Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTEED-AMMEK, WEEEBLAD VX>f B NEDERLAND.
Denkbeeld om zulke stukken voor het
voetUdht te brengen, kwam bij den novellist Hermann
, wi Schmid reeds in 1866 op, doch destijds
had? dtjtt ;d* vertooningen niet veel succes en in 1868
stond het gezelschap voor een failliet. De acteurs,
Tèor gezamenlijke rekening den schouwburg aan
den, Gartnerplatz te München exploiteerende, iioch
de directeuren die het gebouw van de crediteuren
buurden, hadden succes, en ware koning Lodewijk II
niet te hulp gekomen, dan ware het plan voor
alt\jd opgegeven.
Aan H. T. Schmid werd nu echter andermaal
Sft directie opgedragen ; hjj engageerde nog nieuwe
* kunstenaars w. o. ook den heer Max Hofpauer, die
na 'aan het hoofd staat; hij deed ook andere
?werken vertoonen en nu kwam de onderneming
tot bloei. Evenals bij de Meiningers is het vooral
op het samenspel dat gelet wordt, en de acteur
met de kleinste rol belast, speelt met evenveel
toewijding als de hoofdpersonen. (*)
. Omdat nu bij dit gezelschap onderscheideue
artisten van veel talent zich verbonden hebben,
staan de voorstellingen dikwijls hooger dan bij het
zooeven genoemd, in Amsterdam bekende gezel
schap, en het is te begrijpen dat overal waar de
Muneheners optraden, een beslist succes hun deel
WK,
De groote aantrekkelijkheid ligt ook in de stuk
ken, die zij vertoonen. De toon is daarin soms
Tttw als de handelingen van de bewoners aan het
/Beiersche Hoogland, maar er ligt ook de
frischheid in van de berglucht. Dan hun gejodel, hun
sangen en dansen en wat het mooiste is, de
natuurlijkheid van hun spel. Het zijn geen
koor.cangers die in twee reien opdringen en hun deel
ringen om dan weer te verdwijnen. Het zijn
boeren en boerinnen, die schertsen en lachen,
«He. al is het dagen achtereen bruiloft
tieren met dezelfde opgewektheid, of die kwaad
wreken en elkaar opzetten, kortom, men ziet
Mer een echt stuk leven uit het Beiersche volks
bestaan. Het eerste stuk, dat ik heb zien
verteonen, was der Herrgottschnitzer von
Amjnergau", van Hans Neuert en Ludwig Ganghofer.
Dit werd in 1880 het eerst door de Münchener,
TOOT wie het bepaaldelijk geschreven is( vertoond.
Der Herrgottschnitzer" is een jonge houtsnij
der, Pauli, die kruisbeeldjeg vervaardigt, en ver
liefd is op Loni. Loni is een vondeling en
wel niets tegen Pauli, maar wil hem niet
man hebben omdat hij niet flink genoeg is.
zon, als zij een jongen was, overal de eerste
zijn en alle meisjes het hoofd op hol
brenZjj plaagt Pauli en kan niet begrepen dat
_zich alles laat welgevallen.
tweede aanbidder van Loni is Muckl, die
de valsche rol speelt en, als Loni op het gebergte
in een hut vertoeft, haar belaagt: Muckl weet
door kwaadspreken het zoover te brengen, dat
Loni Pauli een slag in het gezicht geeft, maar
dan zegt de houtsnijder pok dat het genoeg is,
en dat tusschen hen niets is en niets worden zal.
Zooals het altijd gaat, gaat het echter nu ook.
Als Loni Pauli niet meer krijgen kan, wil zij
hem juist hebben en als de jongen met den
schil?der aumiller, die talent in hem ziet, naar stad
Kal gaan om zijn opleiding te krijgen, krijgt Loni
het te benauwd, zij vraagt hem vergiffenis, en het
gesprek eindigt met een verloving,
Het verhaal is eenvoudig genoeg. Het eerste
bedrijf speelt in een herberg, waar de dorpelingen
bijeen zijn, omdat de waard tot burgemeester is
benoemd. Het tweede bedrijf speelt in het gebergte
bij een Sennehüt. In het derde bedrijf komt een
bruiloft voor met zang en dans. Het vierde en het
v\jfde bedrijf spelen weder in het huis van den
?waard-burgemeester.
Eerlijk gezegd viel het decoratief van het tooneel
in het gebergte mij niet mee.
,., Eudolf Gottschall schreef, over de voorstellingen
yan de Münchener sprekende: Daar waar het
verschijnt, waait de Alpenlucht over het tooneel",
dien indruk kreeg ik bij de Sennehüt niet.
Die indruk werd veel meer teweeg gebracht door
b. v. de persoon van mej. Ella Jenke, die voor
Loni speelde. Zij was een echte frissche glundere
boerin. Wat klonk het goed haar Jesses!" en haar
I mog et" (ik wil niet). Hoe fier kon zij tegenover
Pauli en den Bothelbachbauer zijn, terwijl zij
en zij minder gevaar loopen. Zijn ze hiermee
gereed, dan stellen de heeren alle pogingen in
net werk om te toonen hoe sterk ze zijn en
hoe hoog ze zich door eigen kracht in de
lucht kunnen verheffen, een kunststuk dat door
hnn respectieve vriendinnen naar waarde geschat
en geprezen wordt. In dien tijd wippen de
kinderen van de vaders en de moeders met de wip
en lachen en gieren en doen hun best om hem
of haar, die omhoog gaat, een voet hoog te laten
opspringen, door den boom tegen den grond te
doen bonzen. Dewijl dit natuurlijk gepaard gaat
met veel zenuwachtig gillen, komen weldra
eenige moeders vanachter het struikgewas
toeschieten, niet anders denkende of hun lievelingen
baden in hun bloed. Als ze echter zien, dat
dezen nog altijd in Wakenden welstand verkeeren,
krijgen de wippers eenige oorvijgen of worden
eens flink door elkaar geschud, om vervolgens
meegesleurd te worden naar de vaders, die de
schuldigen eerst een paar porren geven en dan
eens laten drinken.
Gedurende onze wandeling in dit aardsch para
dijs, in dezen poëtischen tuin, in dit lustoord vol
zoete geneugten, dat ons in den geest terug
voert naar de stille dreven en bekoorlijke
landouwen van het Grieksch Arcadia, zijn de meeste
tafeltjes voor de deur der herberg bezet gewor
den. Ginds zit nog altijd het gezelschap, dat we
straks verlieten. De minnaars schijnen gul te
zijn, want een viertal kruiken geeft bewijs van
hun vrijgevigheid en van hun gezond verstand.
Nu zijn ze bezig een paar groote schollen te
koopen van een vrouw, uit Hebreeuwschen stam
gesproten, een helder wijf, dat iederen Zondag
nier post vat en bij elkeen bekend is onder den
naam van Zwarte Saar". De Don Juans willen
de harten der Julia's stormenderhand innemen
en ze vervolgens barricadeeren, zoodat geen vijand
daarin zal doordringen. Zij willen de oude lui
voor den roof, aan hun huisgezin te plegen,
schadeloos stellen.
toch boerin bleef, hoe schalk den beeldsn\jder
plagen en hoe goedhartig was zy tegenover
Pechlerlehnl. In het tooneeltje met dien ouden man
voor de Sennehüt, als z\j hem vraagt of hij denkt
dat hare ouders haar te vondeling hebben gelegd,
omdat zij haar niet liefhadden, en in het laatste
bedrijf haar gesprek met hem als zij ontdekt
heeft, dat zij zijn dochter is, waren schitterende
blijkefl van haar talent.
Zy had ook fraaie gelegenheid om uit te komen,
want z\j is hoofdpersoon, niet der
Herrgottschnitser.
Hans Neuert (Pechlerlehnl), Carl Ernst (Paulf),
Max Hofpauer fMuckl) traden naast haar het
meest op den voorgrond. Zij spelen allen met
toewijding, doch zonder overdrijving. Ieder der
medespelenden weet op bewonderswaardige wyze
zijn plaats. De regie moet in uitstekende handen
zijn.
Tot zelfs de personen, die bij de bruiloft op den
achtergrond met hun rug naar het publiek aan
een tafel zaten, namen een natuurlijke ongedwon
gen houding aan. Het geheele tableau past als
een bus in elkaar. Lotsel, de geitenjongen die
altijd bedelt en in ieders schuppe kijkt of er ook
nog wat bier in is, en Besl, de slome dienstmeid,
die alleen door een duw in beweging is te bren
gen, wekten de lachlust van het publiek op.
Bijzonder aardig klonk het gezang van Nandl
en ook de Schuhplattltanz had zooveel succes dat
het publiek een herhaling vroeg.
Ik geloof te mogen verzekeren dat het publiek,
ongemeen talrijk opgekomen, de voorstelling met
veel genoegen bijwoonde. De Duitschers, hier ter
stede aanwezig, namen natuurlijk vele plaatsen in.
Begie en mise-en-scène waren uitmuntend.
Het stuk heeft weinig dramatische waarde, maar
de zuivere natuurlijkheid van het vertoonde en
de vertooners geeft er de groote bekoorlijkheid aan.
De ongegeneerdheid en daarbij de trouwhartig
heid van dat forsche bergvolk werden op ongekend
ware wijze weergegeven.
Dat hadden wij te verwachten en dat hebben
wij genoten.
De belangstelling van het publiek kan aan deze
Duitsche tooneelisten verzekerd worden.
FR.
(*) Deze bijzonderheden zijn ontleend aan De
Münchener en hun repertoire", van M. Horn;
uitgave Nijgh & v. Ditmar te Rotterdam.
HET JAAKLIJKSCHE MUZIEKFEEST AAN
DEN NE DER-RIJN.
Dit jaar was weder de beurt aan Dusseldorf.
Het festival droeg n°. 67. In 1818 werd dit
voor 't eerst ingericht, volgens eene overeenkomst
tusschen Dusseldorp en Elberfeld ; daarop sloot
zich in 1820 Keulen en in 1824 Aken bij de
onderneming aan, waarvan in 1827 Elberfeld zich,
uit gebrek aan een passend lokaal, terugtrok.
Sedert dien tijd waren de Pinksterdagen steeds
aan de »classische Werke der Tonkunst alterer
und neuerer Zeit (gelijk de oude statuten zeggen)"
gewijd. In de omwentelingsjaren omtrent 1830
en 1848 werd de opeenvolging gestoord, daarom
zijn wij nu eerst aan n». 67.
Oorspronkelijk was niet alleen het koor, maar
waren ook de zangsolisten, uit Rijnlandsche
krachten samengesteld. Het voordeel was het
zelfde wat, op auder gebied, thans in
OberAmmergau bestaat. Doordat de talenten der
Rijnsteden in de overlevering der oratorium- en der
gelijke concertmuziek waren opgevoed, troffen zij
steeds den rechten toon der voordracht, welker
miskenning niet vergoed kan worden door het
krachtigste orgaan en het fijnste portamento,
wanneer dit het onderscheid niet doet hooren
tusschen Hannchen of Simon uit de Jahresx-eiten
en Elias of Judas Machabaeus. De smaak van
het publiek is bepaald in de laatste 10?12 jaren
in dat opzicht achteruitgegaan. Terwijl men van
den tooneelspeler, hetzij hij Veltman of Salvini,
Mounet-Sully of Possart heete, steeds, met recht,
de echte, rechte, hart en verstand bevredigende
stembuiging en typische uitdrukking vergt en
bewondert, worden de groote talenten" bij ge
legenheden als de 'ertivals zonder afbieden met
handgeklap overste otnd.
Ge wist niet, dat onder deze groene linden
diplomaten scholen, volleerd in de kunst om met
weinig veel te winnen. Och, Amor droeg ten
allen tijde een vossevel.
Naast de diplomaten treffen we een ander ge
zelschap aan: een ouden heer met zijn eega. De
oude beer schijnt tot het talrijke gilde der
gepensionneerden te behooren en heeft grooten eer
bied voor uniformen en zeer weinig achting voor
burgermansjassen, al draagt hij er zelf een ; een
karaktertrek waarvan hij blijk geeft door een
verachtelijken blik op de scholeters en door een
vriendelijk knikje, vergezeld van een wuivend
handgebaar, aan het adres van een paar onder
officieren. Dezen beantwoorden den groet met
het gebruikelijk saluut en een buiging, die be
stemd is voor de bejaarde vrouw van den ouden
heer. Ongelukkig echter knikt een der Julia's
tegen de knappe krijgslieden, in de aieening dat
de sierlijke buiging van dezen haar geldt; en als
dit door haar galant wordt opgemerkt, neemt hij
zijn hoed, staat, zonder een woord te spreken,
op en aanvaardt de reis naar de stad tot verba
zing van het geheele gezelschap, behalve van de
schuldige dame, die betuigt, dat «die vent altijd
zukke kure heeft en dat ze nou niks meer van
hem wete wil''. Dewijl echter een dergelijke
betuiging reeds tienmaal bij verschillende gele
genheden uit haar mond vernomen is geworden,
mogen we veilig aannemen, dat zij ze nog tien
maal bij andere gelegenheden zal herhalen, tot
eindelijk van »willen weten" of niets willen
weten" geen sprake meer is en ze de »kuren"
van haar heer en gemaal geduldig zal verdragen.
Met een enkelen trek willen we de andere
Zondagvierders nog schetsen. Daar links van
de deur zitten drie oudjes met lange pijpen en
lange jassen, bezig langwijlige gesprekken te
voeren; wat verder twee klerken met groote
zegelringen aan lange, magere vingers; dan een
jonge man met een zeer kleurige das, waarop
een kleurige speld, met een piquévest en
bottines met knoopjes; hij schijnt aan bijziendheid
In de laatste jaren hebben de neder-rijnsche
comité's, met groote inspanning en na lang zoe
ken, hier en daar een' kunstenaar en kunstenares
opgevischt, welke het karakter der Pinkster-muziek
eenigszins beter wist te vatten en uit te drukken;
en zoo zij het hier ter eere van de Dusseldorpers
gemeld, dat het solo-kwartet, uit de dames
Sicherer en Spies, de heeren Litzinger uit Dus
seldorp, (die gelukkig den beroemden Parzival
Gudenus verving) en Perron, samengesteld (of
schoon hier en daar toch nog niet eenvoudig
genoeg; nu weer te plechtig, dan weer te zenuw
achtig en te hartstochelijk) uitmuntte boven alle
solo-kwartetten der laatste jaren.
Dit jaar kreeg men wezenlijk genoeg voor zijn
geld: den geheelen Elias, drie symphonieën
(Mozart (Juplter), Schumann No. 3 in C,
Beethovens 7e), vier Ouverturen" van opera's
(Leonore No. 3, Anacreon (Oherubini),
SommernaeUsfr«MTO(Mendelssohn), Benvenuto Cellini (Berlioz);
bovendien nog twee groote concerten met orkest:
Goldmark (violist Ch. Rosóe), Beethoven in C
Moll (pianist B. Stavenhagen uit Berlijo).
Bach en Handel waren slechts met kleinere
zaken vertegenwoordigd, want in Dusseldorf is
men wat meer modernist dan in Aken en Keu
len. In de laatste twintig jaren kwam te Dus
seldorf zelden een oratorium van Handel voor,
terwijl Mias, enz. aldaar meermalen werd uitge
voerd. Ook in Dusseldorf werd Schumann meer
gevierd dan elders ; de componist was er dan ook
een tijdlang muziekdirecteur.
Van Bach werd (zeer gepast) de Pfingstcantate,
van Handel slechts het Alleluja uit Esther (so
praan-solo) uitgevoerd, wat in 1883 door Lili
Lehmann te Keulen werd voorgedragen, doch
slechts weinig muzikale waarde bezit een
roulade-aria.
Van Brahms kwam de zoogenaamde Shapsodie,
Alt-solo met mannenkoor, voor, aanvangende met
de woorden : »Aber abseits wer ist's ?" uit Göthe's
Hanreise een interessante, ofschoon korte
compositie. Doch welk een ongelukkige
weltsehmenliche tekst: »Erst verachtet, nuu ein
Verachter,... in ungenügender Selbstsucht," enz.
Wij hebben behoefte aan gezonde, klare, har
telijke teksten, op doorzichtige, lyrische
herkentquellende muziek. De hedendaagsche Liedermusik
is veelal met een en hetzelfde sop van neerslach
tigheid overgoten, die de naaste verwante van
de verveling, van de werkeloosheid, en de groot
moeder van den zelfmoord is. Mej. Spies droeg
de solo uitmuntend voor. Zij heeft die voorzeker
met den componist gestudeerd, want hare
»Lieder" op den derden dag hadden den
alledaagschen trant van den hartstocht zonder hart.
Wagner was goed bedeeld: Voorspel van het
derde bedrijf Die Meistersinger, Wotans Abschied
und Feucrzauber (Walküre); het beloofde »Am
stillen Heerd" (Meistersinger) bleef met den zan
ger (Gudehus) weg; slottooneel van de
Meistersinger.
't Is eigenlijk een parodie, dat Wagner op het con
cert doordringt. De groote componist heeft juist tot
ideaal, ja tot voorschrift gegeven dat zijne
tooneelwerken, met alle bijzonderheden en
tooneelinrichtingen, kleeding, verlichting, verstopt orkest, don
kere zaal, enz. enz. zouden worden uitgevoerd. En
nu; op klaarlichten dag, met open en hoogge
plaatst orkest, schetteren de trompetten en laat
men de piccolo en de klokjes den Fciterzauber
nabootsen, zonder doeken, zonder licht en duis
ter, mir niehis, dir nichts, en schrijft eenvoudig
in het tekstboekje »Hier gespt Wotan aan zijne
dochter den helm dicht." Men zou in elkander
geval van Ironie das Schicksals spreken. Zij
die aan de godin van Wotan den hals willen
laten afsnijden met het scheermes van den
Barbiere, moeten bij zulke uitvoeringen (waarin het
Wagner-stelsel met voeten wordt getreden) in
hun vuistje lachen. Ref. dezes is niet tegen
Wagner-op-net-concert, als middel van populari
seering, maar anders is 't, als gezegd (voor hen
die de opera's niet kennen), eene ware parodie,
en ook een bederf.
Wat nu verder van de voordracht te zeggen ?
Hans Richter, de vermaarde Weener
Kapellmeister, verstaat vooral Wagner en Beethoven tot in
de kleinste bijzonderheden. Hunne werken
te laboreeren, want hij bemerkt de twee oudjes niet,
een man en een vrouw, op welke laatste hij veel ge
lijkt, die aan den overkant van den weg voorbij
wandelen en niet tot de haute volée behooren, daar
de man schoenen flikt en de vrouw uit werken
gaat en ten laatste nog een vader en een
moeder met hun dochter, welke laatste voor on
derwijzeres studeert en daarom thuis voor orakel
geldt; zij geeft blijk van haar taalkennis door
den vader te corrigeeren als deze eindelijk"
voor «eigenlijk" zegt en van haar fijnen smaak
door den neus op te trekken, als Zwarte Saar
heur viscbjes en noten aanbiedt, tot groote ver
wondering van mama, die thuis van eenige aversie
voor scharretjes nooit iets heeft opgemerkt.
Waar eenige menschen vergaderd zijn, om
zich gezamenlijk of in groepjes te amuseeren,
wordt de muziek te hulp geroepen om het ge
not te verhoogen ; of wel de muziek dringt zich
zelf op en speculeert op de gulheid en het me
delijden, die altijd en overal gevonden worden
bij lieden, die voor een wijle de zorgen des levens
op zij hebben gezet. Zoo ook hier.
Een harmonica-virtuoos treedt op en trekt en
duwt uit zijn instrument een fantasie, waarvan
de componist in levenden lijve voor u staat, en,
hoewel deze geen ronscrratoire bezocht, schijnt
hij toch met de bijzondere vormen der instru
mentale muziek geheel vertrouwd te zijn, want
zijn fantasie wil nu eens gelijken op een
parap/irase dan weer op een rhapsodic.
Na inning der centen met het classieke
ftesschenbakje en het algemeen bekende
zondaarsgezicht, treden twee zangeressen op, die op het
program van een café-chantant zeker met Miss
Zus en Friiulein Zoo zouden worden aangeduid,
maar die hier in de vrije natuur geen mooiere
namen dragen dan Kaatje en Betje. De eerste
is bedeeld met een sopraan, de tweede met een
alt en, wonderlijk genoeg, weten ze dit zelf niet
niet eens. Mooi zijn haar stemmen niet, iet of
wat schreeuwerig, maar de meisjes doen hun
btst en dit verdient waardeering.
kwamen daardoor (zoowel als Mozart) in het
volle, heerlijke licht, met alle facetten en einde.
looze prisma-stralen. Maar voorzeker in den,
slotzin van n». 7 waren, gelijk bij gewone di
recteurs, de blaasinstrumenten veel te schette
rend en vermorselden het thema, door de Ie
violen alleen gespeeld. De fout is gedeeltelijk
aan Beethoven zelven toe te schrijven, die in de
partituur de balans der krachten niet in de hand
heeft genomen.
Het concert van den meester, wat juist door
groote genialiteit niet uitmunt, werd door Sta
venhagen zeer bevredigend, doch zonder verhef
fing, gespeeld. De beroemde Cadenz-plaats,
waaraan zoovele pianisten (Rietz, Eubinstein,
Hummel) hunne krachten beproefden, is altijd
misselijk. Dat oponthoud stoort den indruk
van het eerste allegro, want steeds blijft de spe
ler er te lang bij verwijlen. Er behoort groote
kunstenaarstact toe die Cadenz kort te maken,
gelijk Beethovens eigen cadenzen in hetzelfde
concert.
De Weener violist speelde met zwier en fijn
heid het niet onbehagelijke toonwerk van Gold
mark, dat ongelukkig na den Fetterzauber kivam,
en naast dien gloed mat en koel scheen.
Daarmede kunnen wij sluiten. Wij maken
nog even eene buiging voor den nieuwen
Dusseldorfschen directeur Buths, wegens zijne leiding
van Elias en de Pfingstcantate, en gaan nu snel
eenige bekers Maiwein drinken, want wij ziju
geheel verzadigd door een eetmaal waar zoovele
groote hoofdschotels werden opgedischt.
Dr. A.
LA DAMNATION DE FADST,
uitgevoerd door de Zangvereeniging Excelsior",
op Dinsdag 3 Juni 1.1. in den Parkschouwburg.
Excelsior" heeft met de uitvoering van dit
werk het muzikale saisoen waardiglijk gesloten;
het was eene uitvoering waarop deze vereeniging
met recht trotsch kan zijn.
Orer het werk zelf behoef ik hier ter plaatse
niets te vermelden en slechts- te verwijzen naar
het goed geschreven artikel voorkomende in het
laatste nummer van het Maandblad voor Muziek,
redactie Mr. H. Viotta,
De solo-partijen werden vervuld door uitstekende
kunstenaars; Marguérite werd gezongen door Mej.
Pia von Sicherer; Faust door Ernest van Dijck;
Méphistophélès door Emile Blauwaert en Brander
door Jolran Schmier.
Bovenaan stond voor mij Emile Blauwaert; ik
kan mij moeieüjk denken dat deze partij beter zal
kunnen worden vervuld. In 1882, bij de zeer goed
geslaagde uitvoering van het werk onder Daniel
de Lange, hoorde ik deze partij door Lauwers
voordragen, doch kreeg toen niet dien geweldigen
indruk als Blauwaert nu bij mij teweeg bracht.
Het was natuurlijk dat de serenade" moest
herhaald worden, (dit nummer is in deze party
voor den zanger het glanspunt), maar nog grooter
vond ik Blauwaert in den Course a Vabime; zün
as tv, peur, het hop hop waren meesterlijk n
zullen zeker bij allen die tegenwoordig waren een
onvergetelijken indruk achtergelaten hebben.
Ernest van Dijck stond waardiglijk naast Blau
waert ; de partij van Fawst biedt veel gelegen
heid voor den zanger tot schitteren; enkele
oogenblikken wilde van Dijck blijkbaar te veel
geven, maar alles wat hij gaf bleef toch nog
schoon. De Imocation a la nature en het Duo
met Marguérite, vooral het slot van dit laatste
Au vrai bonheur pres de moi tu vas naitre,
Viens!" werden prachtig gezongen! Hoe wei
nig zangers verheugen zich in het bezit van
zulk een prachtig orgaan! Mejufvrouw Pia von
Sicherer sloot zich voldoende bij bovenbesproken
zangers aan om een goed geheel te verkrijgen.
Hare uitspraak van den Franschen tekst liet wel
wat te wenschen over, zoo ook een enkele maal
de zuiverheid, doch veel schoons gaf zij toch te
genieten; zeer goed beviel mij de voordracht der
romance D'amour Vardente flamme en de wyze
waarop zij hare partij in het Duo met Faust ten
gehoore bracht.
Den heer Johan Schmier een woord van dank
voor de wijze waarop kij het Chanson de Brander
Eerst begint de sopraan en zegt, dat zij zich,
wil verkleeden als een »fier jonkman" en dienst
wil nemen als matroos, ten einde haar geliefde
te zoeken »al in die verre Oos". Zij heeft
echter vernomen, dat er te Batavia een schip
ligt op de ree", dat nu bevaren zal de woeste,
wilde zee."
Dan zegt de alt, dat het schip is aangekomen
maar zonder den dapperen held", die door de
Atjineezen wreedaardig is geveld."
Daarop zingen beiden een roerend duo, waarin
komt van Atjin, het graf van zoo menig schoon
jonkman," die nooit zijn lief meer ziet, dat hij
in tranen achterliet," waarom de meisjes dan
ook besluiten er nooit of te nimmer heen te
gaan.
De zon is onder. De oude lui met de lange
jassen wandelen langzaam stadwaarts en zetten
hun verhaal van de tiendaagsche ruzie voort
onder gedurig stilstaan en getik van den spreker
op den derden knoop van de jas des hoorders.
De vaders en moeders hebben na lang zoeken en
schreeuwen hun lievelingen bij elkaar gekregen
en sleepen ze nu aan jas en rok naar huis. Zoetjes
aan verdwijnen allen, die wij onder de boomen
in den tuin of voor de deur der herberg zagen,
waar de witte slooven nu bezig zijn de restantjea
bier weg te werpen en de enkele centen te tel
len, die zij van den een of anderen vrijgezel als
fooi mochten ontvangen. In de gelagkamer zien
wij bij het ontstoken licht een paar boeren zit
ten, die het druk hebben over de aanstaande ver
pachting en de varkensziekte.
En als ook wij stadwaarts gaan en langs de
haag van den tuin wandelen, waar een brandende
lantaarn aan een boom bengelt en een rossig
licht verspreidt, dan hooren we een zoet gefluister
en denken:
Indien dit bosge slappen con,
Wat melden 't al vryage.