De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 8 juni pagina 3

8 juni 1890 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. DB AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ten gehoore bracht; er behoort moed toe voor een zwnger, die een naam op te houden heeft, dit allerondankbaarste lied voor te dragen op een avond waarop volstrekt alle gelegenheid ontbreekt Bich van gunstiger zjjde te doen kennen. De koren hebben braaf gezongen; kleine on effenheden daargelaten, over het geheel zeer vast en met toewijding; zoo ook het orkest, een paar vergissingen niet mede te rekenen. Het was het Btadsorkest uit Utrecht, versterkt met eenige zeer goede Amsterdamsche artisten- (o. a. Joseph Cramer, Boemans, Dndok, Wolters). De geheele uitvoering werd gekenmerkt door een warmte die de vele toehoorders blijkbaar medesleepte, want men hoorde niets dan lof. Van harte stem ik hiermede in en breng den leider van het geheel, Mr. Henri Viotta, hier mijn ?warmen dank voor het hooge kunstgenot ons ge schonken, dank zij z\jn kunde en ijver en zijn uitmuntende leiding! Niet onvermeld mag ik laten, dat in de pauze en na afloop van het concert, gelegenheid was gegeven te verpoozen in den fraaien, mooi ver lichten Parktuin, een beleefdheid van den heer P. A. J. M. Geselschap, die zeker door de talrijke bezoekers op hoogen prijs is gesteld. DE KUNST OP DE HAAGSCHE TENTOON STELLING. I. Er was een tijd, dat een jongman, die zich aan de schilderkunst wilde wijden, eene reeks van voorbereidende studiën maakte, die jaren tgds kostten. Il fallait passer par la; er hielp geene lieve moeder aan! Men kwam op een atelier onder de hoede van een of anderen ver maarden meester, bezocht tevens vlijtig hier of daar eene academie van beeldende kunsten en waagde het eergt, jaren daarna, een bescheiden proef aan het oordeel van het publiek te onder werpen. Men deed toen zooals de student aan eene hoogeschool, die eerst eene grondige, klassieke opleiding van zijn professoren ontvangt, om later, degelijk onderlegd, meer en meer als zelf standig man op te treden. Vóór het kuiken zijn voedsel zelf zocht en uitpikte, vóór het zijn eigen weg nam, was het eerst onder de vleugelen der hen gekoesterd en verpleegd geworden. Sedert is dat geheel veranderd. Het tegen woordige jonge geslacht heeft haast, groote haast, ongehoorde haast ; het vreest, niet spoedig genoeg een plaatsje in den weibekenden tempel van den roem te zullen innemen, en roept reeds de aandacht van het publiek voor zijn werk in, wanneer dit nog zelfs geen goedkeurenden blik van de toegevende moeder of domme keuken meid des onhandigen kleurenmengers verdiende. Het tegenwoordige jonge geslacht heeft met alle ernstige voorbereiding gebroken ; den vorm der dingen te leeren kennen schijnt iederen be ginneling volmaakt overbodig ; als men slechts eenige kleuren en tinten zóó door elkaar weet te Bchommelen, dat deze of gene ziener" er een -mooi verbeelden" of een heerlijke harmonie" in ontdekt, dan is men waar men wezen wil. Trouwens, het wordt den jongeren ook veel gemakkelijker gemaakt, door de lagere eisenen, welke de nieuwe richting aan eene schilderij stelt. Nauwkeurigheid van vorm is als ballast over boord geworpen ; compositie, de wel overwogen samenstelling van een tafereel, het zoeken naar mooie lijnen vergt men niet meer ; een onder werp" wordt niet alleen geheel overbodig geacht, maar als bespottelijk beschouwd. (Een Belg, die nog naar uitdrukking van gelaat en naar de voorstelling van een dramatisch moment uit het volksleven trachtte, werd door een der aanmati gende verslaggevers uitgejouwd.) Zoodra een aanstaand schilder uit onzen tijd palet en penseel in handen kan houden, acht hij zich bevoegd" als artist op te treden, en roept hij Correggio »ook ik ben kunstenaar l" met be minnelijke bescheidenheid na. Zijn eigenwaan gaat zelfs zoover, van niet te reel naar anderen te durven zien, omdat hij anders vreest .zijne ^originaliteit (?)" te verliezen ! Zoodra een of an dere krabbel of schetsje uit zijn brein is ontstaan, of als hij een impressie op zijn doek heeft «gesme ten", en een der vrienden roept in geestverrukking uit : »'t doet het !" dan wordt de «impressie" als een heiligdom, als eene relikwie, als het product van een «ziener" verder onaangeroerd gelaten. Ouder het motto : «Smeren, smeren maar \" wordt er zoo duchtig en losbandig op los ge smeerd, dat de leek met verbaasde oogen de zonderlinge uitingen van die smeerbroers bekijkt. Doch wat kan den «echten kunstenaar" de bekrompen opvatting, de kruideniersblik van het publiek schelen ? Heeft Multatuli niet reeds zijne groote minachting voor dat »publiek" uitgeba zuind ? Het publiek, in dit geval het Haagsche publiek, bekijkt die quasi geniale voorstellingen met wantrouwenden blik, haalt de schouders er voor op, vraagt aan mannen in wie het vertrouwen stelt: »of dit mooi is, of dit kunst moet heeten?" en gaat ontevreden, morrend verder. Voor het grootste gedeelte zijn die werken, welke nu als »impressiën" gelden, hetgeen de schil ders van twintig, dertig jaar geleden «schetsen" noemden. Zoodra men zich ontheven acht van de taak om alles in bijzonderheden af te beelden. en meent hetgeen men op de schets uit enkele vegen en brutale smeren verf niet veel meer dan «aan wees", in dien primitieven toestand te moeten laten, dan kan men licht de oorspronkelijke kracht en betoovering, welke kunstenaren dikwerf een schets zooveel hoog«r doet vereeren dan eene schilderij, behouden. Maar het publiek vraagt niet naar schetsen ; het wenscht schilderijen. En al verzekert de impressionist ons nu ook hoog en laag, dat bewondering of verachting van het publiek voor zijn werk hem even koud laat toch kent iedereen de bovenmatige kunstenaarsijdelheid te goed, om niet te beseffen, dat dit een onaannemelijke bewering is. De begaafde voorgangers in de moderne kunst leer, die door de naloopers als de schapen van Par.urge gevolgd worden, zijn allergevaarlijkste aanvoerders voor die povere rekrutenmassa. Die mannen, zooals Roelofs, Willem en Jacob Maris, Bosboom, Mauve, Israëls, Neuhuys en anderen, staan op vasten bodem: zij hebben jaren lang met grooten ernst gestudeerd, kennen de tech niek der kunst op hun duimpje en zijn eerst, na groote ervaring, tot deze uitkomst geraakt. Medegesleept door het voorbeeld der Fransche scheppers der nieuwe richting, der profeten Rousseau, Diaz, Dupré, Daubigny, Millet en enkele andere zieners, hebben deze Nederlanders die moderne leer met warmte omhelsd. Zij hebben op zelfstandige wijs en met groote kennis van zaken geïmporteerd, wat de arme schapen van Panurge lijdelijk, botweg, hebben nagevolgd en nagebauwd. Wat Roelofs hier te zien geeft: waterleliën in de biezen van een plas, hoe breed ook geschilderd, hoe decoratiefachtig ook van voorstelling, blijft in alle opzichten het werk van een kranigen kunstenaar, die rekenschap geeft van eiken toets en die het publiek omtrent geene enkele zijner bedoelingen op een dwaalspoor brengt. Met Neuhuijs is het geheel hetzelfde geval, ofschoon zijn binnenhuis die charme ontbreekt, welke b.v. zijne Vrijage in het Rijksmuseum zoo aantrekkelijk maakt. Ook Willem Maris heeftin zijn Vee aan de plassen met de zon zulk een verbond gesloten, dat zij haar glans en glorie, haar licht en haar tintelen hem voor zijn doel heeft afgestaan. Waren het niets dan meesters in de moeilijke, moderne, impressionistische kunst, men zoude nog vrede kunnen hebben met hun forsch op treden, maar het treurig heirleger dat hen op de hielen volgt, de kreupelen en lammen, de schreeu wers, die soli willen zingen en nooit solfieeren hebben geleerd, maakt het geheel zoo akelig, dat men waarlijk over de ontevredenheid van het publiek niet verontwaardigd kan zijn. En wat zal er overblijven, wanneer het pu bliek aan de moderne richting in de kunst den rug toewendt, gelijk het op deze tentoonstelling reeds zoo onbewimpeld doet ? Wederzijdsche bewondering is heel fraai en wordt dan ook druk in praktijk gebracht, maar kan toch niet voortdurend beoefend worden. Wanneer den kunstenaar de waardeering, de be wondering van het publiek ontbreekt, dan is hem een groote prikkel ontnomen, en zal hij verplicht zijn, naar andere middelen om te zien, om te behagen en zijn naam te doen zegevieren. Hoe de conservatieve partij zich tegenover deze ultra-modernen op de Haagsche Tentoon stelling houdt, zullen wij in een volgend artikel nagaan. FEANCESCO. AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST. De vierde jaargang van de Portefeuille der Nederlandsehe Etsclub is zooeven verschenen. Deze uitgaaf bevat etsen van Jacob Maris, Bauer, Mej. Fles, Mej. van Houten, Kaiser, Koster, Ver ster, Veth, Zilcken en de Zwart. De meeste dezer namen zijn die van ter goeder faam bekende kunstenaars. Maar het komt ons voor dat ook de meesten dezer dit jaar niet in het oog hebben gehouden dat de vereeniging de Nederlandsehe Etsclub" de eenige ernstige onder neming van dien aard in ons land is, en dat zij haar dus moesten steunen,niet met toevallig gegrepenproeven, uit huil zeer zeker overrijke portefeuilles, maar met het beste wat zij konden geven van hun beste werk. Wat Jacob Maris hier liet zien blijft buiten bespreking, omdat wij er wel uit kunnen opma ken dat het een Jacob Maris is, maar niet wie Jacob Maris is. Buitendien fungeert hij als gast, als vorstelijke gast en zoo een mag niet lastig gevallen worden, over wat hem in ruil voor de hem verleende gastvrijheid, aan zijne gastheeren te schenken belieft. De bloemen van Mej. van Houten verschillen weinig in stof van de pot die ze omhoog beurt. In de vorige jaargangen heeft zij beter dingen gedaan. Als wij de ets van Kaiser bezien, dan raden wij wel wat deze fijngevoelige artist heeft willen uitdrukken, maar toch moest hij niet denken dat elk blad, waarop zijn naald zijn persoonlijkheid tracht weer te geven, inderdaad dat fijne gevoel bij den beschouwer opwekt. De heer A. L Koster is zeker wel degene die onder allen die hier vertegenwoordigd zijn, op de nauwkeurigste en ijverigste wijze, in den burger lijken onartistieken zin van het woord, zijne taak volbrengt. Maar het resultaat van die niet te versmaden eigenschappen, is dat zijn hier gegeven watermolen in meer dan n opzicht aan het procédéder heliografie denken doet. W. de Zwart, van wien ik persoonlijk als artiest veel houd, ook om wat hij in vroeger jaren, in het album ten beste gaf, zet hier niet zijn beste beentje voor. Ph. Ziloken vertoonde een vrouwefiguur, dat, als de huidige dames mode-journalen in de afbeel dingen der modernste vrouwenkleedijen, de stoffen om dusdanig belijnde lichamen gingen plooien, men werkelijk zou kunnen beweren, dat hun illustraties er enorm op waren vooruitgegaan. De beste stukken der portefeuille schijnen mij toe te zijn die van Floris Verster, van Jan Veth, en vooral de krabbel van M. A. J. Bauer. Het stilleven van Floris Verster is mooi gezien, jammer maar dat de stof waar de hanen op lig gen, eveneens aan hanenvleosch denken doet. In Bauers straatje zit veel Oostersche drukte, veel Oostersche grilligheid. Veth's avondje is een lief oogenblik van dezen gedistingeerden artist. Ten slotte meer dan n woord van spijt dat Willem Witzen, die een der besten, misschien de allersterkste van de Ets-club was, thans niets van zijn zoo talrijk en krarig werk laat zien. Ook de zóó sympathieke Tholen ontbrak. Jules Breton publiceert bij Lemerre, onder den titel La vie d'un Artiste" de herinneringen uit zijn veeljarige artistenloopbaan. Onder anderen leest men daarin eenige zeer interessante portret ten met clc pen van sommige vakgenooten, waar aan we de volgende zinsneden over Ingres ontleenen. Als een van de machtigste hervormers der schilderkunst, als een dergenen die haar tot na tuur en waarheid leerden terug te keeren, zal altijd beschouwd moeten worden Ingres, Monsieur Ingres, zooals men hem nog altijd blijft noemen, gelijk men altijd zal blijven zeggen, Monsieur Thiers" omdat beiden in zoo menig opzicht bur german zijn gebleven. Het was een groote wonderlijke verschijning, die schilder, wien Préault eens zoo geestig een Chinees had genoemd, die bij ongeluk in Athene was terecht gekomen, Was zijn styl wonderlijk onregelmatig, zijn voorkomen was het niet minder. Hij deed u dadelijk op het eerste gezicht aan iets priesterlijks denken. Maar had men te doen met een hoogepriester of met een dorpskapelaan ? De proporties van zijn lichaam grenzen aan het belachelijke. Zijn beentjes zijn te kort, zijn buik te dik en zyn armen van een buitensporige lengte. Het onderste gedeelte van zijn gelaat is verre van gedistingeerd; neus gewoon, zooals op de signale menten luidt, kin rond en terugwijkend, wangen vet en mollig, mond sensueel, maar toch niet zonder karakter: dit is wat bij den kapelaan hoort. Maar de oogen en het voorhoofd zijn van groote schoonheid. De zwarte pupillen werpen inderdaad blikken van vuur van onder de wenkbrauwen, wier onver getelijke wilskracht toch getemperd wordt door hun richting die ze vol vroomheid zich naar de slapen laat afloopen. Daarin herkent men den paus onder de genieën. En diezelfde contradictie zat evenzeer in zijn talent. G. S. DE MEMOIRES VAN TALLEYRAND. De Gaulois deelt mede dat in het aanstaand najaar de Mémoires van den prins de Talleyrand eindelijk zullen verschijnen. De hertog de Broglie, die als executeur-testa mentair den heer Andral had opgevolgd, heeft, waarschijnlijk omdat er onlangs in de Times stuk ken van verschenen zijn, beloofd, de bladen, die sedert vijftig jaar gewacht worden, uit te geven. De correspondent van de Times te Parijs, de bekende De Blowitz, had in het nummer van 29 Mei het volgende geschreven, eerst een kleine inleiding en dan eenige fragmenten. »Het was te Trouville, op een avond, dat ik mijnheer Thiers zeer boos vond. »Ik heb een bezoek ontvangen van Andral," zeide hij, en ik heb hem gevraagd, mij de Mémoiies vanTalleyrarid te laten kijken, die hij in bewaring heeft. Hij heeft het mij beslist geweigerd, ofschoon ik er op aandrong, Het is een schande! Ik ben zeker, dat Talleyrand mij danig toetakelt, en dat Andral my daarom Let geschrift niet wil laten zien." En Thiers legde mij uit, dat hij had willen weten wat Talleyrand van hem zeide, om een weerlegging te kunnen schrijven als hij werd aan gevallen of belasterd. Dit verweerschrift had als vervolg op de Mémoires moeten gedrukt worden, wanneer Thiers vóór het verschijnen daarvan kwam te overlijden. »Ik trachtte", schrijft de Blowitz, »Thiers tot bedaren te brengen, door hem voor te houden dat Andral tot geheimhouding verplicht was. Hij liet mij niet uitspreken. »Als ik in uw plaats was," zeide hij, »aan een blad als de Times verbonden, en als men mij in het vertrouwen had genomen zooals ik u nu doe, dan zou ik op een goeden dag komen en zeggen : «mijnheer de president, ik heb de M moires van Talleyrand ingezien, en er omtrent u dit en dat in gevonden." »Maar," antwoordde ik, »hoe zal ik er den heer Andral toe krijgen, mij documenten te toonen, die hij u niet wil laten zien?" »Er is hier geen sprake van Andral," hervatte Thiers ongeduldig: «wat hij in zijn be waring heeft is maar een copie, door den heer de Bacourt, den eersten bewaarder, geschreven. Het oorspronkelijk handschrift is hier niet; het is in Engeland. Veertig jaar lang, van 1836 tot 1802, heeft er geen ander bestaan ; toen kwam de cópie in Frankrijk en Andral heeft nooit het origineele manucript van Talleyrand bezeten. Hij weet niet eens precies waar het is. Nu, in uw plaats zou ik of Andral opzoeken, of het origi neel, en mij dan komen vertellen wat Talleyraud van mij zegt." De Blowitz ging inderdaad aan het zoeken. Hij kreeg de Memoires van Talleyrand te zien, en' wellicht te copieeren. Hoe ? Dat zegt hij niet. Maar hij had er pleizier in, Andral te doen weten dat hij ze kende. «De laatste maal dat ik mijnheer Paul Andral sprak," schrijft hij, «weinige dagen vóór zijn dood, sprak ik hem over de booze bui van Thiers. Dat vermaakte hem, maar hij veranderde van toon, toen ik zeide: »Als Thiers nu nog leefde zou ik de voldoening hebben, hem nu te kunnen vertellen hetgeen hij wenschte te weten." »Hoe zoudt ge dat kunnen ?" riep hij haastig?»Door hem naar eigen ondervinding te verzekeren, dat Talleyrand niets zegt, wat zijn reputatie schade kan doen." Naar eigen ondervinding," riep Andral; «dat is onmogelijk; dan heeft men u beetgenomen." Ik lachte en herhaalde, uit het geheugen, eenige passages uit de Mémoires van Talleyrand. Andral "was niet op zijn gemak. »Hebt ge ze overgeschreven?'1 »Neen, ongelukkig niet; maar ik heb ze ingezien, en ik zou er heel wat uit kunnen vertellen ; en dat zal ik den een of anderen dag wel eens doen, want mij dunkt dat men met het uitgeven langer wacht dan Talleyrand's bedoeling kan geweest zijn, en deze moet toch boven alles gaan." Maar werkelijk, ge hebt geen plan dit in 't licht te geven ?" zeide Andral, een weinig heftig. «Ongelukkig neen; maar ik heb plan er, om te beginnen, korte pas sages uit aan te halen, om te laten zien, dat het tijd wordt ze uit te geven, als men niet achteraan wil komen, daarna zal ik andere ge-x deelten bekend maken, en misschien zal ik ze in bun geheel geven." Andral bleef er bij en stierf zonder de Mémoires uitgegeven te hebben, en de heer De Blowitz heeft nu, om den hertog de Broglie te dwingen, een eerste collectie aanhalingen bekend gemaakt, waaronder eenige opmerkelijke. De Mémoires bestaan uit twaalf deelen; zij loopen van Talleyrand's kindsheid en zijn blijf ia Harcourt, tot zijn diplomatieke te Londen, in 1830. Talleyrand had voor zijne moeder eene veiv eering en eene hartelijkheid, die men niet acht» zijn meedoogenloos egoïsme en zijn toomelooze eerzucht zou gezocht hebben. De volgende pas sage uit de Mémoires zal menigeen verbazen. Om naar mijn moeder te gaan, koos ik de uren waarop ik wist, haar alleen te vinden. Het was om haar aangenaam gesprek te meer te genieten. Niemand praatte ooit met zooveel be koorlijkheid als zij. Zij had niet de minste pre tentie. Zij praatte enkel door nuances. Nooit zeide zij een bon mot. Dat was iets te scherpe. Een bon mot onthoudt men; zij wilde alleen behagen, en verliezen wat zij zeide. Een schat van nieuwe, gemakkelijke, kiesche uitdrukkin gen voldeed aan de zeer afwisselende behoeften van haren geest. Vandaar heb ik een grooten afkeer behouden voor menschen, die, om met te meer juistheid te spreken, enkel technische termen gebruiken." Een beetje verder zegt Talleyrand iets dat daarbij behoort: »Ik geloof noch aan den geest, noch aan de kennis van menschen die geen equivalenten ken nen en altoos moeten definieeren. Wat zij weten hebben zij alleen aan hun geheugen te danken, en dan weten zij niet veel." Door een snelle opvolging van gebeurtenissen en wijziging van toestanden is men, zegt de Blowitz, in de Mémoires getuige van Talleyrand» eerste betrekkingen tot Bonaparte, en weldra tot zijn breken met Napoleon. «Ik hield van Napoleon", zegt hij; »ik had zelfs gehechtheid voor zijn persoon, ondanks al zijn gebreken. Bij zijn optreden had ik mij tot hem aangetrokken gerooid, door die onweerstaan bare kracht die een groot genie uitoefent Zijn weldaden hadden in mij een oprechte dankbaar heid gewekt. Mijn oprechtheid rechtvaardigt mij tegenover mijn geweten, dat ik mij eerst van zijn politiek en toen van zijn persoon heb afgescheiden, toen hij het vaderland in gevaar bracht. Men ziet dan reeds de scheiding naderen, die Talleyrand zooveel mogelijk tegenover het nage slacht poogt te rechtvaardigen, er de gevolgen van te verkleinen en zich te verdedigen tegen den vloek dien's keizers vurige bewonderaars te gen hem uitspreken. In 1813 zegt hij een aanbod van Napoleon ontvangen te hebben om het ministerie van'buitenlandsche zaken weer te aanvaarden, en in 1814, vertelt hij verder, verweet de keizer te Fontainebleau aan Canlaincourt dat deze hem belet had, Talleyraud te doen fusülaeren, nadat de vurige bewonderaar een behendig tegenstanstander geworden was. Men behoeft zich dan ook niet te verwonde ren, in het oordeel van Napoleon een strengheid te vinden, die in het oordeel over Bonaparte niet zal gevonden zijn, maar die de balling van St. Helena hem met woeker teruggaf. Die man was begaafd met eene reusachtige intellectueele kracht, maar de ware glorie heeft hij nooit begrepen. Zijn zedelijke kracht was zeer gering. Hij heeft den voorspoed niet met gema tigdheid, het ongeluk niet met waardigheid kun nen dragen, en het was alleen omdat de zede lijke kracht hem ontbrak, dat hij Europa en zich zelven ongelukkig heeft gemaakt." Na lezing der Mémoires is het niet moeielijk te begrijpen hoe deze beide mannen zoo spoedig gescheiden werden ; de een droomde er van, de politiek der toekomst op de verzoening van ge heel Europa te bouwen; de andere joeg den droom na eener universeele monarchie, waarvan hij zelf de ziel en de meester zou geweest zijn. Te beter begrijpt men dit na de volgende aneedote, die Talleyrand omstandig mededeelt: »0p 15 Maart 1814 werd aan Napoleon aan geboden, Frankrijk te herstellen volgens de gren zen van 1789, en hij antwoordde aan La B nardière: »Ik kan geen vrede sluiten op de basis der oude grenzen. Dat kunnen alleen de Bour bons. Dan wil ik liever afstand doen. Ik zal zonder tegenzin in het privaat leven terugkeeren. Ik heb niet veel behoeften ; 50 sous per dag is mij voldoende. Ik had van de Franschen het grootste volk der aarde willen maken. Als niemand dan meer vechten wil, ik kan niet geheel alleen oorlog voeren. Wanneer de natie den vrede wil op de basis der vroegere grenzen, dan kan ik u zeggen: «Zoek iemand om u te regeeren, ik ben te groot voor u!" Thans heeft de hertog de Broglie doen bekend maken, dat indertijd een secretaris van Andral gedeelten der Mémoires moet hebben medegedeeld, maar dat hetgeen de heer de Blowitz aanhaalt, verminkt en niet overal juist is. Hij denkt met de uitgave der Mémoires nog te wachten. VARIA. PLASTISCHE KUNST. In de galerij Dowdeswell te Londen is een wonderfraaie tentoonstelling van Indische schilderijen en manuscripten uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw geopend. Zij zijn verzameld door kolonel H. B. Hanna, die met buitengewoon gunstige gelegenheid daartoe, gedurende dertig jaren Indi heeft doorzocht en zich meester gemaakt van het beste wat er te krijgen was. De stukken zullen twee maanden lang te zien zijn, en overtreffen al wat in het British Museum of in South Kensington gevonden wordt. Er zijn afbeeldingen bij van gevechten en jachten, paleizen en tempels, por tretten van prinsen en enkele prinsessen, en in sommige gevallen zyn de artisten zelfs in zoo verre sentimenteel geworden, dat zij een paar minnenden hebben afgebeeld. De schilderstukken zijn klein, soms met ongeloofelijke fijnheid afgewerkt, en van zeer artistieke lijsten voorzien. Zij zijn allen in waterrerf, op cachemire of perkament; meest geschilderd op die wijze dat de lichtere tinten door aanmengen met wit verkregen worden. De kleuren zijn rijk en helder, en de meeste, ofschoon uit de zeventiende eeuw afkomstig, kunnen niet frisscher geweest zgn dan zij zijn. Naar kolonel Hanna zegt, meent men in Indiëdat deze onbegrijpelijke frischheid daar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl