De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 15 juni pagina 1

15 juni 1890 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

WEEKBLAD YOOR NEDERLAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTÜS VAN MAÜRIK Jr. Ieder nommer bevat een Plaat. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond Uitgerer: Tj. VAN HOLKEMA, te Amsterdam, Keizersgracht 436. Zondag 15 Juni. Abonnement per 3 maanden ? 1.12", fr. p. post/7 1.27* Voor Indiëper jaar ?????» mail, 10. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.19 Advertentiën van 1?5 regels ?1.10, elke regel meer . . . 0.29 Reclames per regel 0.40 INHOUD: VAN VERJRE EN VAN NABIJ. FEUILLE TON : Psyche, I, vertelling uit den ouden tyd, door L. V. Nagel. Uit de herinneringen van een geneesheer, door Ennius, I. KUNST EN LET TEREN: Tponeel te Amsterdam, door Fr. Maatschappij tot bevordering der toonkunst, door X. De kunst op de Haagsche Tentoonstelling, II, door Francesco. Aanteekeningen Schilder kunst, door G. S. Een lersche roman, door Henri v. d. M. Brieven van Multatuli, door J. J. van Laar. P. A. van Overeem VA RIA. SCHAAKSPEL. WETENSCHAP Sta tistieke opgaven over Pasteur's methode tot ge nezing der hondsdolheid. De oude schilderij. Voor Dames, door E-e. ALLERLEI RECLAMES. BEURSOVERZICHT. AD VERTENTIËN. Van verre en van nab\j. De Duitsche Michel zal weer diep in den zak moeten tasten. Dieper nog dan drie jaren geleden, toen de heer Von Bismarck hem het gevaar, dat van de overzijde der Vogezen dreigde, in zulke sombere kleuren en op zulk een schrikwekkende wijze af schilderde, dat hij zich haastte om alles te geven, wat van hem werd verlangd. En dat was geen kleinigheid. Minstens zeven jaren lang zou Duitschland een leger onderhouden, dat, alles mede gerekend, bijna drie millioen man zou tellen. Sedert dien tijd heb ben de aanslagen op den zak van den braven Michel zich vermenigvuldigd. Hij zelf is, met zijn jongen keizer, so zu zagen ein Kolonialmensch geworden, en ziet niet op enkele millioenen Mark, als het erop aan komt, zijn koloniaal prestige op te houden. Hij droomt ervan, aan den Coiigo-Staat de hand te reiken, zijn vlag te vertoonen op de groote meren van Centraal Afrika, en het stoute plan te verijdelen van Engeland, om zich meester te maken van eene breede strook gronds, die zich van de Kaapstad zou uitstrekken tot de monden van den Nijl. Waarom zou hij niet? Hij heeft alle recht om zijn spaarduitjes te beleggen zooals het hem goeddunkt en heel Europa zal het met genoegen zien, als hij paal en perk stelt aan Engeland's aasmatiging en de handen vol krijgt met zijn koloniale quaestiën. Maar de groote rijkskanselier is afgetre Feuilleton. PSYCHE. Vertelling uit den Ouden Tijd, DOOR LOUISE VICTORINE NAGEL. E strinse 'l cor d'uii laccio si possente Clie inorte sola fia ch'indi lo snodi. PETHAKCA. Te midden van uitgestrekte heide ligt verscholen in een oase van dicht, verwil derd geboomte een onbewoond kasteel van middeleeuwschen bouw. De breede dreef is een weiland geworden en de paden van den hof zijn n met de voormalige bloembed den. Als herinneringsvanen heffen zich hier en ginds op slanken stengel een goud gele lelie, een blauwe kelk uit de groene wildernis en rondom is het n gonzen en gezang. Fijne mosplan ten hechten zich aan de oude muren gelijk aan frissche, jeug dige gedachten van bejaarde harten. _ Te middernacht, als het mystieke maan licht schimmen oproept, als de uil zijn schuil plaats verlaat en onheilskreten uitstoot, waart een witte gestalte door den hof tot bij een geheel ineengegroeid prieel welks takken door toovermacht wijken om zich dan achter _ haar te sluiten. Te vergeefs pogen stervelingen de lichte gestalte te grijpen. Zoomin de geest der legende zich laat tas ten, zoomin zal ooit een menschenhand »de witte jonkvrouw" aanraken. Maar aard- en luchtgeesten fluisteren haar naam, verhalen hare geschiedenis, en soms verstaat hen een zondagskind buiten de woelige wereld want tot deze wagen zich de geesten niet. Het kasteel dat hoewel staande gebleven, de ruïne is van zijn vorig bestaan, werd het laatst bewoond door een edelman, een cyni cus wien niets heilig was dan zijn eigen vvapenbord en zijne heraldische studies. den. Eerst voelde Michel zich niet zeer op zijn gemak. De grijze staatsman had hem juist niet vriendelijk behandeld. Menig Quos ego was hem toegedonderd; menigmaal was bij hem de vraag opgekomen, of de dagen van het «beperkte onderdanenverstand" we der waren aangebroken. Doch Bismarck en de Heldenkaiser en het vereenigd vaderland hoorden immers bij elkaar. Zoo beschouwde hij het verleden. Maar dat het met den jongen keizer en den ouden kanselier op den duur tóch niet zou zijn gegaan, begreep hij ook wel. Men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken. De rescripten van den keizer hadden de doodsklok geluid van het régime Bismarck. Een nieuwe tijd, een goede tijd zou aanbreken. De rechten van het volk zouden worden erkend, die van zijne vertegen woordigers zouden worden geëerbiedigd. De keizer had zelf een beroep gedaan op de medewerking van alle partijen, en de nieuwe rijkskanselier was precies even be leefd tegen de oppositie als tegen de oude en beproefde rijksgetrouwen. De officieuse pers ja, was zij er nog wel ? De Norddeulsche hunkerde te vergeefs naar inge vingen, en de Kölnische kon, bij gebrek aan speciale instructiën, geen voorpostendienst meer doen. Al die onaangename, beleedigende, scherpe kanten van het oude régime waren verdwenen. De heer Von Caprivi was een model van bescheidenheid. Hij vond zelfs de onderstelling heel natuurlijk, dat de leden der commissie voor de legerwet naar de dagen van Bismarck terug verlangden, toen alles, zij het dan ook juist niet naar hun zin, toch van een leien dakje was gegaan. Van alle zijden liet zich tegen deze on derstelling een luid protest hooren. En dat was volkomen begrijpelijk, want de volks vertegenwoordigers meenden, dat eindelijk, na vijf-en-twintig jaren van harden druk, voor hen een tijdperk van verademing was gekomen. Slechts enkelen toonden dadelijk doorzicht genoeg, om hun collega's toe te roepen: »Past op uwe neuzen! De nieuwe rijkskanselier is een allervriendelijkst, allerbeleefdst man, van top tot teen een gentle man, die ook ons als gentlemen behandelt. En toch komt het ons voor, dat wij van den regen in den drup zijn gekomen." Wie de redevoeringen van den heer Von Ook was hij gehuwd met het aanzien lijkste wapen dat zijn hart had kunnen begeeren. Nu zal het in een tijd als de onze, waar in velen een goudbeurs huwen of een posi tie zeker niemand verwonderen dat een heraldikus zich een schitterend blazoen tot levensgezellin koos. Zijn vrouw was ge lijk hij en haar hart, kil als het schild harer voorvaderen, eischte datgene wat zij levenslang door een gril der fortuin had moeten ontberen: den rijkdom van haar stand. Vele jaren gingen voorbij. Toen klopte in dit doodsche kasteel het leven aan, en bracht er niet den zoon, door den heraldicus zoozeer begeerd dat een andere moge lijkheid hem zelden en als terloops voor den geest had gestaan, niet den zoon dien de moeder reeds bij den schoonsten naam van zijn geslacht had genoemd, maar, eene dochter! De aardgeesten weten dat reeds in den eersten oogopslag van het kind een grenzenlooze weemoed had geleefd, als had het wicht dien kreet van teleurstelling uit twee mon den, volkomen verstaan. Zij hadden geen naam voor de dochter bedacht, doch hare grootmoeder had Félice geheeten, en daarom werd ook aan de kleine met hare groote, zoekende oogen, dien naam gegeven. Hare moeder, zwak en zenuwachtig waar het plicht gold, en opgewekt en sterk overal, waar zij als gevierde en schitterende zich vertoonde, kou geen drukte van kinderzorg verdragen, en de kleine Félice groeide op bij de min en de bonne. In later tijd werden deze verwisseld voor een gouvernante, natuurlijk eene die het kind wilde opvoeden volgens de meening der ouders. Er was een andere opvoedster eene wier werken de ouders wel zagen, doch ge dachteloos voorbijgingen: de Natuur. Zij, de lieflijke, deed duizend vragen rijzen in het kinderhart, vragen die gesmoord werden, Caprivi in de laatste veertien dagen heeft gevolgd, zal zeker niet kunnen beweren, dat deze waarschuwing overbodig is. Terwijl nog slechts drie jaren van het septennaat zijn afgeloopen, vraagt hij al 18.000 man meer, natuurlijk met al wat er bij behoort. Michel vindt dat wel wat vreemd: moest dat sep tennaat dan alleen dienen om hem te bin den, en bleef de regeering vrij? De heer Von Caprivi echter liet hem geen tijd om hierover na te denken. »Ge moet niet onre delijk zijn!" zeide hij, vriendelijk als altijd. >Gij hebt immers zelf uwe toestemming ge geven tot de oprichting van twee nieuwe legerkorpsen ? En wat is nu een legerkorps zonder voltallig te zijn, vooral als het zijne plaats heeft bij de grenzen ?" Ja, dacht Mi chel, daar is wel wat van aan. Maar hij was nog niet aan het einde van de verrassingen. Gemoedelijker dan ooit, zeide de heer Von Caprivi: »N"u we toch een onder-onsje heb ben, zullen wij maar open kaart spelen. Eer lijkheid is de beste politiek, dat vindt ge immers ook ? Welnu, wij zijn nog lang niet aan het einde van onze militaire eischen. Er gaan nog veel te veel dienstplichtigen ge weet toch wel, dat uw jongens allen dienst plichtig zijn ? naar de rsatxrefterve. Dat is glad verkeerd. Daarvan komt het, dat wij maar 2.900.000 man in het veld kunnen brengen, en de Franschen wel 3 of 400.000 man meer. Ge ziet dus, dat die 18.000 man, die wij nu vragen, nog maar een klei nigheid zijn, die ge veilig kunt toestaan, zonder u tot iets te binden. Over die an dere zaken spreken we later; eigenlijk weet de Bondsraad er officieel nog niets van, en dan moeten nog ministerconferentiën worden gehouden, om te overleggen, waar de dub beltjes van daan zullen komen." Dus ook al nieuwe belastingen in 't verschiet. Het bevalt Michel al minder en minder, en met een verlegen gezicht mompelt hij iets van gelijk oversteken, van compensatiën. Als men al zijn jongens in 't soldatenpak steekt, laat het dan ten minste voor twee jaren zijn in plaats van voor drie, althans voor de infan teristen. »Een tweejarige diensttijd ?" vraagt de heer Von Caprivi op zijn beurt. »0p zich zelf is dat zoo'n kwaad idee niet, maar in de uitvoering ... hm ! Hoor eens, laat ons daar over een jaar nog eens over praten. Des zoodra zij een uitweg zochten door de lip pen, die reeds zoo vroeg leerden zich te sluiten. Maar als zij was ingeslapen en dikwijls ook, vóór zij de oogen look en door de kanten gordijnen heen, naar de hooge, hooge starren zag, schaarden zich rondom baareen menigte fijngevormde gestalten met vleugelen en met stemmen zóó zacht, zoo harmonisch, dat, wakend en droomend de kleine om zich heen keek en de handjes uitstrekte naar dat heerlijke. Zij wilde het in hare armen nemen in plaats van de prachtige poppen met glazen oogen en onbe weeglijke handen. Hoe schitterden de lok ken dier kleine wezentjes, niet grooter dan zijzelve, die haar zooveel vertelden, zoo on uitputtelijk veel. Maar als de morgen zon ontwaakte, waren zij gevloden, en kon Félice zich niets herinneren van al hun schoone verhalen. Doch een roos in den hof, een zomerwolkje en de blauwe lucht, brachten haar soms de herinnering van den stillen nacht. En ook het vogelenlied, ook het droomerige iiisectengegons, ook de vlucht der vlinders, herinnerden haar wat zij zoo lief had en wat niet bij haar bleef; wat haar zoo geluk kig maakte en zoo droefgeestig. Eens nam hij, die zelden eenige opmerk zaamheid aan zijn dochtertje wijdde, haar mee naar zijn studeerkamer. Hij hief het kind omhoog en wees het de schitterende schilden en vaandels, de wapenborden, en de tropee van kostbare wapenen uit allerlei eeuwen. Zijn lippen prevelden iets een wensch, dien het kind niet verstaan zou hebben. Félice aanschouwde meer gehoor zaam dan rnet welbehagen, dien kleurenrijk dom en alles waaraan het hart haars vaders hing. Maar plotseling wendde zij het hoofdje om, als had voor 't open vensterraam iemand haar geroepen en de kleine hand strekte zich begeerig uit naar de wilde roos, die zoo stil naar binnen gluurde, en met een ongeduldige beweging, veel gevoeliger noods zullen we het dan samen uitvechten. Wat ik u nu vraag, is eigenlijk nog ees. oude wensch van Bismarck. Ik ben helaas niet zoo'n fascinirende Figur. Ge moet eea beetje zachtkens omgaan met een beginne^ zoo als ik ben." »Een tweejarige diensttijd?" zegt de kleine, dikke, welgedane minister van oorlog, generaal Von Verdy du Vernois. »Best* Michel, ge zult het mij ten goede houden^ als ik u zeg, daar kan om redenen van taktiek niets van komen." Michel begrijpt het niet, maar dat behoeft ook niet. »Een tweejarige diensttijd?'' vraagt de oude generaal Vogel von Falckensteio. »Maar beste vriend, ge zoudt voor uw joagens den prettigsten tijd van hun leven be korten. Bij u tehuis hebben ze het niet al te breed. En in de kazerne welk ee* heerlijk leventje! 't Is er altijd vetpot. Al» scharminkels gaan ze er in en met een rond buikje komen ze er uit. Die Kaserne ist ja, die reine Ferienkolonie !" Wat zal Michel doen? Een paar dagen later heeft hij weer eene kleine quaestie met den vriendelijken rijks kanselier. Het geldt den pasdwang in ElzasLotharingen. De heer Von Caprivi trekt eea bedenkelijk gezicht. »Ja, ja, dat is een laatige quaestie. Ik heb er ook al lang over gedacht. Ik weet zelfs niet, of het heel ver standig was om dien pasdwang in te voeren; er was veel voor te zeggen, maar het wa* toch een krasse maatregel. Van den andere! kant zou het nog veel krasser zijn, hem na maar zoo klakkeloos af te schaffen. Men zou daar verkeerde gevolgtrekkingen uit kunnen maken. Dus, Michel, zullen we alles maar bij het oude laten. En dan nog n woordje. Hebt ge nu weer zoo'n klei nigheid op uw hart, spreekt er mij dan onder vier oogen over. Men moet niet alles zoo aan de groote klok hangen. Vindt ge ook niet?" Michel is half overtuigd en wij twijfe len er niet aan hij zal betalen wat mea hem vraagt, tot den laatsten Pfennig toe. Want men vangt minder vliegen met azijn, dan met honig. En Es ist gar hiibsch von einem grossen Hen» So menschlich mit dem.... Michel selbst zo. (sprechen. dan noodig was, liet hij de lieve gestalte op den vasten grond terugkeeren. De voetjee wankelden bij den schok; tranen benevelden den blik der denkende oogen de rooe werd vergeten. De vader opende zwijgend de deur en sloot die, achter de schuchter voortschuivende gedaante, met gansch oniioodige zekerheid, stevig dicht. Félice sloop naar de kleine torenkamer, waar al het kostbare speelgoed bijeen lag; poppen en wat niet al. Te midden van hare schatten, zat zij neer en peinsde ; peinsde zooals een verlaten hari alleen dit kan, dat jong en van alles voorzien wat weelde schenkt, een gemis ge voelt dat niet onder woorden kan worden gebracht, omdat elk woord te hard is OIE het leed te uiten van een onbegrepen, naar liefde smachtende kinderziel. Ge hadt het moeten zien zoo fluisterea de aardgeesten als zij uitreden, de ba rones en haar kind. Zij, gedoken in de sa tijnen kussens, geen woord uitend wijl het spreken haar zoozeer vermoeide, maar alle vermoeienis en heel haar kwijnende houdiH£ vergetend, zoodra de stad haar aan de ver veling onttrok; en het kind met het ernstig gezichtje en de zoekende oogen dk nu en dan schuchter tot hare moeder werden opgeslagen. Ge zoudt gevraagd hebben hoe toch de natuur zich zóó vergissen kon; hoe zulk een ziel ooit kón voortkomen uit zulk een zielloos lichaam ; en ge kunt lang zoeken, wijs menschenkind, naar een ant woord zeer lang, en ge zult den sleutel van dat raadsel niet vinden. Maar sterveling; als ge de moeite wilt nemen om eens . ond te kijken zonder uw bril met de fijngeslepeti glazen, die ge logika noemt en kont-, kwentie , dan zult ge dikwijls hetzelfde ver schijnsel opmerken, n. m. hoe ver inderdaad de appel kan vallen van den stam. Wij, kaboutertjes, zullen u ook nog wel eens wijsheid meedeelen en wij hebben toch nooit

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl