien wat er te zien is." . Terwyl wy in een kleine galery' stonden en neerzagen op een Pompejaansche badkamer, vroeg ik hem, hoe hu zoo verwonderlijk het glinsteren van het marmer had gevat, dat in zijn klassieke studiën zoo karakteristiek is. Hij antwoordde. In 1858 was ik te Gent, in een groote marmeren «tal; toen trof mij voor het eerst de eigenaardige doorschynendheid en glans van het marmer. Het betooverde my. En oog schilder ik het altoos uit herinnering; nooit van het voorwerp zelf: anders maak ik er te veel aderen in." Toen eens een klein meisje naar een van Tadema's schilderyen keek, en het reine witte marmer tegen een diep blauwen Griekschen hemel zag afsteken, zeide zij, op de figuur van Sappho wijzend: Als ik daar naar ky'k, zou ik kleeren willen dragen, zooals de hare, dan zy'n deze my veel te warm". Het atelier is een hooge ruime zaal, met gewelid plafond; langs de eene zij loopt van boven een galerij, die naar een klein vertrekje leidt, van waar men een uitzicht heeft op de palmen en varens in de serre, en welk vertrekje versierd is met Tadema's schilderyen uit de geschiedenis van Chilperic door Gregorius van Tours. Zooals de zon de bloemen kleurt, zoo kleurt de kunst bet leven", haalde hij aan en wees de zoldering met zilver afgezet en de verre nevelachtige af standen, die lüj door allerlei middelen in het ver trek had weten aan te brengen. Hij bracht het schelle licht der lamp dicht by het gewelf en zeide: «Val Prinsep zet altoos dat dit de beste nabootsing van een bewolkten hemel is, die hij ooit «ag." Voor nuj echter was het aantrekkelijkste punt in het geheele atelier het stuk van den kunste naar: De dood van de eerstgeborenen." In het midden der schilderij, onder het volle sterke licht, zit de zwaar bezochte Pharao, met den schoenen dcoden knaap over zijne knie uitgestrekt, terwjjl naar het versteende gelaat van den vader vreesachtig de weenende vrouwen en zingende , priesters opzien. Hierin ziet men verwonderlijk schoon de diepe geheimzinnige verten, de huive ringwekkende duisternis en somberheid, die te sterker uitkomt door een maanlichtschemering, die in de portiek op den achtergrond zichtbaar wordt. Zoo machtig sprak het verhaal tot my, zoo vol was het van dat verre Egyptische leven, dat ik Tadema vroeg hoe het mogelyk was, dat hy een zoo lang verleden wereld zoo treffend terug gaf; oi hy een speciale studie gemaakt had van al de bijzonderheden van die tijden, dat Egyp tische, Grieksche en Romeinsche beschaving onder zy'n penseel herleefde? Neen", antwoordde hy', ik heb maar weinig door lectuur gekregen; ik ben altoos door de schoonheid der oudheid be koord geworden. Ik heb natunrlyk een zekere archaeologische kennis, en ik ben vrij zorgvuldig wat de details betreft; maar het succes ligt daarin, dat ik beproef de schilderyen te doen leven. Ik werp my in het verleden zoover als ik maar kan; dat is ook Rider Haggard's succes, hij heeft ge voel, zonder dat hij altoos wetenschappelijk juist is. Neen, in Egypte ben ik nooit geweest, en ik zie er tegen op, er heen te gaan. Ik zou alleen de Turken en Arabieren van deze dagen zien, en zy zouden myn heele ziel innemen. Toch ge loof ik dat ik al het geheimzinnige en schoone der oudheid zou gevoelen, als ik eens alleen kon zyn in de ruïnen van Karnak of Thebe. Het is droevig te zien, hoe alles modern geworden is, en zoo gauw al. In 1878 was Napels zoo iets als Pompeji, na is het een klein Parys. Het is my soms moeielyk een onderwerp te kiezen; maar uiterst moeielyk als een ander het voor my kiest. Ieder kunstenaar weet het best, welk onderwerp hy op doek kan brengen, welk niet. Men verzocht my' eens, dat treffend oogenblik te schilderen, wanneer Willem de Zwyger afscheid neemt van de edelen, die tot hem zeg gen: Vaarwel,prins zonder land!" en hy' ant woordt: Vaarwel, edellieden zonder hoofd!" ter wy'l hij vertrekt om den worstelstrijd tegen Spanje te wagen. Nu, dat is niet te schilderen. Dan moet men iets anders kiezen. Ook ben ik overtuigd, dat de persoonlykheid moet opgenomen zy'n in het werk van ieder artist die groot wil zy'n. Hy moet in ieder onderwerp de waarheid gieten die in hem is, en kan zoo alleen oorspronkelijk zijn. Ik zie de ruïnen van een antieken tempel, maar het is mijn geest, mijn ondervinding van het leven, van het modern dagelijksch leven, die mij in staat stelt om ze te be volken met de figuren die leven zullen omdat zy' in mijn eigen levenden geest ontkiemd zyn. Bedenk dat wij ten slotte toch de afstamme lingen van die oudheid zijn; en niets verandert zoo weinig als de menschelyke natuur. En dus, of het een Pharao is die over het lyk van zyn dooden zoon weent in een Egyptischen tempel, of eene Romeinsche dame die met een schipper op den Tiber over het passagegeld op de veer pont kibbelt, of een Grieksch jongman, die bij de luidklinkende zee Homerus leest, ik tracht een voudig in elk hunner iets over te gieten van het leven dat ik het best ken, de ziel van het steeds kloppend leven in deze groote stad, die hier van avond rondom ons ligt uitgespreid." ZOLA'S PLANNEN. Zola heeft, nadat het succes van La Béte Humaine geconstateerd was, het programma van zy'n verder werken uiteengezet. Hy' stelt zich niet voor, zeer lang meer te schrijven. Ik nader de vijftig, binnen een paar maanden is myn halve eeuw vol, Ie gatisme nest pas loin... ik heb dus haast." Dat het gatisme zoo spoedig op de halve eeuw zou volgen, kunnen tal van schry vers, wier krach tigste werken tusschen de 50 en 70 vallen, tegen spreken, maar een eigenaardig schouwspel zou het zijn, een romancier precies te zien bepalen welk werk zijn laatste zou zyn en het daarbij laten. Zola rekent in 1894 klaar te zy'n; het twin tigste deel heet Docteur Pascal. Ik heb," zegt hy, de dubbele vraag van temperament en omgeving opgelost door den draad te vinden, die mathema tisch van de eenen mensch tot den ander leidt. Ik heb die draden in handen gehouden; ik heb een sociale groep aan het werk gezien en laten zien, ik heb haar geschapen terwijl zij hare samengestelde bewegingen volbracht en tegelijk den wil van ieder der leden en het algemeen streven der groep ontleed " Tusschen La béte hwnaine en Docteur Pascal rekent Zola nog op twee deelen, die tot het vol ledig maken der serie Rougon-Macquart noodza kelijk zijn. Als deze serie het Tweede Keizerrijk schilderen zal, behoort ook de financieele demo ralisatie en de tragische val van het Keizerrijk er bij. De twee deelen zullen dus heeten L1 Argent en La guerre. Docteur Pascal speelt ook eigenlyk onder de Republiek en geeft een resumeerend overzicht. L'argent is nog in 't geheel niet geconcipieerd; geen der personen heeft nog een naam; zelfs de feiten en gegevens liggen nog niet klaar, alleen weet men dat het in de beurs wereld zal spelen. De taak is natuurlyk ditmaal zeer moeilijk, omdat de beurswereld en de geheele geldtoestand sedert 1870 zooveel veranderd is ; hetgeen als document" kon gelden voor nu, past niet in die wereld van twintig jaar geleden. Zola heeft een oogenblik gedacht aan de groote financieele gebeurtenissen der laatste maanden, Panama, de kopercrisis, de Union générale, maar dit alles is te modern, zoodat hij de zaak Mirès zal nemen en daaromheen de feiten, cijfers en personen groepeeren. Maar het is een uitgebreide studie, omdat ik mij nooit met geld heb beziggehouden. Ik heb het altoos veracht; toen ik jong was, kende ik de misère noire, en verlangde toch niet rijk te zy'n. Nu ben ik rijk, en verkwist vrijwel wat ik ver dien. Ik heb geen kinderen, mijne vrouw is mijn kassier, maar gunt mij al wat ik begeer, en nu ben ik collectionneur geworden van oude stoffen, tapijtwerken, behangsels; dit kost geld, maar waar toe zou ik overhouden ?" Na L'argent zal La Guerre komen. Hierin zullen de personen van den roman slechts een zeer ondergeschikte plaats bekleeden; vooral zul len historische personen, de voorbereiders van den oorlog van '70, besproken worden, en daarna de verschrikkingen van den oorlog. Zola hoopt er meer episch te worden, de massa's te doen werken als in Germinal: La Guerre is de natuurlyke epi loog van zy'n oeuvre. Le Doetew Pascal staat slechts in zeer los ver band met de voorafgaande romans. Het zal de zeer doorschijnende monographie zy'n van den ge leerde Claude Bernard, van wiens wetenschappelyke methode Zola beweert in zy'n roman een toepassing geleverd te hebben. De groote man", zegt Zola, was een rampzalige in zy'n huiselijk leven; ik wil al de teleurstellingen, worstelingen, ontberingen, hindernissen schilderen, die zich met de kalme vreugde van het atelier kwamen men gen. Dan zal mijn taak geëindigd zijn." Het zou een lot zyn, dat weinige romanschryvers gegund werd, zich een taak af te bakenen, haar te volvoeren en daarmede tevreden te zyn. EEN NIEUW LIMBÜRGSCH NOVELLIST. Limburgsehe Novellen door Mr. L. H. J. Lamberts Rurrelbrinek, met eene teekening van Ftoris Verster. Leiden, E. J. Brul, 1890 ')? Eene algemeen verspreide overtuiging te be strijden is zeker geene aangename taak^ Men heeft het er zeer lang voor gehouden, dat Limburg Graafschap, of provincie-van ons-koninkrijk zeer weinig heeft bijgedragen tot de wetenschap pelijke of letterkundige beschaving in NoordNederland. Deze overtuiging zal evenwel aan het wankelen kunnen gebracht worden, wanneer men in het oog houdt, dat de eerste dichter, die in eenig Dietsch dialekt verzen schreef, een Limburger was. In het laatste deel der Xlle eeuw (1170?1190) heeft de Limburger Hendrik van Veldeke eene berijmde levensbeschrijving van Sint-Servaas, den schutspatroon van Maastricht, geschreven, en tevens later den middelfranschen roman van Aeneas zoo vaardig vertolkt en om gewerkt, dat deze arbeid bijna voor eene oor spronkelijke schepping kan gelden. Het dient niet verzwegen, dat vele werken van Dietsche (middelnederlandsche) dichters zijn ver loren gegaan, sedert, na de uitvinding der druk kunst met beweegbare letters, na de overwinnin gen der Renaissance en der Hervorming, de Middeleeuwsche Letterkunde in ongunst kwam, en de fraaie handschriften voor het inbinden van gedrukte boeken in stukken werden gesneden. Misschien dus is het een toeval geweest, dat ons eerste rijmwerk in het Dietsch uit Limburg kwam, terwijl wederom een onzer oudste prozageschriften in het Dietsch, het leven van Jezus, m de XlIIe eeuw in het Limburgsehe klooster van Sint-Truyen is gevonden. De gunstige ligging van Limburg tusschen de Rhijnlanden en de Nederlanden, de vroege ont wikkeling van Maastricht, vooral in stoffelijk op zicht, maken het zeer waarschijnlijk, datopLimburgschen bodem aanleiding bestond tot ont wikkeling der letterkundige kunst. Jammer even wel voor Limburg en Noord-Nederland werd de dichter Hendrik van Veldeke door de Graven van Thüringen naar Duitschland gelokt, en werd iijn werk, door eene middelduitsche omschrijving, Van veel meer belang voor onze oostelijke na buren dan voor ons. Later overvleugelden Vlaan deren en Brabant, eerlang ook Holland en Zee land, het vroeg ontwikkelde Limburg. Ik vestig slechts even de aandacht op dit feit, om de beteekenis van Limburg voor de geschie denis onzer middelnederlandsche Letterkunde in het oog te doen vallen. De staatkundige lotge vallen van Spaansch-Limburg en Staats-Limburg hebben de letterkundige ontwikkeling der bevol king niet in de hand gewerkt. De Fransche periode van 1793 tot 1815 verbeterde dien toe stand niet, en eerst sedert de laatste kwart eeuw blijkt het, dat de Limburgers ondanks allerlei invloeden van Duitsche en Fransche zijde toch getrouw zijn gebleven aan het Dietsche dialekt, waarin eenmaal onze oudste, bekende dichter, Hendrik van Veldeke, schreef. De kennismaking met dezen onder den in vloed van den tijd zeer gewijzigden tongval danken wij aan de novellisten van den jongsten tijd. Het is algemeen bekend, dat in de tweede helft onzer eeuw door den stofhonger van kunste naars en publiek eene nieuwe wereld ontgonnen is voor de novelle het dorpsverhaal. De aan trekkelijkheid van een kleinen kring, verhoogd door de ongewone klanken van het plaatselijk dialekt, werd levendig gevoeld door de auteurs, die, na de groote werken van de historische ro manschrijvers uit het begin onzer eeuw, zich een nieuw frisch terrein kozen. Men behoeft alleen den naam van Berthold Auerbach te noemen, om de nieuwe eigenaardige wereld der dorpsvertel lingen reeds geheel ontsluierd te zien. Niet al leen de bijna onbekende dorpszeden, vooral het dialekt speelde eene hoofdrol bij deze verhalen. Contrasten tusschen de beschaafde bevolking van de steden en de ongepolijste, niet altijd naïeve, dorpsbewoners konden hierbij goede diensten doen. Na Auerbach heeft Fritz Reuter, de vriend der Pommersche en Mecklenburgsche boeren, lauweren behaald in dit genre, dat vóór Auer bach reeds door Albert Bitzius (Jeremias Gotthelf) was geschapen. Overal in Eurrpa vond dit kunstvak bijval. De Magyaarsche dorpen wer den geschilderd door Moritz Jokaï, de Karpatische door Sacher Masoch, de Russische door Leo Tolstoï, die uit Elzas-Lotharingen door Erckmann?Chatrian, die van Vlaanderen en Brabant door Conscience, Sleeckx en de ge zusters Loveling. In ons vaderland begint de dorpsnovelle met Jacob Vosmaer en Van Koetsveld, schoon bij beideu de juiste lokaliseering ontbreekt. Van Schaik ondernam, evenals Lesturgeon, het plaat selij fce Drentsche volksleven voor te stellen, ge volgd door Van Duinen, die Groningsche dorpers deed optreden, door Heering, die het Overijselsche platteland had bestudeerd en door Maaldrink, die het Graafschap Zutfen als zijn terrein koos, terwijl de mooie en schilderachtige Zeeuwsche boerinnen door Beunke, en de gulle, goedhar tige Noord-Brabanders door Hollidee (Rovers) werden voorgesteld en de Betuwers in J. J. Cremer een talentvollen schilder vonden. Voor Limburg sprak Emile Seipgens tot ons. Sedert 1860 heeft deze zeer verdienstelijke kun stenaar licht verspreid over Limburg en de Lim burgers, aanvangende met zijn Kapelaan van Bardelo, vooral door zjjn Zicambroers in Neder land (1885), door zijn Rooie Hannes (1886) en nu onjangs door z\jn Jean (1889) in den Gids. Misschien heeft zyn vriend en geestverwant Lam berts Hurrelbrinck zich opgewekt gevoeld door zulk een voorbeeld, om zijne ervaringen van het Limburgsche volksleven tot stof voor zijne no vellen te kiezen. Hij geeft ons eens een viertal: De Deldhaies. Schets uit het Limburgseh stroopersleven. In de mergelgroeven te Valkenburg. Een ontsla gen boef. Bokken- Tinus. In het algemeen kan men dit viertal met blijmoedige verrassing ont vangen. Een nieuwen auteur te ontmoeten is al tijd aanwinst voor de letteren van ons vader land. Wat Lamberts Hurrelbrinck hier teekent als Limburgseh, als geheel plaatselijk eigenaar dig, verdient lof. Zijne beeldende kracht als novellist gaat, buiten de teekening van het topo grafisch Limburgsche, niet ver hij deelt deze zwakke zijde zijner kunst met J. J. Cremer. Cremer was nooit beter gestemd en gelukkiger, dan wanneer hij zijn Betuwers Betuwsch deed spreken. Zoodra hij het woord nam in onze eigen taal, kwam de stroefheid zijner schrijfwijze, waartegen hij met reuzenkracht in Anna Rooxe worstelde en die hij somtijds op eerbiedwek kende wijze overwon aan den dag. In deze nieuwe Limburgsehe Novellen gaat het somtijds evenzoo. De kleine inleidingen en aanloopen, waarin het Limburgseh dialekt wordt gebruikt, zijn dik wijls het levendigst geschreven. Zoo brengt de auteur ons naar een grensdorp, dat hij Noor beek noemt en naar eene dorpstaveerne, op het uithangbord van welke taveerne men leest: O. 20. 100. O. Niemand kan deze Limburgsche hiëroglyphe verklaren. Men roept den waard. Deze verwon derde zich over de geringe vindingskracht der heeren, als hij verneemt, dat er twee advocaten en een leeraar M. O. in het gezelschap zijn. «Eine perfesser en twie avekaote", schreeuwde hij, terwijl hij louter van pleizier met de rech terhand herhaaldelijk op zijn been sloeg, en die köane nie begriepe wat ne stomme boer heeft oetgedach, oh, oh, hiere, wat zeet geer met al ent gelierdheid toch nog onnuuzel". »Kint geer frans?" vroeg hij eensklaps. »Jawel". »Noe, sprekt dat dan ins op z'n frans oet" en bijschreef de zoo veel belang inboemende cijfers met krijt op de tafel, »dan begriept geer et zeker". »Zëro, vingt, cent, zero", zei een der rechts geleerden. »'tDought neet, menier de avekaot, 't liet t er neet op!" schreeuwde hij, nog harder lachend dan te voren. »Ich zal et uch mer zekke" zeide hij ein delijk >mèich dach dat geer loescher waort". »Zeet ina de ierste en ouch de letste letter is 'n O en als geer noe alles op z'n fransen least, dan kriegt geer: O vingt cent O. dat zooveel beteikent as Au vin sans eau." Zoo ingeleid kon deze waard de heeren eene Limburgsche stroopersgeschiedenis vertellen, ter wijl hij eenige flesschen van zijn wijn zonder water schenkt. Dit verhaal: De Delahaies, leert ons den nieu wen auteur van zijne gunstigste zijde kennen. Er verschijnt eene familie van wilddieven ten tooneele, een grijsaard, twee zonen, eene dochter en eeu kind van deze laatste. De mannen zijn de schrik van den omtrek, de vrouw heeft iets belangwekkends door hare boersche schoonheid en hare zwaarmoedigheid. De Delahaies leven van visch- en jachtbuit, gestroopt op de goede ren van een Baron vau Vilvoorde. Eene echt Limburgsche vendetta heerscht tusschen dezen aanzienlijken heer en de stroopers. Toen Marianne Delabaie op het punt stond te trouwen, heeft de veldwachter van den Baron haar brui degom bij het stroopen van konijnen met een geweerschot gedood. Haar kind is daarom een basterd geworden. Ze zegt het zelve, als men. haar raadt, de arme, vervallen hut van vaderen broeders te verlaten, en naar het dorp Noorbeek te komen. Zij richt de vuist naar het kasteel van den Baron van Vilvoorde en zegt: »Nein, noe nog neet, iers moot dékêl dao boven d'raon, die m'n keend basterd heet gemaak, démine mins (vrijer) as veer (wij) al onger de geboje stonge veur 'n paar stuk kenien as 'n hond heet laote kapot sheete". De Baron hitst steeds zijn veldwachter tegen de wilddieven op. Deze moet, om niet wegge jaagd te worden, zijn uiterste best doen. Daarom verheugt hij zich buitengemeen, dat hij eens de jongste der Delahaie's met bet kind vanMarianne betrapt bij eene verboden vischvangst. Een gerucht verraadt de komst van den veldwachter. De strooper weet behendig te ontvluchten het knaapje loopt uit vrees in den vijver en ver drinkt. De ontzaglijke smart der moeder doet vreezen, dat zij waanzinnig worden zal. Enkele maanden later vindt men het lijk van den boschwachter. Het voorhoofd was door een kogel doorboord. Men kon de Delahaie's van schuld verdenken, maar geen enkel bewijs bevestigde de vermoedens. De Baron van Vilvoorde stelt een nieuwen veldwachter aan. Deze is een stevige Fries, vroeger soldaat, later bij de marechaussees. Hij is weduwnaar en bezit een vlug en vroolijk knaapje, dat gaarne in de bosschen van den Baron ronddoolt. De nieuwe Friesche veldwach ter betrapt een der Delahaie's op eenjachtdelict, en maakt zich na eene worsteling door middel van een revolverschot van hem meester. De strooper wordt tot vier jaren kerkerstraf veroordeeld. De Delahaie's besluiten zich op den veldwachter te wreken. Intusschen durven de stroopers zich niet meer te vertoonen, en speelt het jongske van den Frieschen veldwachter steeds zorgeloozer en vrijer in de bosschen van den Baron. Eens stort het kind bij het naijleu van een vlinder in denzelfden vijver, waarin het kind van Marianne Delahaie verdronk. De beroofde moeder zit bij den oever, en stort zich in het water. Zij redt den knaap, door een zoeten waan bekoord, dat zij haar kind beeft teruggevonden. »Ich hub hem weer," juicht ze. »Zeet dat zelfde flesse (blonde) haor, dezelfde kruile,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl