Historisch Archief 1877-1940
No.
DB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ten gehoore bracht; er behoort moed toe voor
een zwnger, die een naam op te houden heeft,
dit allerondankbaarste lied voor te dragen op een
avond waarop volstrekt alle gelegenheid ontbreekt
Bich van gunstiger zjjde te doen kennen.
De koren hebben braaf gezongen; kleine on
effenheden daargelaten, over het geheel zeer vast
en met toewijding; zoo ook het orkest, een paar
vergissingen niet mede te rekenen. Het was het
Btadsorkest uit Utrecht, versterkt met eenige zeer
goede Amsterdamsche artisten- (o. a. Joseph
Cramer, Boemans, Dndok, Wolters).
De geheele uitvoering werd gekenmerkt door
een warmte die de vele toehoorders blijkbaar
medesleepte, want men hoorde niets dan lof.
Van harte stem ik hiermede in en breng den
leider van het geheel, Mr. Henri Viotta, hier mijn
?warmen dank voor het hooge kunstgenot ons ge
schonken, dank zij z\jn kunde en ijver en zijn
uitmuntende leiding!
Niet onvermeld mag ik laten, dat in de pauze
en na afloop van het concert, gelegenheid was
gegeven te verpoozen in den fraaien, mooi ver
lichten Parktuin, een beleefdheid van den heer
P. A. J. M. Geselschap, die zeker door de talrijke
bezoekers op hoogen prijs is gesteld.
DE KUNST OP DE HAAGSCHE TENTOON
STELLING.
I.
Er was een tijd, dat een jongman, die zich
aan de schilderkunst wilde wijden, eene reeks
van voorbereidende studiën maakte, die jaren
tgds kostten. Il fallait passer par la; er hielp
geene lieve moeder aan! Men kwam op een
atelier onder de hoede van een of anderen ver
maarden meester, bezocht tevens vlijtig hier of
daar eene academie van beeldende kunsten en
waagde het eergt, jaren daarna, een bescheiden
proef aan het oordeel van het publiek te onder
werpen.
Men deed toen zooals de student aan eene
hoogeschool, die eerst eene grondige, klassieke
opleiding van zijn professoren ontvangt, om
later, degelijk onderlegd, meer en meer als zelf
standig man op te treden.
Vóór het kuiken zijn voedsel zelf zocht en
uitpikte, vóór het zijn eigen weg nam, was het
eerst onder de vleugelen der hen gekoesterd
en verpleegd geworden.
Sedert is dat geheel veranderd. Het tegen
woordige jonge geslacht heeft haast, groote
haast, ongehoorde haast ; het vreest, niet spoedig
genoeg een plaatsje in den weibekenden tempel
van den roem te zullen innemen, en roept reeds
de aandacht van het publiek voor zijn werk in,
wanneer dit nog zelfs geen goedkeurenden blik
van de toegevende moeder of domme keuken
meid des onhandigen kleurenmengers verdiende.
Het tegenwoordige jonge geslacht heeft met
alle ernstige voorbereiding gebroken ; den vorm
der dingen te leeren kennen schijnt iederen be
ginneling volmaakt overbodig ; als men slechts
eenige kleuren en tinten zóó door elkaar weet te
Bchommelen, dat deze of gene ziener" er een
-mooi verbeelden" of een heerlijke harmonie"
in ontdekt, dan is men waar men wezen wil.
Trouwens, het wordt den jongeren ook veel
gemakkelijker gemaakt, door de lagere eisenen,
welke de nieuwe richting aan eene schilderij stelt.
Nauwkeurigheid van vorm is als ballast over
boord geworpen ; compositie, de wel overwogen
samenstelling van een tafereel, het zoeken naar
mooie lijnen vergt men niet meer ; een onder
werp" wordt niet alleen geheel overbodig geacht,
maar als bespottelijk beschouwd. (Een Belg, die
nog naar uitdrukking van gelaat en naar de
voorstelling van een dramatisch moment uit het
volksleven trachtte, werd door een der aanmati
gende verslaggevers uitgejouwd.)
Zoodra een aanstaand schilder uit onzen tijd
palet en penseel in handen kan houden, acht hij
zich bevoegd" als artist op te treden, en roept
hij Correggio »ook ik ben kunstenaar l" met be
minnelijke bescheidenheid na. Zijn eigenwaan
gaat zelfs zoover, van niet te reel naar anderen
te durven zien, omdat hij anders vreest .zijne
^originaliteit (?)" te verliezen ! Zoodra een of an
dere krabbel of schetsje uit zijn brein is ontstaan,
of als hij een impressie op zijn doek heeft «gesme
ten", en een der vrienden roept in geestverrukking
uit : »'t doet het !" dan wordt de «impressie" als
een heiligdom, als eene relikwie, als het product
van een «ziener" verder onaangeroerd gelaten.
Ouder het motto : «Smeren, smeren maar \"
wordt er zoo duchtig en losbandig op los ge
smeerd, dat de leek met verbaasde oogen de
zonderlinge uitingen van die smeerbroers bekijkt.
Doch wat kan den «echten kunstenaar" de
bekrompen opvatting, de kruideniersblik van het
publiek schelen ? Heeft Multatuli niet reeds zijne
groote minachting voor dat »publiek" uitgeba
zuind ? Het publiek, in dit geval het Haagsche
publiek, bekijkt die quasi geniale voorstellingen
met wantrouwenden blik, haalt de schouders er
voor op, vraagt aan mannen in wie het vertrouwen
stelt: »of dit mooi is, of dit kunst moet heeten?"
en gaat ontevreden, morrend verder.
Voor het grootste gedeelte zijn die werken,
welke nu als »impressiën" gelden, hetgeen de schil
ders van twintig, dertig jaar geleden «schetsen"
noemden. Zoodra men zich ontheven acht van
de taak om alles in bijzonderheden af te beelden.
en meent hetgeen men op de schets uit enkele vegen
en brutale smeren verf niet veel meer dan «aan
wees", in dien primitieven toestand te moeten laten,
dan kan men licht de oorspronkelijke kracht en
betoovering, welke kunstenaren dikwerf een schets
zooveel hoog«r doet vereeren dan eene schilderij,
behouden. Maar het publiek vraagt niet naar
schetsen ; het wenscht schilderijen. En al verzekert
de impressionist ons nu ook hoog en laag, dat
bewondering of verachting van het publiek voor
zijn werk hem even koud laat toch kent iedereen
de bovenmatige kunstenaarsijdelheid te goed,
om niet te beseffen, dat dit een onaannemelijke
bewering is.
De begaafde voorgangers in de moderne kunst
leer, die door de naloopers als de schapen van
Par.urge gevolgd worden, zijn allergevaarlijkste
aanvoerders voor die povere rekrutenmassa. Die
mannen, zooals Roelofs, Willem en Jacob Maris,
Bosboom, Mauve, Israëls, Neuhuys en anderen,
staan op vasten bodem: zij hebben jaren lang
met grooten ernst gestudeerd, kennen de tech
niek der kunst op hun duimpje en zijn eerst,
na groote ervaring, tot deze uitkomst geraakt.
Medegesleept door het voorbeeld der Fransche
scheppers der nieuwe richting, der profeten
Rousseau, Diaz, Dupré, Daubigny, Millet en enkele
andere zieners, hebben deze Nederlanders die
moderne leer met warmte omhelsd. Zij hebben
op zelfstandige wijs en met groote kennis van
zaken geïmporteerd, wat de arme schapen van
Panurge lijdelijk, botweg, hebben nagevolgd en
nagebauwd.
Wat Roelofs hier te zien geeft: waterleliën in
de biezen van een plas, hoe breed ook geschilderd,
hoe decoratiefachtig ook van voorstelling, blijft
in alle opzichten het werk van een kranigen
kunstenaar, die rekenschap geeft van eiken toets
en die het publiek omtrent geene enkele zijner
bedoelingen op een dwaalspoor brengt.
Met Neuhuijs is het geheel hetzelfde geval,
ofschoon zijn binnenhuis die charme ontbreekt,
welke b.v. zijne Vrijage in het Rijksmuseum zoo
aantrekkelijk maakt. Ook Willem Maris heeftin
zijn Vee aan de plassen met de zon zulk een
verbond gesloten, dat zij haar glans en glorie,
haar licht en haar tintelen hem voor zijn doel
heeft afgestaan.
Waren het niets dan meesters in de moeilijke,
moderne, impressionistische kunst, men zoude
nog vrede kunnen hebben met hun forsch op
treden, maar het treurig heirleger dat hen op de
hielen volgt, de kreupelen en lammen, de schreeu
wers, die soli willen zingen en nooit solfieeren
hebben geleerd, maakt het geheel zoo akelig,
dat men waarlijk over de ontevredenheid van het
publiek niet verontwaardigd kan zijn.
En wat zal er overblijven, wanneer het pu
bliek aan de moderne richting in de kunst den
rug toewendt, gelijk het op deze tentoonstelling
reeds zoo onbewimpeld doet ?
Wederzijdsche bewondering is heel fraai en
wordt dan ook druk in praktijk gebracht, maar
kan toch niet voortdurend beoefend worden.
Wanneer den kunstenaar de waardeering, de be
wondering van het publiek ontbreekt, dan is hem
een groote prikkel ontnomen, en zal hij verplicht
zijn, naar andere middelen om te zien, om te
behagen en zijn naam te doen zegevieren.
Hoe de conservatieve partij zich tegenover
deze ultra-modernen op de Haagsche Tentoon
stelling houdt, zullen wij in een volgend artikel
nagaan. FEANCESCO.
AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST.
De vierde jaargang van de Portefeuille der
Nederlandsehe Etsclub is zooeven verschenen.
Deze uitgaaf bevat etsen van Jacob Maris, Bauer,
Mej. Fles, Mej. van Houten, Kaiser, Koster, Ver
ster, Veth, Zilcken en de Zwart.
De meeste dezer namen zijn die van ter goeder
faam bekende kunstenaars. Maar het komt ons
voor dat ook de meesten dezer dit jaar niet in
het oog hebben gehouden dat de vereeniging de
Nederlandsehe Etsclub" de eenige ernstige onder
neming van dien aard in ons land is, en dat zij haar
dus moesten steunen,niet met toevallig
gegrepenproeven, uit huil zeer zeker overrijke portefeuilles, maar
met het beste wat zij konden geven van hun beste
werk. Wat Jacob Maris hier liet zien blijft buiten
bespreking, omdat wij er wel uit kunnen opma
ken dat het een Jacob Maris is, maar niet wie
Jacob Maris is. Buitendien fungeert hij als gast,
als vorstelijke gast en zoo een mag niet lastig
gevallen worden, over wat hem in ruil voor de
hem verleende gastvrijheid, aan zijne gastheeren
te schenken belieft.
De bloemen van Mej. van Houten verschillen
weinig in stof van de pot die ze omhoog beurt.
In de vorige jaargangen heeft zij beter dingen
gedaan.
Als wij de ets van Kaiser bezien, dan raden
wij wel wat deze fijngevoelige artist heeft willen
uitdrukken, maar toch moest hij niet denken dat
elk blad, waarop zijn naald zijn persoonlijkheid
tracht weer te geven, inderdaad dat fijne gevoel
bij den beschouwer opwekt.
De heer A. L Koster is zeker wel degene die
onder allen die hier vertegenwoordigd zijn, op de
nauwkeurigste en ijverigste wijze, in den burger
lijken onartistieken zin van het woord, zijne taak
volbrengt. Maar het resultaat van die niet te
versmaden eigenschappen, is dat zijn hier gegeven
watermolen in meer dan n opzicht aan het
procédéder heliografie denken doet.
W. de Zwart, van wien ik persoonlijk als artiest
veel houd, ook om wat hij in vroeger jaren, in
het album ten beste gaf, zet hier niet zijn beste
beentje voor.
Ph. Ziloken vertoonde een vrouwefiguur, dat,
als de huidige dames mode-journalen in de afbeel
dingen der modernste vrouwenkleedijen, de stoffen
om dusdanig belijnde lichamen gingen plooien,
men werkelijk zou kunnen beweren, dat hun
illustraties er enorm op waren vooruitgegaan.
De beste stukken der portefeuille schijnen mij
toe te zijn die van Floris Verster, van Jan Veth,
en vooral de krabbel van M. A. J. Bauer.
Het stilleven van Floris Verster is mooi gezien,
jammer maar dat de stof waar de hanen op lig
gen, eveneens aan hanenvleosch denken doet.
In Bauers straatje zit veel Oostersche drukte,
veel Oostersche grilligheid.
Veth's avondje is een lief oogenblik van dezen
gedistingeerden artist.
Ten slotte meer dan n woord van spijt dat
Willem Witzen, die een der besten, misschien
de allersterkste van de Ets-club was, thans niets
van zijn zoo talrijk en krarig werk laat zien.
Ook de zóó sympathieke Tholen ontbrak.
Jules Breton publiceert bij Lemerre, onder den
titel La vie d'un Artiste" de herinneringen uit
zijn veeljarige artistenloopbaan. Onder anderen
leest men daarin eenige zeer interessante portret
ten met clc pen van sommige vakgenooten, waar
aan we de volgende zinsneden over Ingres
ontleenen.
Als een van de machtigste hervormers der
schilderkunst, als een dergenen die haar tot na
tuur en waarheid leerden terug te keeren, zal
altijd beschouwd moeten worden Ingres, Monsieur
Ingres, zooals men hem nog altijd blijft noemen,
gelijk men altijd zal blijven zeggen, Monsieur
Thiers" omdat beiden in zoo menig opzicht bur
german zijn gebleven.
Het was een groote wonderlijke verschijning,
die schilder, wien Préault eens zoo geestig een
Chinees had genoemd, die bij ongeluk in Athene
was terecht gekomen,
Was zijn styl wonderlijk onregelmatig, zijn
voorkomen was het niet minder.
Hij deed u dadelijk op het eerste gezicht aan
iets priesterlijks denken.
Maar had men te doen met een hoogepriester
of met een dorpskapelaan ?
De proporties van zijn lichaam grenzen aan het
belachelijke. Zijn beentjes zijn te kort, zijn buik
te dik en zyn armen van een buitensporige lengte.
Het onderste gedeelte van zijn gelaat is verre van
gedistingeerd; neus gewoon, zooals op de signale
menten luidt, kin rond en terugwijkend, wangen
vet en mollig, mond sensueel, maar toch niet
zonder karakter: dit is wat bij den kapelaan hoort.
Maar de oogen en het voorhoofd zijn van groote
schoonheid.
De zwarte pupillen werpen inderdaad blikken
van vuur van onder de wenkbrauwen, wier onver
getelijke wilskracht toch getemperd wordt door
hun richting die ze vol vroomheid zich naar de
slapen laat afloopen. Daarin herkent men den
paus onder de genieën.
En diezelfde contradictie zat evenzeer in zijn
talent. G. S.
DE MEMOIRES VAN TALLEYRAND.
De Gaulois deelt mede dat in het aanstaand
najaar de Mémoires van den prins de Talleyrand
eindelijk zullen verschijnen.
De hertog de Broglie, die als executeur-testa
mentair den heer Andral had opgevolgd, heeft,
waarschijnlijk omdat er onlangs in de Times stuk
ken van verschenen zijn, beloofd, de bladen, die
sedert vijftig jaar gewacht worden, uit te geven.
De correspondent van de Times te Parijs, de
bekende De Blowitz, had in het nummer van
29 Mei het volgende geschreven, eerst een kleine
inleiding en dan eenige fragmenten.
»Het was te Trouville, op een avond, dat ik
mijnheer Thiers zeer boos vond. »Ik heb een
bezoek ontvangen van Andral," zeide hij, en ik
heb hem gevraagd, mij de Mémoiies
vanTalleyrarid te laten kijken, die hij in bewaring heeft.
Hij heeft het mij beslist geweigerd, ofschoon ik
er op aandrong, Het is een schande! Ik ben
zeker, dat Talleyrand mij danig toetakelt, en dat
Andral my daarom Let geschrift niet wil laten
zien."
En Thiers legde mij uit, dat hij had willen
weten wat Talleyrand van hem zeide, om een
weerlegging te kunnen schrijven als hij werd aan
gevallen of belasterd.
Dit verweerschrift had als vervolg op de
Mémoires moeten gedrukt worden, wanneer
Thiers vóór het verschijnen daarvan kwam te
overlijden.
»Ik trachtte", schrijft de Blowitz, »Thiers tot
bedaren te brengen, door hem voor te houden
dat Andral tot geheimhouding verplicht was. Hij
liet mij niet uitspreken.
»Als ik in uw plaats was," zeide hij, »aan een
blad als de Times verbonden, en als men mij
in het vertrouwen had genomen zooals ik u nu
doe, dan zou ik op een goeden dag komen en
zeggen : «mijnheer de president, ik heb de M
moires van Talleyrand ingezien, en er omtrent u
dit en dat in gevonden." »Maar," antwoordde
ik, »hoe zal ik er den heer Andral toe krijgen,
mij documenten te toonen, die hij u niet wil
laten zien?" »Er is hier geen sprake van Andral,"
hervatte Thiers ongeduldig: «wat hij in zijn be
waring heeft is maar een copie, door den heer
de Bacourt, den eersten bewaarder, geschreven.
Het oorspronkelijk handschrift is hier niet; het
is in Engeland. Veertig jaar lang, van 1836 tot
1802, heeft er geen ander bestaan ; toen kwam
de cópie in Frankrijk en Andral heeft nooit het
origineele manucript van Talleyrand bezeten. Hij
weet niet eens precies waar het is. Nu, in uw
plaats zou ik of Andral opzoeken, of het origi
neel, en mij dan komen vertellen wat Talleyraud
van mij zegt."
De Blowitz ging inderdaad aan het zoeken.
Hij kreeg de Memoires van Talleyrand te zien,
en' wellicht te copieeren. Hoe ? Dat zegt hij niet.
Maar hij had er pleizier in, Andral te doen
weten dat hij ze kende.
«De laatste maal dat ik mijnheer Paul Andral
sprak," schrijft hij, «weinige dagen vóór zijn
dood, sprak ik hem over de booze bui van Thiers.
Dat vermaakte hem, maar hij veranderde van
toon, toen ik zeide: »Als Thiers nu nog leefde
zou ik de voldoening hebben, hem nu te kunnen
vertellen hetgeen hij wenschte te weten." »Hoe
zoudt ge dat kunnen ?" riep hij haastig?»Door
hem naar eigen ondervinding te verzekeren, dat
Talleyrand niets zegt, wat zijn reputatie schade
kan doen."
Naar eigen ondervinding," riep Andral; «dat
is onmogelijk; dan heeft men u beetgenomen."
Ik lachte en herhaalde, uit het geheugen,
eenige passages uit de Mémoires van Talleyrand.
Andral "was niet op zijn gemak. »Hebt ge ze
overgeschreven?'1 »Neen, ongelukkig niet;
maar ik heb ze ingezien, en ik zou er heel wat
uit kunnen vertellen ; en dat zal ik den een of
anderen dag wel eens doen, want mij dunkt dat
men met het uitgeven langer wacht dan
Talleyrand's bedoeling kan geweest zijn, en deze moet
toch boven alles gaan." Maar werkelijk, ge
hebt geen plan dit in 't licht te geven ?" zeide
Andral, een weinig heftig. «Ongelukkig neen;
maar ik heb plan er, om te beginnen, korte pas
sages uit aan te halen, om te laten zien, dat
het tijd wordt ze uit te geven, als men niet
achteraan wil komen, daarna zal ik andere ge-x
deelten bekend maken, en misschien zal ik ze
in bun geheel geven."
Andral bleef er bij en stierf zonder de Mémoires
uitgegeven te hebben, en de heer De Blowitz
heeft nu, om den hertog de Broglie te dwingen,
een eerste collectie aanhalingen bekend gemaakt,
waaronder eenige opmerkelijke.
De Mémoires bestaan uit twaalf deelen; zij
loopen van Talleyrand's kindsheid en zijn
blijf ia Harcourt, tot zijn diplomatieke
te Londen, in 1830.
Talleyrand had voor zijne moeder eene veiv
eering en eene hartelijkheid, die men niet acht»
zijn meedoogenloos egoïsme en zijn toomelooze
eerzucht zou gezocht hebben. De volgende pas
sage uit de Mémoires zal menigeen verbazen.
Om naar mijn moeder te gaan, koos ik de
uren waarop ik wist, haar alleen te vinden. Het
was om haar aangenaam gesprek te meer te
genieten. Niemand praatte ooit met zooveel be
koorlijkheid als zij. Zij had niet de minste pre
tentie. Zij praatte enkel door nuances. Nooit
zeide zij een bon mot. Dat was iets te scherpe.
Een bon mot onthoudt men; zij wilde alleen
behagen, en verliezen wat zij zeide. Een schat
van nieuwe, gemakkelijke, kiesche uitdrukkin
gen voldeed aan de zeer afwisselende behoeften
van haren geest. Vandaar heb ik een grooten
afkeer behouden voor menschen, die, om met
te meer juistheid te spreken, enkel technische
termen gebruiken."
Een beetje verder zegt Talleyrand iets dat
daarbij behoort:
»Ik geloof noch aan den geest, noch aan de
kennis van menschen die geen equivalenten ken
nen en altoos moeten definieeren. Wat zij weten
hebben zij alleen aan hun geheugen te danken,
en dan weten zij niet veel."
Door een snelle opvolging van gebeurtenissen
en wijziging van toestanden is men, zegt de
Blowitz, in de Mémoires getuige van Talleyrand»
eerste betrekkingen tot Bonaparte, en weldra tot
zijn breken met Napoleon.
«Ik hield van Napoleon", zegt hij; »ik had
zelfs gehechtheid voor zijn persoon, ondanks al
zijn gebreken. Bij zijn optreden had ik mij tot
hem aangetrokken gerooid, door die onweerstaan
bare kracht die een groot genie uitoefent Zijn
weldaden hadden in mij een oprechte dankbaar
heid gewekt.
Mijn oprechtheid rechtvaardigt mij tegenover
mijn geweten, dat ik mij eerst van zijn politiek
en toen van zijn persoon heb afgescheiden, toen
hij het vaderland in gevaar bracht.
Men ziet dan reeds de scheiding naderen, die
Talleyrand zooveel mogelijk tegenover het nage
slacht poogt te rechtvaardigen, er de gevolgen
van te verkleinen en zich te verdedigen tegen
den vloek dien's keizers vurige bewonderaars te
gen hem uitspreken.
In 1813 zegt hij een aanbod van Napoleon
ontvangen te hebben om het ministerie
van'buitenlandsche zaken weer te aanvaarden, en in
1814, vertelt hij verder, verweet de keizer te
Fontainebleau aan Canlaincourt dat deze hem
belet had, Talleyraud te doen fusülaeren, nadat
de vurige bewonderaar een behendig
tegenstanstander geworden was.
Men behoeft zich dan ook niet te verwonde
ren, in het oordeel van Napoleon een strengheid
te vinden, die in het oordeel over Bonaparte niet
zal gevonden zijn, maar die de balling van St.
Helena hem met woeker teruggaf.
Die man was begaafd met eene reusachtige
intellectueele kracht, maar de ware glorie heeft
hij nooit begrepen. Zijn zedelijke kracht was zeer
gering. Hij heeft den voorspoed niet met gema
tigdheid, het ongeluk niet met waardigheid kun
nen dragen, en het was alleen omdat de zede
lijke kracht hem ontbrak, dat hij Europa en zich
zelven ongelukkig heeft gemaakt."
Na lezing der Mémoires is het niet moeielijk
te begrijpen hoe deze beide mannen zoo spoedig
gescheiden werden ; de een droomde er van, de
politiek der toekomst op de verzoening van ge
heel Europa te bouwen; de andere joeg den
droom na eener universeele monarchie, waarvan
hij zelf de ziel en de meester zou geweest zijn.
Te beter begrijpt men dit na de volgende
aneedote, die Talleyrand omstandig mededeelt:
»0p 15 Maart 1814 werd aan Napoleon aan
geboden, Frankrijk te herstellen volgens de gren
zen van 1789, en hij antwoordde aan La B
nardière: »Ik kan geen vrede sluiten op de basis
der oude grenzen. Dat kunnen alleen de Bour
bons. Dan wil ik liever afstand doen. Ik zal
zonder tegenzin in het privaat leven terugkeeren.
Ik heb niet veel behoeften ; 50 sous per dag is
mij voldoende. Ik had van de Franschen het
grootste volk der aarde willen maken.
Als niemand dan meer vechten wil, ik kan
niet geheel alleen oorlog voeren. Wanneer de
natie den vrede wil op de basis der vroegere
grenzen, dan kan ik u zeggen: «Zoek iemand
om u te regeeren, ik ben te groot voor u!"
Thans heeft de hertog de Broglie doen bekend
maken, dat indertijd een secretaris van Andral
gedeelten der Mémoires moet hebben medegedeeld,
maar dat hetgeen de heer de Blowitz aanhaalt,
verminkt en niet overal juist is. Hij denkt met
de uitgave der Mémoires nog te wachten.
VARIA.
PLASTISCHE KUNST.
In de galerij Dowdeswell te Londen is een
wonderfraaie tentoonstelling van Indische schilderijen
en manuscripten uit de vijftiende, zestiende en
zeventiende eeuw geopend. Zij zijn verzameld door
kolonel H. B. Hanna, die met buitengewoon gunstige
gelegenheid daartoe, gedurende dertig jaren Indi
heeft doorzocht en zich meester gemaakt van het
beste wat er te krijgen was. De stukken zullen
twee maanden lang te zien zijn, en overtreffen al
wat in het British Museum of in South
Kensington gevonden wordt. Er zijn afbeeldingen bij van
gevechten en jachten, paleizen en tempels, por
tretten van prinsen en enkele prinsessen, en in
sommige gevallen zyn de artisten zelfs in zoo
verre sentimenteel geworden, dat zij een paar
minnenden hebben afgebeeld.
De schilderstukken zijn klein, soms met
ongeloofelijke fijnheid afgewerkt, en van zeer artistieke
lijsten voorzien. Zij zijn allen in waterrerf, op
cachemire of perkament; meest geschilderd op die
wijze dat de lichtere tinten door aanmengen met
wit verkregen worden. De kleuren zijn rijk en
helder, en de meeste, ofschoon uit de zeventiende
eeuw afkomstig, kunnen niet frisscher geweest zgn
dan zij zijn. Naar kolonel Hanna zegt, meent men
in Indiëdat deze onbegrijpelijke frischheid
daar