Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
SC
'l
,* mei mijne beschouwingen, waarin ik met de
-' eene hand heb teruggenomen, wat ik met de
1 andere heb gegeven ? En vindt ge ook niet,
dat een bombardement, waaraan ik niet ge
loof, ziet u, eigenlijk nog niet zoo erg
zou zijn?
De minister had een onmensen moeten
zijn, om door zoo veel vriendelijkheid niet
vriendelijk gestemd te worden. Wel, na
tuurlijk is hij het met den geachten afge
vaardigde eens. Hij gaat zelfs nog iets
verder: hij kan niet aannemen, dat bij de
verschijning der eerste granaten (Geval H!)
de ministers en de autoriteiten op de vlucht
zullen gaan en dat het garnizoen zich zal
terugtrekken. Hij weet zeker, dat de mobi
lisatie onder den projectielenregen even
rustig zal voortgaan, alsof de vijand schoot
met Deventer koek. En dit doet de deur
dicht! een onverhoedsche aanval zou het
volk zoo verbitteren, dat het zich veeleer bij de
troepen zou voegen dan zich uit de stad
verwijderen. In het vuur zijner redeneering
vergat de minister, dat hij, door naast het
garnizoen van de residentie ook deze ijverige
vrijwilligers aan het werk te zetten, een
vijandelijken aanval dubbel rechtvaardigde.
Dierbare en roemvolle herinneringen beletten
de regeering, haren zetel uit den Haag te
verplaatsen. Maar geen nood, zij zou in
dachtig blijven aan het Je Mainliendrai en
»waken, op God vertrouwend."
De heer Domela Nieuwenhuis was door
deze blijmoedige en vertrouwende stemming
der regeering nog niet gerustgesteld. Want
bij het volk, dat in de landsverdediging be
lang stelt, was het vertrouwen wel degelijk
geschokt, en ernstig ook. Daarom wenschte
hij de regeering te interpelleeren over de
verdedigbaarheid des lands.
Hij betreurde het, dat de heer Tindal hier
zelf niet kon antwoorden op de tegen hem
.gerichte verwijten en verdedigde dien adres
santtegen hen, die hem er over hard vallen, dat
hij zich om raad tot buitenlandsche autoriteiten
had gericht. Hij meende, dat de heer Tin
dal niet onvaderlandslievend handelde, toen
hij naar andere middelen uitzag om aan zijn
meening in zake de verdediging kracht bij
te zetten.
Het was hier de vraag niet of de heer
Eooseboom of de minister Den Haag niet
zouden bombardeeren. Als Brialmont en
Von Moltke dit wel mogelijk achten, dan
hechtte hij aan hun oordeel meer dan aan
dat van Hollandsche officieren.
Men verlieze niet uit het oog, dat men
altijd te doen heeft met een feitelijken toestand
in oorlogstijd, waarvan de vijand gebruik
maakt, zoodat er niet te veel te hechten is
aan de regelen van het volkenrecht. Voor
den vijand is het te doen om te winnen, en
dan zullen er wel boeken worden geschreven
over de vraag of dit al of niet streed met
het volkenrecht.
De veldheer, die het geheele vijandelijke
le^er door middel der inundatie kan ver
drinken, zal de grootste eer hebben behaald.
Spr. kreeg den indruk dat de minister
van oorlog het bombardement zoo smakelijk
maakte, dat men er naar zou verlangen
(gelach), -want hij zeide dat de gevolgen niet
zoo erg waren.
Komt het tot verplaatsing der
geschutgieterij, dan heeft het werken van den heer
Tindal daarvan de eer.
Als de defensie meebrengt dat het noodig
is den zetel der regeering te verplaatsen,
dan vraagt hij of die maatregel, ook alweer
door den heer Tindal aanbevolen, te
duur is.
Dit is wat wij geesten willen. Eindelijk
is de man wijs geworden! riepen wij elkaar
toe; hij neemt zijn geluk. Waarom niet ?
Als de goden het schenken? Het leven is
zoo kort; liefde wordt het meest beheerscht
of vernield, daar waar zij het schoonst is;
de menschen zijn zelden in evenwicht; zij
ontzeggen zich te weinig of te veel. Men
schen zijn dwazen als zij wijs willen zijn!
Zij beijveren zich om hun leven te rekken
en om hun geluk te bekorten! Soms is het
voorbij als het zou zijn begonnen! Wij be
weren dat alles wat tot schooner, dieper,
voller leven voert, goed is.
«Vergeef!" stamelde hij , »ik had alles
vergeten vergeet dit oogenblik voor
mij zal het een leven blijven en ik zal niet
terugkomen. Vaarwel!"
»Ga," fluisterde zij glimlachend: »te drie
uur volg ik u ik wandel naar het prieel".
Toen werd zijn gelaat als de zon en hij
vergat om zijn hulde te bieden aan de sla
pende waakster. Toen hij vertrok staarde
Félice hem na zoo lang en zoo ver, tot in
de verte waarin alleen jonge beminnende
harten nog kunnen zien en herhaalde zijn
laatste woorden: »ik had alles vergeten"....
Maar hij moest immers alles vergeten voor
ons geluk.
Zij was zoo jong, zoo frisch, zoo natuur
lijk, zoo oorspronkelijk in hare liefde. Zij
was geen zwakke copie van veler gevoel.
Se menschen dezer eeuw zouden haar on
voorzichtig, onvrouwelijk noemen. Daarom
vertellen wij deze geschiedenis maar
aanenDoch dit daargelaten, behoort het volk
een positief antwoord te ontvangen omtrent
de quaestie onzer verdedigbaarheid, waar
voor de heer Tindal de oogen der natie heeft
geopend.
Dat was kloek gesproken en bezadigd te
gelijk. Maar de regeering en hare vrienden
hadden in zulk eene interpellatie geen lust.
Alles is heel wel, wanneer men niet bang
hoeft te zijn voor vragen, waarop het ant
woord niet heel pleizierig kan luiden, maar
wie weet, hoe onbescheiden de heer Dpmela
Nieuwenhuis wel zal wezen en wat hij al
niet zal vragen! Bijvoorbeeld, hoe wij na de
mobilisatie onze troepen zullen concentreeren.
Zeer waarschijnlijk zou de heer D. N. dit
niet hebben gevraagd, maar de onderstelling
moest als boeman dienen. En zij heeft dien
dienst gedaan. Het verlof om eene interpel
latie te houden werd den heer Domela Nieu
wenhuis geweigerd met 39 tegen 29 stemmen.
Een droevig resultaat. Maar toch, voor
hem die de zaak wat nader beschouwt, een
teeken, dat het streven van hen, die het
volk trachten te overtuigen van den
ellendigen toestand onzer landsverdediging en
van den onwil van de regeering, om daarin
verbetering te brengen, niet geheel vruchte
loos is gebleven. Van de 100 kamerleden
onthielden zich 32 van eene voor de regee
ring zoo belangrijke stemming. En van de
68 overblijvenden waren er 29, die het bil
lijk en wenschelijk achtten, den heer Domela
Nieuwenhuis de gelegenheid te geven tot het
houden eener echte interpellatie.
Onder die 29 vinden wij veertien liberalen,
elf antirevolutionairen, drie katholieken en
een sociaal-democraat. Dus ongeveer even
veel leden van de oppositie als van de
regeeringspartij. Vergeleken met de partij
stemming, welke een paar dagen geleden
over het lot der spoorwegovereenkomsten
besliste, is dit een groote vooruitgang. Het
bewijst, dat de zaak der landsverdediging
eerlang zal ophouden een partijzaak te zijn.
Moge de geheele omkeering in dit opzicht
spoedig plaats hebben!
UIT DE HERINNERINGEN VAN
EEN GENEESHEER.
door ENNIUS.
(Slot.)
III.
Lorsque l'enfant parmt!
Zacht, heel zacht ging de nachtbel over
en 'k zou het zeker niet gehoord hebben,
indien ik niet toevallig half wakker had
gelegen; 't was zoo'n bedeesd schellen, als
vreesde men iemand op te schrikken.
Ik sprong onmiddellijk op, schoof het raam
open en zag naar buiten; of eigenlijk stak
mijn hoofd naar buiten, van zien kon geen
sprake zijn, 'k kon evengoed mijn oogen
hebben dichtgehouden, 't Was ongeveer n
uur na middernacht en de lantarens zijn bij
ons buiten om half elf 's avonds al uitge
draaid, er komt na dien tijd nog slechts Dij
uitzondering iemand op straat; in winkels
en woonkamers wordt dan ook geen licht
meer gebrand; de menschen zijn naar bed.
Wanneer dan de maan niet schijnt en de
wolken, zooals dezen nacht, de sterren ver
bergen, terwijl een vochtige, dichte nevel
tusschen de huizen en boomen is blijven
hangen, dan kan men zich niet voorstellen
hoe donker het is; zwart, inktzwart is
de eenige gewaarwording. Bij zulk een duis
ternis is het spreekwoord ontstaan, dat men
kelen en zullen niet eens luisteren naar een
oordeel over deze liefde.
De jonkvrouw die op gegroeid was in de een
zaamheid harer eigene gedachtenwereld dacht
niet aan etiquette en vond den hemel groot
genoeg tot getuige van hare liefde. En
dagelijks ontmoette zij de ziel harer sym
pathie op dezelfde plek, en zij gevoelde van
xijne gewetenswroegingen hoegenaamd niets.
En toch hoewel zijn vrije geest hem toeriep
dat hare liefde hem was toegevloeid eer hij
't volkomen begreep, hoewel hij dus wist dat
het hoogste eergevoel moest zijn en blijven:
trouw aan haar en nimmer wijken nu
hij was begonnen, toch verweet hij zich het
vertrouwen van den edelman te hebben ge
schonden. Maar welk een edelman! Waar
lijk geen teêrhartig vader en toch en
toch Wij aardgeesten die voor de
liefde waken en de liefde leiden, wij zijn
dikwijls in tegenspraak met de geesten van
stipte deugd. Wij overweldigen en %ij rede
neeren. Doch wij geven het verhaal en
laten het oordeel gaarne aan de menschen,
want die hebben het daarin vér gebracht,
't ware te wenschen dat zij in
liefdesaangelegenheden even wakker waren.
Het was zeer schoon om te aanschouwen
hoe die twee elkaar liefhadden en verstonden
zonder woorden als helderzienden. En dan
noemt gij menschen, de liefde nog blind !!
Zij heeft duizend oogen. Wij sidderen bij
de gedachten aan die andere geesten ... de
strengste. Wij zullen geen kwaad zeggen
van de plicht, maar wij mogen toch wel be
treuren dat menigmaal holle zelfzucht plich
ten voorschrijft die warme liefde stremt en
geen hand, vlak voor de oogen gehouden,
kan zien. Gedwongen zonder lantaren bui
ten te komen, moet men letterlijk op den
tast voortsukkelen, anders loopt men gevaar
zelfs in een ruime straat tegen de muren te
stooten of in 't water te vallen op een
breeden landweg.
»Hé! wie is daar?" riep ik naar beneden
tegen den persoon, dien ik vermoedde, dat
op de stoep stond.
»Of den dokter 's bij moeders wou ko
men !" riep een zwak kinderstemmetje van
beneden.
»Wie is moeder?"
»Mijntje Plas," klonk het op denzelfden
toon.
»En waar woon jelui?"
»Op den hoek van d'Olmendreef!"
De Olmendreef was een goed half uur
ver; ik kende daar niemand van dien naam
en wetende, dat de kinderen onder 't volk,,
bij ons althans, gewoon zijn hun moeder bij
haar eigen naam te noemen, moest ik ver
der vragen.
Maar hoe heet vader dan ?"
»Koos ... Koos ..." hoorde ik hakkelen
en blijkbaar moest het kind zich bezinnen
om den geslachtsnaam van haar vader zich
voor den geest te halen; niet uit domheid
of gebrek aan begrip, later toch is 't mij
gebleken, dat het een zeer bijdehand meisje
was, maar zoo weinig is het de gewoonte
in die kringen dien tweeden naam te doen
hooren.
»Koos de Keuning," fluisterde opeens een
ander even zacht stemmetje en nu ook her
haalde de eerste: »Koos de Keuning."
't Bleek dus, dat er nog een tweede kind
op de stoep stond; 't was, zooals ik la
ter gewaar werd, een jonger zusje, een
echt bijdehandje, hoewel pas tien jaren
oud, terwijl de oudste, die het woord tot nu
toe had gevoerd, bijna dertien was.
Ik herinnerde mij nu het huis en kon
verder vragen:
»Zoo! en wat scheelt moeder? is ze al
lang ziek?"
»Neen! meheer, moeder... moeder..."
en weer kon ik dezelfde aarzeling van straka
waarnemen.
«Moeder moet een kindeke koopen!" viel
daarbij opeens weer het andere stemmetje
in, onmiddellijk gevolgd door een op
bestraffenden toon geuiten en denkelijk met een
stomp of duw gepaarden uitroep van het
oudste: »houd je stil meid!"
Duidelijk genoeg wist ook zij wel wat er
op til was, doch had reeds het besef dat
het op haar leeftijd niet paste dit te doen
blijken, iets waarvan het brutale kleine zusje
hoegenaamd geen begrip had en dat daarom
zonder omwegen ineens de zaak bloot lei.
Gelukkig kwam ik daardoor terstond op
de hoogte en haastte mij naar beneden om
de kinderen in huis te laten en met hen mee
te gaan. Dit was echter niet noodig, zij
moesten nog naar grootmoeder, die zou
ook bij moeder komen. Ik begreep dat
deze als baker dienst zou moeten doen en
terwijl ik mij verder gereed maakte, liet ik
de beide kinderen in den stikdonkeren nacht
weer optrekken; grootmoeder toch woonde
een eindje den anderen kant uit.
'k Was al lang bij de jonge vrouw en de
bevalling was reeds afgeloopen, toen de
sukkelige grootmoeder met de beide meisjes
eindelijk aankwam en de taak van baker
aanvaardde, zoo goed en kwaad als 't gaan
kon.
»Maar vrouwtjelief!" had ik de vrouw
gevraagd, toen ik bij haar kwam, »hoe kom
doodt; wij behoeven nog niet te dwepen
met de laffe conventie die voor haar eigen
belang meer geestdrift (?) toont dan voor wat
dichterlijken overmoed! Wij behoeven toch
niet de koperstukjes der wereld voor de
gouden munt der ziel aan te zien ?
Zij wij bedoelen de edelman en de
gouvernante bemerkten niets. Zij letten
niet op den gevleugelden tred, op de ver
hoogde schoonheid der jonkvrouw ; zij had
den te" veel opmerkzaamheid noodig voor
hunne belangen, en dat zij beiden een hoogen
plicht te vervullen hadden tegenover een
jonge ziel dat was een gedachte die
nimmer bij hen oprees hoewel zij zeer hoog
dachten over vertrouwen en adeldom. Zoo
ziet men dat zij die streng zijn, de gemak
zucht der zelfzucht, der liefdeloosheid als
plicht schijnen te beschouwen.
»Zeg toch, zoo vleide zij, »waarom gij
mij telkens zegt dat het plicht zou zijn om
te scheiden?"
»Omdat ik niet eerlijk heb gehandeld, lief
ste uw vader ..."
»Maar ik ben niet van mijn vader!" fluis
terde zij onstuimig. »ik behoor aan wie mij
liefheeft, aan alleen; ge moogt mij niet
alleen laten; alles was koud vóór gij kwaamt...
gij moogt niet van mij scheiden ... ik zou
u volgen... u zoeken tot ik u vond..."
Hij antwoordde haar met kussen.
»Maar ik ben arm, Félice...."
»Ik zal werken ... les geven met u."
»Uw vader zou nooit een burgerlijken
naam dulden."
je er toe, zulke kleine kinderen op pad te
sturen, midden in den nacht met zoo'n
boodschap, had je dan niemand anders?
Waar is je man ?"
»Neen, menheer! buurvrouw moest hier
blijven en mijn man is op route!1'
»0p route ? Wist je dan niet, dat 't al
zoo ver met je was?"
»Zeker wel, menheer! gistermiddag om
vijf uur, toen hij van huis ging, was 'k al
niet recht fiksch; maar 't is donkere maan
van nacht en de commiezen zijn, geloof ik,
den anderen kant uit! Er valt anders niks
te verdienen tegenwoordig; hij moest er dus
wel op uit, menheer!"
Terwijl de vrouw, zooals haar toestand
meebracht, mij dit met horten en stooten
vertelde, herinnerde ik mij, dat haar man
een zoutsmokkelaar was. Hij had pas veer
tien dagen gezeten, omdat hij gesnapt was;
in dien tusschen tijd waren dezelfde beide
meisjes, die mij van nacht hadden geroepen,
meer dan eens bij mij aan huis geweest om
een brood te halen voor moeder en de an
dere kindertjes, nog een viertal.
De Keuning was een kerel als een reus,
tot alle ruwen handenarbeid bereid en ge
schikt, hoe zwaarder hoe liever en hoe meer
hoe liever ook, zooals boomen rooien,
polderwerk, spitten en graven, enz. Was er
echter in den omtrek of verder op, onver
schillig in 't Noorden of 't Oosten van ons
land, niets van dien aard te vinden, dan
verdiende hij en zijn buren den kost met
zoutsmokkelen.
Een ruw metier, en 't karige stukje brood
voor vrouw en kind wordt met moeite en
gevaren verdiend.
Het zout wordt aan gene zij der grenzen
ingekocht voor 2K cent het kilo en hier
weer verkocht voor 7 a 8 centen. Brengt
iemand dan zoo'n nacht veertig of vijftig
kilo's mee, dan behaalt hij een winst van,
twee gulden of een rijksdaalder. Daarvoor
moet hij echter het zou-t niet maar even
over de grenzen smokkelen, maar eenige
uren op zijn nek torsen, om langs om
wegen en binnenpaden de grenswachters te
ontloopen en den voorraad bij zijn afnemers,
soms tamelijk ver het land in, thuis te
brengen, terwijl hij gedurende al dien tijd
op zijne hoede moet zijn om niet gesnapt
te worden, wat hem ten eerste zijn zak en
zijn zout kost en vervolgens een geldboete,
die hij, omdat hij natuurlijk nimmer kan
betalen, met eenige dagen, meestal weken
brommens moet afdoen.
Op zoo'n expeditie was De Keuning gister
tegen den avond uitgetrokken, niettegen
staande hij wist, wat er thuis wellicht op
handen was; thuis blijven zou echter gelijk
hebben gestaan met etensgebrek voor alle
huisgenooten gedurende de eerstvolgende
dagen.
Als 't goed ging, kon haar man tegen een
uur of vijf in den ochtend weer thuis zijn,
meende de vrouw.
Ik zelf was natuurlijk reeds lang voor dien
tijd heengegaan; het toeval voerde mij even
wel den volgenden ochtend vroeg reeds weer
dien kant uit en ik liep daarom even bij de
vrouw in huis.
Haar man was eerst tegen zes uur thuis
gekomen, vreeselijk vermoeid en afgejakkerd,
omdat ze hem hadden achterna gezeten.
Hij lag nu naast haar in diepen slaap,
den zak met zout had de vrouw ook bij
zich onder het dek weggeborgen; de com
miezen zouden het daar, hoopte zij, niet
durven zoeken en voor den avond kon de
man het onmogelijk verder brengen.
Niet»Dat weet ik. Maar mijn liefde is mijn
wil."
»Op mijn naam kleeft een smet. Mijn
vader heeft een misdaad begaan."
;>Heeft hij ? Arme man, en nu is hij zoo
lang dood en gij denkt nog aan zijn daad?"
»Félice ... Félice... uw vader zal u
vloeken."
»Een vloek treft allén als geen liefde
kracht heeft hem te vernietigen.''
Geen storm, geen winterkou had hun ont
moeting gestoord, want wij geesten der liefde,
waren met hen en wij hadden een verbond
gesloten waarvan zij menigmaal iets bemerk
ten als zij zeer, zér onvoorzichtig waren,
nauwelijks bevreesd voor ontdekking. En
wij lachten den edelman uit als hij soms
langs hetzelfde pad wandelde waar in het
zand vier voeten waren afgeteekend dat,
fluks door ons die den wind te hulp riepen
werd geëffend, terwijl hem tot overmaat van
geruststelling de hoed over de oogen werd
getrokken.
Félice zou weldra achttien jaar zijn ; haar
vader verdiepte zich gedurig in de keus van
een blazoen en de Octoberdag naderde, de
dag die het ontslag van den onderwijzer en
den laatsten zomerdag hunner liefde zon
brengen.
Félice was vast besloten om den toorn
des rechtvaardigen alleen te dragenen had,
zonder den geliefde haar plan te openbaren,
hem gesmeekt om met zijne biecht nog te
wachten.
(Slot volgt).