De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 22 juni pagina 3

22 juni 1890 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. SC 'l ,* mei mijne beschouwingen, waarin ik met de -' eene hand heb teruggenomen, wat ik met de 1 andere heb gegeven ? En vindt ge ook niet, dat een bombardement, waaraan ik niet ge loof, ziet u, eigenlijk nog niet zoo erg zou zijn? De minister had een onmensen moeten zijn, om door zoo veel vriendelijkheid niet vriendelijk gestemd te worden. Wel, na tuurlijk is hij het met den geachten afge vaardigde eens. Hij gaat zelfs nog iets verder: hij kan niet aannemen, dat bij de verschijning der eerste granaten (Geval H!) de ministers en de autoriteiten op de vlucht zullen gaan en dat het garnizoen zich zal terugtrekken. Hij weet zeker, dat de mobi lisatie onder den projectielenregen even rustig zal voortgaan, alsof de vijand schoot met Deventer koek. En dit doet de deur dicht! een onverhoedsche aanval zou het volk zoo verbitteren, dat het zich veeleer bij de troepen zou voegen dan zich uit de stad verwijderen. In het vuur zijner redeneering vergat de minister, dat hij, door naast het garnizoen van de residentie ook deze ijverige vrijwilligers aan het werk te zetten, een vijandelijken aanval dubbel rechtvaardigde. Dierbare en roemvolle herinneringen beletten de regeering, haren zetel uit den Haag te verplaatsen. Maar geen nood, zij zou in dachtig blijven aan het Je Mainliendrai en »waken, op God vertrouwend." De heer Domela Nieuwenhuis was door deze blijmoedige en vertrouwende stemming der regeering nog niet gerustgesteld. Want bij het volk, dat in de landsverdediging be lang stelt, was het vertrouwen wel degelijk geschokt, en ernstig ook. Daarom wenschte hij de regeering te interpelleeren over de verdedigbaarheid des lands. Hij betreurde het, dat de heer Tindal hier zelf niet kon antwoorden op de tegen hem .gerichte verwijten en verdedigde dien adres santtegen hen, die hem er over hard vallen, dat hij zich om raad tot buitenlandsche autoriteiten had gericht. Hij meende, dat de heer Tin dal niet onvaderlandslievend handelde, toen hij naar andere middelen uitzag om aan zijn meening in zake de verdediging kracht bij te zetten. Het was hier de vraag niet of de heer Eooseboom of de minister Den Haag niet zouden bombardeeren. Als Brialmont en Von Moltke dit wel mogelijk achten, dan hechtte hij aan hun oordeel meer dan aan dat van Hollandsche officieren. Men verlieze niet uit het oog, dat men altijd te doen heeft met een feitelijken toestand in oorlogstijd, waarvan de vijand gebruik maakt, zoodat er niet te veel te hechten is aan de regelen van het volkenrecht. Voor den vijand is het te doen om te winnen, en dan zullen er wel boeken worden geschreven over de vraag of dit al of niet streed met het volkenrecht. De veldheer, die het geheele vijandelijke le^er door middel der inundatie kan ver drinken, zal de grootste eer hebben behaald. Spr. kreeg den indruk dat de minister van oorlog het bombardement zoo smakelijk maakte, dat men er naar zou verlangen (gelach), -want hij zeide dat de gevolgen niet zoo erg waren. Komt het tot verplaatsing der geschutgieterij, dan heeft het werken van den heer Tindal daarvan de eer. Als de defensie meebrengt dat het noodig is den zetel der regeering te verplaatsen, dan vraagt hij of die maatregel, ook alweer door den heer Tindal aanbevolen, te duur is. Dit is wat wij geesten willen. Eindelijk is de man wijs geworden! riepen wij elkaar toe; hij neemt zijn geluk. Waarom niet ? Als de goden het schenken? Het leven is zoo kort; liefde wordt het meest beheerscht of vernield, daar waar zij het schoonst is; de menschen zijn zelden in evenwicht; zij ontzeggen zich te weinig of te veel. Men schen zijn dwazen als zij wijs willen zijn! Zij beijveren zich om hun leven te rekken en om hun geluk te bekorten! Soms is het voorbij als het zou zijn begonnen! Wij be weren dat alles wat tot schooner, dieper, voller leven voert, goed is. «Vergeef!" stamelde hij , »ik had alles vergeten vergeet dit oogenblik voor mij zal het een leven blijven en ik zal niet terugkomen. Vaarwel!" »Ga," fluisterde zij glimlachend: »te drie uur volg ik u ik wandel naar het prieel". Toen werd zijn gelaat als de zon en hij vergat om zijn hulde te bieden aan de sla pende waakster. Toen hij vertrok staarde Félice hem na zoo lang en zoo ver, tot in de verte waarin alleen jonge beminnende harten nog kunnen zien en herhaalde zijn laatste woorden: »ik had alles vergeten".... Maar hij moest immers alles vergeten voor ons geluk. Zij was zoo jong, zoo frisch, zoo natuur lijk, zoo oorspronkelijk in hare liefde. Zij was geen zwakke copie van veler gevoel. Se menschen dezer eeuw zouden haar on voorzichtig, onvrouwelijk noemen. Daarom vertellen wij deze geschiedenis maar aanenDoch dit daargelaten, behoort het volk een positief antwoord te ontvangen omtrent de quaestie onzer verdedigbaarheid, waar voor de heer Tindal de oogen der natie heeft geopend. Dat was kloek gesproken en bezadigd te gelijk. Maar de regeering en hare vrienden hadden in zulk eene interpellatie geen lust. Alles is heel wel, wanneer men niet bang hoeft te zijn voor vragen, waarop het ant woord niet heel pleizierig kan luiden, maar wie weet, hoe onbescheiden de heer Dpmela Nieuwenhuis wel zal wezen en wat hij al niet zal vragen! Bijvoorbeeld, hoe wij na de mobilisatie onze troepen zullen concentreeren. Zeer waarschijnlijk zou de heer D. N. dit niet hebben gevraagd, maar de onderstelling moest als boeman dienen. En zij heeft dien dienst gedaan. Het verlof om eene interpel latie te houden werd den heer Domela Nieu wenhuis geweigerd met 39 tegen 29 stemmen. Een droevig resultaat. Maar toch, voor hem die de zaak wat nader beschouwt, een teeken, dat het streven van hen, die het volk trachten te overtuigen van den ellendigen toestand onzer landsverdediging en van den onwil van de regeering, om daarin verbetering te brengen, niet geheel vruchte loos is gebleven. Van de 100 kamerleden onthielden zich 32 van eene voor de regee ring zoo belangrijke stemming. En van de 68 overblijvenden waren er 29, die het bil lijk en wenschelijk achtten, den heer Domela Nieuwenhuis de gelegenheid te geven tot het houden eener echte interpellatie. Onder die 29 vinden wij veertien liberalen, elf antirevolutionairen, drie katholieken en een sociaal-democraat. Dus ongeveer even veel leden van de oppositie als van de regeeringspartij. Vergeleken met de partij stemming, welke een paar dagen geleden over het lot der spoorwegovereenkomsten besliste, is dit een groote vooruitgang. Het bewijst, dat de zaak der landsverdediging eerlang zal ophouden een partijzaak te zijn. Moge de geheele omkeering in dit opzicht spoedig plaats hebben! UIT DE HERINNERINGEN VAN EEN GENEESHEER. door ENNIUS. (Slot.) III. Lorsque l'enfant parmt! Zacht, heel zacht ging de nachtbel over en 'k zou het zeker niet gehoord hebben, indien ik niet toevallig half wakker had gelegen; 't was zoo'n bedeesd schellen, als vreesde men iemand op te schrikken. Ik sprong onmiddellijk op, schoof het raam open en zag naar buiten; of eigenlijk stak mijn hoofd naar buiten, van zien kon geen sprake zijn, 'k kon evengoed mijn oogen hebben dichtgehouden, 't Was ongeveer n uur na middernacht en de lantarens zijn bij ons buiten om half elf 's avonds al uitge draaid, er komt na dien tijd nog slechts Dij uitzondering iemand op straat; in winkels en woonkamers wordt dan ook geen licht meer gebrand; de menschen zijn naar bed. Wanneer dan de maan niet schijnt en de wolken, zooals dezen nacht, de sterren ver bergen, terwijl een vochtige, dichte nevel tusschen de huizen en boomen is blijven hangen, dan kan men zich niet voorstellen hoe donker het is; zwart, inktzwart is de eenige gewaarwording. Bij zulk een duis ternis is het spreekwoord ontstaan, dat men kelen en zullen niet eens luisteren naar een oordeel over deze liefde. De jonkvrouw die op gegroeid was in de een zaamheid harer eigene gedachtenwereld dacht niet aan etiquette en vond den hemel groot genoeg tot getuige van hare liefde. En dagelijks ontmoette zij de ziel harer sym pathie op dezelfde plek, en zij gevoelde van xijne gewetenswroegingen hoegenaamd niets. En toch hoewel zijn vrije geest hem toeriep dat hare liefde hem was toegevloeid eer hij 't volkomen begreep, hoewel hij dus wist dat het hoogste eergevoel moest zijn en blijven: trouw aan haar en nimmer wijken nu hij was begonnen, toch verweet hij zich het vertrouwen van den edelman te hebben ge schonden. Maar welk een edelman! Waar lijk geen teêrhartig vader en toch en toch Wij aardgeesten die voor de liefde waken en de liefde leiden, wij zijn dikwijls in tegenspraak met de geesten van stipte deugd. Wij overweldigen en %ij rede neeren. Doch wij geven het verhaal en laten het oordeel gaarne aan de menschen, want die hebben het daarin vér gebracht, 't ware te wenschen dat zij in liefdesaangelegenheden even wakker waren. Het was zeer schoon om te aanschouwen hoe die twee elkaar liefhadden en verstonden zonder woorden als helderzienden. En dan noemt gij menschen, de liefde nog blind !! Zij heeft duizend oogen. Wij sidderen bij de gedachten aan die andere geesten ... de strengste. Wij zullen geen kwaad zeggen van de plicht, maar wij mogen toch wel be treuren dat menigmaal holle zelfzucht plich ten voorschrijft die warme liefde stremt en geen hand, vlak voor de oogen gehouden, kan zien. Gedwongen zonder lantaren bui ten te komen, moet men letterlijk op den tast voortsukkelen, anders loopt men gevaar zelfs in een ruime straat tegen de muren te stooten of in 't water te vallen op een breeden landweg. »Hé! wie is daar?" riep ik naar beneden tegen den persoon, dien ik vermoedde, dat op de stoep stond. »Of den dokter 's bij moeders wou ko men !" riep een zwak kinderstemmetje van beneden. »Wie is moeder?" »Mijntje Plas," klonk het op denzelfden toon. »En waar woon jelui?" »Op den hoek van d'Olmendreef!" De Olmendreef was een goed half uur ver; ik kende daar niemand van dien naam en wetende, dat de kinderen onder 't volk,, bij ons althans, gewoon zijn hun moeder bij haar eigen naam te noemen, moest ik ver der vragen. Maar hoe heet vader dan ?" »Koos ... Koos ..." hoorde ik hakkelen en blijkbaar moest het kind zich bezinnen om den geslachtsnaam van haar vader zich voor den geest te halen; niet uit domheid of gebrek aan begrip, later toch is 't mij gebleken, dat het een zeer bijdehand meisje was, maar zoo weinig is het de gewoonte in die kringen dien tweeden naam te doen hooren. »Koos de Keuning," fluisterde opeens een ander even zacht stemmetje en nu ook her haalde de eerste: »Koos de Keuning." 't Bleek dus, dat er nog een tweede kind op de stoep stond; 't was, zooals ik la ter gewaar werd, een jonger zusje, een echt bijdehandje, hoewel pas tien jaren oud, terwijl de oudste, die het woord tot nu toe had gevoerd, bijna dertien was. Ik herinnerde mij nu het huis en kon verder vragen: »Zoo! en wat scheelt moeder? is ze al lang ziek?" »Neen! meheer, moeder... moeder..." en weer kon ik dezelfde aarzeling van straka waarnemen. «Moeder moet een kindeke koopen!" viel daarbij opeens weer het andere stemmetje in, onmiddellijk gevolgd door een op bestraffenden toon geuiten en denkelijk met een stomp of duw gepaarden uitroep van het oudste: »houd je stil meid!" Duidelijk genoeg wist ook zij wel wat er op til was, doch had reeds het besef dat het op haar leeftijd niet paste dit te doen blijken, iets waarvan het brutale kleine zusje hoegenaamd geen begrip had en dat daarom zonder omwegen ineens de zaak bloot lei. Gelukkig kwam ik daardoor terstond op de hoogte en haastte mij naar beneden om de kinderen in huis te laten en met hen mee te gaan. Dit was echter niet noodig, zij moesten nog naar grootmoeder, die zou ook bij moeder komen. Ik begreep dat deze als baker dienst zou moeten doen en terwijl ik mij verder gereed maakte, liet ik de beide kinderen in den stikdonkeren nacht weer optrekken; grootmoeder toch woonde een eindje den anderen kant uit. 'k Was al lang bij de jonge vrouw en de bevalling was reeds afgeloopen, toen de sukkelige grootmoeder met de beide meisjes eindelijk aankwam en de taak van baker aanvaardde, zoo goed en kwaad als 't gaan kon. »Maar vrouwtjelief!" had ik de vrouw gevraagd, toen ik bij haar kwam, »hoe kom doodt; wij behoeven nog niet te dwepen met de laffe conventie die voor haar eigen belang meer geestdrift (?) toont dan voor wat dichterlijken overmoed! Wij behoeven toch niet de koperstukjes der wereld voor de gouden munt der ziel aan te zien ? Zij wij bedoelen de edelman en de gouvernante bemerkten niets. Zij letten niet op den gevleugelden tred, op de ver hoogde schoonheid der jonkvrouw ; zij had den te" veel opmerkzaamheid noodig voor hunne belangen, en dat zij beiden een hoogen plicht te vervullen hadden tegenover een jonge ziel dat was een gedachte die nimmer bij hen oprees hoewel zij zeer hoog dachten over vertrouwen en adeldom. Zoo ziet men dat zij die streng zijn, de gemak zucht der zelfzucht, der liefdeloosheid als plicht schijnen te beschouwen. »Zeg toch, zoo vleide zij, »waarom gij mij telkens zegt dat het plicht zou zijn om te scheiden?" »Omdat ik niet eerlijk heb gehandeld, lief ste uw vader ..." »Maar ik ben niet van mijn vader!" fluis terde zij onstuimig. »ik behoor aan wie mij liefheeft, aan alleen; ge moogt mij niet alleen laten; alles was koud vóór gij kwaamt... gij moogt niet van mij scheiden ... ik zou u volgen... u zoeken tot ik u vond..." Hij antwoordde haar met kussen. »Maar ik ben arm, Félice...." »Ik zal werken ... les geven met u." »Uw vader zou nooit een burgerlijken naam dulden." je er toe, zulke kleine kinderen op pad te sturen, midden in den nacht met zoo'n boodschap, had je dan niemand anders? Waar is je man ?" »Neen, menheer! buurvrouw moest hier blijven en mijn man is op route!1' »0p route ? Wist je dan niet, dat 't al zoo ver met je was?" »Zeker wel, menheer! gistermiddag om vijf uur, toen hij van huis ging, was 'k al niet recht fiksch; maar 't is donkere maan van nacht en de commiezen zijn, geloof ik, den anderen kant uit! Er valt anders niks te verdienen tegenwoordig; hij moest er dus wel op uit, menheer!" Terwijl de vrouw, zooals haar toestand meebracht, mij dit met horten en stooten vertelde, herinnerde ik mij, dat haar man een zoutsmokkelaar was. Hij had pas veer tien dagen gezeten, omdat hij gesnapt was; in dien tusschen tijd waren dezelfde beide meisjes, die mij van nacht hadden geroepen, meer dan eens bij mij aan huis geweest om een brood te halen voor moeder en de an dere kindertjes, nog een viertal. De Keuning was een kerel als een reus, tot alle ruwen handenarbeid bereid en ge schikt, hoe zwaarder hoe liever en hoe meer hoe liever ook, zooals boomen rooien, polderwerk, spitten en graven, enz. Was er echter in den omtrek of verder op, onver schillig in 't Noorden of 't Oosten van ons land, niets van dien aard te vinden, dan verdiende hij en zijn buren den kost met zoutsmokkelen. Een ruw metier, en 't karige stukje brood voor vrouw en kind wordt met moeite en gevaren verdiend. Het zout wordt aan gene zij der grenzen ingekocht voor 2K cent het kilo en hier weer verkocht voor 7 a 8 centen. Brengt iemand dan zoo'n nacht veertig of vijftig kilo's mee, dan behaalt hij een winst van, twee gulden of een rijksdaalder. Daarvoor moet hij echter het zou-t niet maar even over de grenzen smokkelen, maar eenige uren op zijn nek torsen, om langs om wegen en binnenpaden de grenswachters te ontloopen en den voorraad bij zijn afnemers, soms tamelijk ver het land in, thuis te brengen, terwijl hij gedurende al dien tijd op zijne hoede moet zijn om niet gesnapt te worden, wat hem ten eerste zijn zak en zijn zout kost en vervolgens een geldboete, die hij, omdat hij natuurlijk nimmer kan betalen, met eenige dagen, meestal weken brommens moet afdoen. Op zoo'n expeditie was De Keuning gister tegen den avond uitgetrokken, niettegen staande hij wist, wat er thuis wellicht op handen was; thuis blijven zou echter gelijk hebben gestaan met etensgebrek voor alle huisgenooten gedurende de eerstvolgende dagen. Als 't goed ging, kon haar man tegen een uur of vijf in den ochtend weer thuis zijn, meende de vrouw. Ik zelf was natuurlijk reeds lang voor dien tijd heengegaan; het toeval voerde mij even wel den volgenden ochtend vroeg reeds weer dien kant uit en ik liep daarom even bij de vrouw in huis. Haar man was eerst tegen zes uur thuis gekomen, vreeselijk vermoeid en afgejakkerd, omdat ze hem hadden achterna gezeten. Hij lag nu naast haar in diepen slaap, den zak met zout had de vrouw ook bij zich onder het dek weggeborgen; de com miezen zouden het daar, hoopte zij, niet durven zoeken en voor den avond kon de man het onmogelijk verder brengen. Niet»Dat weet ik. Maar mijn liefde is mijn wil." »Op mijn naam kleeft een smet. Mijn vader heeft een misdaad begaan." ;>Heeft hij ? Arme man, en nu is hij zoo lang dood en gij denkt nog aan zijn daad?" »Félice ... Félice... uw vader zal u vloeken." »Een vloek treft allén als geen liefde kracht heeft hem te vernietigen.'' Geen storm, geen winterkou had hun ont moeting gestoord, want wij geesten der liefde, waren met hen en wij hadden een verbond gesloten waarvan zij menigmaal iets bemerk ten als zij zeer, zér onvoorzichtig waren, nauwelijks bevreesd voor ontdekking. En wij lachten den edelman uit als hij soms langs hetzelfde pad wandelde waar in het zand vier voeten waren afgeteekend dat, fluks door ons die den wind te hulp riepen werd geëffend, terwijl hem tot overmaat van geruststelling de hoed over de oogen werd getrokken. Félice zou weldra achttien jaar zijn ; haar vader verdiepte zich gedurig in de keus van een blazoen en de Octoberdag naderde, de dag die het ontslag van den onderwijzer en den laatsten zomerdag hunner liefde zon brengen. Félice was vast besloten om den toorn des rechtvaardigen alleen te dragenen had, zonder den geliefde haar plan te openbaren, hem gesmeekt om met zijne biecht nog te wachten. (Slot volgt).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl