De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 6 juli pagina 3

6 juli 1890 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

680 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Leeuw hebben, want als ik schry'f zou ik mij zelf «en orde geven die meer beduidt Als ik een jaar mij kon bewegen in den Haag en zonder bekrompenheid want dat lamt mij dan gelooi ik, dat ik Gouverneur-Generaal zou kunnen worden. Ik wilde zoo graag scbryver zijn als 't niet om dat vervloekte geld was." Enkele dagen later staat hy' het hoofd vol met deze illu sies gereed naar Amsterdam te vertrekken en geeft als toegift nog uiting aan deze verrukking zyns harten; Die v. L. is een man. Hu zegt niet dat BOEK is mooi, maar hij neemt de ZAAK in de hand. Dat is hart!" .... Leerde de allerjongste wetenschap niet, dat genieën zieken zyn, men zou ze eer voor kinderen kunnen houden, indien men Multatuli als een voorbeeld mocht beschouwen. Wat moest er van die arme dichtersziel in deze wereld terecht komen, nu zy naïf genoeg was te gelooven, dat haar idea lisme weerklank en instemming zou vinden onder zijn ty'dgenooten! Hy, Multatuli, had het opge nomen voor den verdrukten Javaan en dat met een ernst en warmte, gelijk zijn eerlijk hart het van hem eischte, maar dan ook met het gevolg, dat hij uit zijn betrekking verwyderd en aan broodgebrek overgeleverd werd. Dat was zoo omdat er booze menschen in hoogheid waren gezeten, maar hy zou tot de goeden spreken en die zouden luisteren. En daar volgde de oude geschiedenis der profeten. Hij meende, dat als de donderslag" gedreund had er een koning zoude zijn, die wilde ingrijpen, een minister gereed om het kwaad te stuiten en te straffen en een volk dat trilde van verontwaardiging. Nu, men weet hoe het gegaan is. De zaak die van Lennep in de hand zou nemen is de zaak gebleven, aan het literair genot dat het boek verschafte, heeft men zich te goed gedaan en voor ons fatsoen hebben wjj Nederlanders de legende in de wereld geholpen, dat er bij het verschijnen van den Max Havelaar een rilling door de natie" is gegaan, als wisten wij niet, dat de phlegmatiekste aller natiën nooit of te nimmer te hoop is geloopen om eenig onrecht te herstellen, noch gerild heeft, tenzij van een zeker soort van kilheid, die haar bloed troebel en dik heeft ge maakt en tot diep in haar gebeente is doorge drongen. Een eerherstel, door de regeering, geeischt door het volk, en dan nog wel een eerherstel zonder half heid ... Onnoozele hals, gij Multatuli, die daarvan hebt gedroomd! En toch die droom verklaart zooveel van zijn verder leven. Het is na de uitgave van deze brieven zoo goed als onmogelijk geworden den ongelukkigen dichter en profeet niet te begrijpen. Zijn persoonlijk heid verschijnt onder een nieuw licht, en zij mag by dat licht gezien worden, want heel de reeks van vlekken, door den laster en de droogstoppelarij, de oppervlakkigheid en de bekrompenheid op zijn beeld geworpen, wordt daardoor weggeschenen. Hij staat daar, de rampzalige vervolgde, in al den glans van het edel metaal, waarin hij eenmaal geschitterd heeft, vóór vieze menschenhanden het hadden bezoedeld. Want dat hebben zij gedaan, uit- en inwendig. Een schoone ziel is ver stoord geworden, en indien er oogenblikken zijn geweest, dat zij de goeden geërgerd en bedroefd heeft, dan was dit alleen hieraan toe te schrijven, dat een koele, berekenende, platte, voor geen hoogere aspiraties ontvankelijke maatschappij in haar plompheid de harmonie had verbroken van een samenstel van eigenschappen, die te edel waren om te passen in den kleinzieligen egoïstischen kring, waarbinnen zij zich moesten doen gelden. Hy, man met het hart eener vrouw. Teeder in zijn liefde en gewond reeds door hot alleen zijn met zijn smachtend verlangen. Waarlijk hij zeide niet te veel toen hij schreef: het is mijn aard niet kwaadaardig te zijn." De grondtoon van zijn gemoed was zacht bij het weeke af. Voor wie zou hij niet willen leven? Voor den Javaan had hij zich opgeofferd, en in Brussel is elke behoeiüge zijn vriend. Wat hadden zij hem lief gehad; hoo hartelijk werd hij ontvangen toen hij terugkwam! Als iemand alle die bewijzen van verkleefdheid had bijgewoond, had hij zeker verbaasd gestaan. Een klein jongetje op straat gaf een gil en liet een groote mand vallen. Ik wist eerst niet wie hij was, maar hij kende mij heel goed en zei: que tout Ie monde avait tétriste de ne plus me voir." Ilij hielp een madlle (wier naam hij niet meer kent) haar kind begraven, en Pauline, de arme moeder die haar kind moest zogen, had tijdens zijn afwezigheid in den Prince Beige altijd eten gekregen, zooals zij zeide; omdat Ie vieux n'osait pas refuser, car, voyez vous, il savait bien que vous reviendriez." Kyk dat deed mij toch pleizier, dat men eene zogende moeder had eten gegeven om mij nentwille." Hij kon, n$ar 't scheen, niet buiten weldoen. Ik heb hier nog een vriendin. Dat is een vrouw van 80 a 90 jaren, die bedelt met het kind van haar kleindochter. Zij zingt bevende een liedje en dan gaat hy' met het bakje. Als ik voorzie in Brussel eenigen tijd te blijven, met wat kalmte, zal ik voor die vrouw wat doen. Ik heb een plan Ik zal dat oude vrouwtje laten helpen door de hertogin van Brabant." Elke vriendely'kheid waarover hy maar beschikken kon, wist hij te besteden, en hoe kiesch hij daarbij kon zijn, blijkt wel uit het eenvoudige feit: dat hij in zijn armoe, voor Pauline, die niet in de algerneene kamer" met haar kind aan de borst kon zitten, in een afzonderlijk vertrek ging om haar daar een kop koffie aan te bieden, zoo schrijft hij aan Tine. En deze man, die voor allen alles wilde zijn, die geen onderzoek deed naar schuld of onschuld, die waardigen en onwaardigen te hulp snelde, omdat hij evenzesr behoefte gevoelde, sympathie te bewijzen als die zelf te ondervinden, was een balling, in het schoone bewustzijn, van zoowel om zijn zeldzame talenten, als om de rechtvaardigheid, die hij betracht had, recht te hebben op eerherstel en op de dankbaarheid zijner ' landgenooten. Waarom zou men hem die niet geven ? Een talent in hem te erkennen, en hem te laten bevriezen, neen, dat zoo iets mogelijk kon zijn op den duur, ging boven zijn bevatting. Hij, de idealist, wilde niet gelooven, dat koning, minister en natie, hem zouden weigeren waarop hy recht had. Hy zelf immers zou, had het in zijne macht gestaan, elk talent, elke plichtsver vulling vorstelijk hebben vergolden. Met zyn sterk sprekend rechtsgevoel besefte hij niet, dat hy jammerlijk ziek was. De ergste neurasthenicus die op twee beenen rond Liep. Recht, om te eischen; recht om hoogmogenden te dwingen hun begane fouten te belyden, wie heeft dat in onze maatschappij? Hy die zoo iets meent, kan geen net mensch, geen braaf burger, geen gezond schepsel zijn. Recht om te zeggen: ik wil wat mij toekomt, ik vraag geen gunst, geen genade, stel mij niet met half heden te vreden ; en dat in de negentiende eeuw, tegenover een Nederlandsche Regeering en het Nederlandsche Volk. O, Foei! Welk een hoogmoed! Neen, dat had hy niet moeten doen. Wij Ne derlanders zijn hoog- en laaggeplaatst heel lieve menschen: het is om zoo te zeggen, ons emplooi iemand te helpen, als hy er beleefd om vraagt, met den hoed in de hand. Och dan is er altoos nog wel een postje voor dengene, die te zeer zijn plicht heeft gedaan en in een onbewaakt oogenblik al te luid zyn rechtsgevoel heeft laten spre ken. Maar verbeeld u: zoo iemand te hooren eischen: volkomen eerherstel en geen half heden, op een toon als of hij durfde verklaren, ik vorder en indien gij het mij geeft, doet gij nog niets meer dan uw schuldigen plicht, behoef ik niet eens dankje te zeggen.... Neen, tegenover iemand die aldus vraagt is alle aardigheid van het geven af; dien stuurt men als Multatuli de woestijn in zonder brood. Een verongelykte, een beleedigde, die niet be leefd blijft... zoo'n hond jaagt men in zijn hok. Daar mag hij zijn tanden laten zien, en brullen tot dol wordens toe. De Nederlandsche natie denkt bij zich zelf: blaf maar, indien gij niet kruipen kunt, hebt gij van ons niets te hopen. En kwispelstaarten, den forschen nek buigen, be delen om een gunst, dankbaar zijn voor gratie, helaas, dat kon hy niet. Dientengevolge kon de verbittering niet uit blijven. Hy moest in botsing komen met eene Maatschappij, waarin gebrek aan geest- en wils kracht, half heid van gemoed, zwakheid van over tuiging en verstomptheid van het rechtsgevoel, samengevat onder den schoenen naam van be zadigdheid," maar al te vaak als kenmerken van welstand worden geprezen. In die omgeving, met zijn ervaringen, kon geen woord natuurlijker van Multatuli's lippen klinken, dan dat, zoo vaak misduide Publiek, ik veracht u! Want dat publiek, wilde hem wel toejuichen, maar was lafhartig en onedel moedig genoeg, om dezen koning bij de gratie Gods te laten rondloopen, zonder kroon, ofschoon het wist, dat men hem die, omdat hij de ellende niet kon aanzien, had ontstolen. Of wij te veel beweren? Wij hopen dat ieder die twijfelt, en ook elk die niet twijfelt, deze brieven zal lezen. Ze zijn het waard. Want ze zijn echt. Buitengewoon echt. Het zijn brieven zonder een verzorgden sty'l; ongelooflijk slordig geschreven. Maar door de drukletters heen, ziet men de krampige, ver kleumde hand, het gepijnigde oog, het verdriet, de aan wanhoop grenzende moedeloosheid. Zonder eenigen sluier ligt hier ganschelijk bloot de ziel van den schrijver. Havelaar leeft voor ons. Het romantisch verhaal is geschiedenis geworden. De ve zoo weet men nu, is waarheid. MAURITS. Goena-Goena, l dl. In en Uit 's Lands Dienst, 4 dln., oorspronkelijke romans door Maurits. Leiden, A. W. Sijthofl'. Toen ongeveer anderhalf jaar geleden de eerste Nederlandsche bespreking van werken van Maurits in dit weekblad verscheen, een artikel door een Indisch dagblad over- en door De Gidi ad notam genomen, die echter ten onrechte den heer Ising als den auteur noemde, kon bezwaarlijk vermoed worden dat zoo korten tijd daarna nogmaals vijf andere werken van denzelfden auteur op de schrijf tafels der kritici op aankondiging zouden liggen te wachten. Het eerste werk van Maurits werd uitgegeven in 1885, het tweede in 1888 (resp. Uit de Suiker in de Tabak" en Hoe hij Raad vanlndi werd"). Als Maurits zoo door was gegaan, en blijkens den achteruitgang in de latere werken te bespeuren ware dat beter geweest, had men dus den derden roman tegen 1891 kunnen verwachten. Maurits echter, zijn taak blijkbaar anders begrij pend als Gustave Flaubert, die tien jaar over een boek schreef, de zijne, heeft ons willen verrassen, verwonderen, overstelpen met de gaven van zijn geest. In die, klimax vormende, volgorde althans werden de gevoelens ondervonden, toen gedurende den laatsten winter om de maand een nieuw deel van Maurits, van gemiddeld 260 blz., voor de winkelramen kwam kijken. Goena-Goena is ongetwijfeld de belangrijkste dezer vijf romans. Maurits behandelt daarin een der thema's, die hem het best ter uitwerking zijn toevertrouwd: de geschiedenis eener ambitieuse vrouw, zonder godsdienst en zonder moreel gevoel, die niets anders dan hare eene begeerte-vervulling voor oogen heeft en met eene langzame zekerheid, langs wegen die slechts door duistere zielen wor den begaan, haar doel benadert en bereikt. Herin nerde men zich nog levendig do vrouwen uit Hoe hy Raad v. Indiëwerd", die door de keuken en de liefde haar man tot de maatschappelijke hoogte wisten op .e werken, die hun eerzucht voor hem ontworpen had, in Goena-Goena leeren wij eene vrouw kennen, die naar een moeilijker te verkrijgen toekomst tracht, dit-maal voor haar eigen persoon, met misdadiger en geheimzinniger middelen. Zij begint met haar echtgenoot te laten vergiftigen en wil dan een gehuwd man van zijn vrouw doen vervreemden, door koketterie, ja, maar zij suppleëert harer ontoereikende koketterie met.... een afrodisiacum, genaamd Goena-Goena, bestaande uit tranen van een soort zeehond, doejong genaamd, opgevangen uit diens oogen toen hij stierf onder de knuppelslagen der visschers. Het verhaal dezer soort vergiftiging geeft aan den roman iets.pikants maar verlaagt te gehjker tyd zijn karakter van psychologische studie tot dat van anekdotive causerie. Inderdaad, zoodra een roman- of tooneelschrijver de ontwikkeling der hartstochten zyner figuren, de veranderingen in hun karakter, de dramatische toestanden die hier van 't gevolg zyn, eenvoudig veroorzaakt doet worden door wonderbare dranken, die hy hen doet innemen, dan wordt de romanschryfkunst een apteek of keuken, en kan de uitgave van een receptenboek voor zielstoestanden aanbevolen worden. In Goena-Goena zyn overigens de in Maurits' vorige boeken geprezen hoedanigheden te genieten, welke die boeken tot opmerkelijke letterkundige verschijnselen maakten, en ook hier nog in een mate, die dezen roman veel doet verschillen van onze gewone letterkunde van den dag. De harts tocht van Betsy Den Ekster, het domineerend motief van het boek, is goed aangegeven, wellicht iets te sterk onderstreept in het begin, vooral b.v. blz. 48, waar Betsy, reeds wetende dat haar man zoo juist gestorven is door haar toedoen, glim lachend haar tante tegemoet komt. De auteur treft ook in dit boek zijn lezer door de soberheid en de juistheid van zijn verhaal. Hij is zelf volstrekt niet huilerig, ziet en schrijft met onbenevelde oogen, hierdoor gelooft men hem, gelooft men aan de onpartijdigheid waarmee hij het leven wil beschrijven, en als het leven dan werkelijk wreed of droevig is, doet dit den lezer aan. Goena-Goena is, van het standpunt der letterkun dige beoordeeling gezien, een goed boek. Maar hoe staat het nu met het groote werk in 4 deelen In en Uit 's Lands dienst? In het eerste deel dezer reeks worden den lezer voorgesteld drie bewoners van moeder Sleeks; kommensalenhuis: Gerard Fournier, substituut- offi cier van justitie, Van Schermbeek, luitenant bij de artillerie, Van Brakel, ingenieur van den Wa terstaat. Het is den auteur te doen om deze drie vrienden, die ons hier eerst beschreven worden op het uitgangspunt van hun levenstocht, broederlijk aan dezelfde bittertafel en middagdisch gezeten, dezelfde partijen bezoekend, en eveneens, bij be langrijk verschil in onderdeelen, toch in 't alge meen dezelfde eigenaardigheden van levensbe schouwing en dienstwaardeering bezittend, om deze drie vrienden te vergezellen op hun loopbaan en, door hun karakters in verband met zekere om standigheden te brengen, ons, in die personen, de qualiteiten en de onderlinge worsteling te be schrijven van de ouderwetsche en de nieuwerwetsche Dienst, zijnde de magistratuur, het leger en de waterstaat. Al wil de bekentenis noode uit de pen, toch moet gezegd worden, dat dit duidelijk blijkende streven tot een zeer weinig bevredigende uitkomst heeft geleid. In plaats van een breede en diepe veraanschou welijking van bejaarde en jonge toestanden in 's Lands Dienst, door de beschrijving van het Dienst-leven der mannen van het oude en van het nieuwe régime, hun theoriën, hun fysionomiën, hun familieleven in verband met den Dienst, merken wij van het verschil in het wezen van den Dienst en van de opvattingen der ambte naren dienaangaande weinig anders dan wat wij door een paar magere gesprekken over dit onder werp te weten komen, n gesprek in 't begin tusschen de drie reeds genoemde personen, een ander in het derde deel tusschen twee militairen, maar deze gesprekken zijn zoo maar in 't verhaal gelascht zonder er noodzakelijk by te behooren en hebben den schijn van slechts te zijn aange bracht om den titel te rechtvaardigen. In plaats van een fijne bestudeering van de gestellen en karakters der menschen, komen uit gewerkte anekdoten, als die van den diefstal ten huize van dokter Van der Linden in net Ie deel, echtbreuk-schandalen aan boord van stoomschepen, en het bekende geval van de ontvoering van een schooljongetje, eenige jaren geleden in den Haag gebeurd. De wel wat slordige en weinig kunstvolle uitwerking van dit laatste schandaal besluit op onaangename wijze het omvangrijke werk. Het verhaal gaat er mee uit als een nachtkaars. Of is In en Uit 's Lands Dienst nog niet uit ? Moeielijk te beantwoorden vraag, daar de schrijver geen duidelijk geheel noch een gedeelte van een geheel van zijn arbeid heeft gemaakt en hij, indien hij den inhoud zijner werken niet meer dan tot nu toe aan den titel laat beantwoorden, met het grootste gemak nog eens vier deelen onder denzelfden titel kan uitgeven. Het zou echter misplaatst zijn den heer Maurits onhoffelijk toe te spreken, want, hoe luchtig en vluchtig hij zijn laatste deelen ook bearbeid moge hebben, hij blijft toch een ongewoon talent en tevens iemand, die over bizondere werkkracht be schikt. Moge hij ons over een paar jaar weer eens met een breed en kalm doorwerkt verhaal ver rassen. Eene waardeering even groot als die zijn eerste twee werken verwelkomde zal hem dan niet onthouden worden. Juli '90. A. J. AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST. De Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid veizoekt ons te melden: In het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, werden onlangs twee afgietsels van zeer merkwaardige fragmenten geplaatst. Het eene is afkomstig van de beroemde schoor steen uit het oude gerechtshof te Brugge, vervaar digd omstreeks 1529 door Guyot de Beaugrant te Mechelen. Het andere is een fragment der kroonlijst van het voormalige Paleis van Artaxerxes II Mnemon (456?362 v. C.) de oorspronkelijke stukken hiervan werden in 1884?86 gevonden in de ruïne van Susa door Dieulaf oy, en zijn in het Louvre-Museum geplaatst. Gedurende de maand Juni werd het Museum bezocht door 1363 personen. De Duitsche kunstschilder Jozef von Molitor Mühlfeld, geboren in 1858, kreeg de influenza en is dientengevolge gestorven. In Pulsnitz bij Dresden, de geboorteplaats van den beeldhouwerProf. Ernst Rietschei, wordt Zondag 6 Juli een gedenkteekec te diens eere onthuld. Buitengewone pry'zen werden betaald op de verkooping van the Stover-Collection", laatstelijk het eigendom van den Hertog van Somerset. Een vrouwenportret van da Vinci, voor 46 guinjes, mannenportret 41 guinjes (zouden deze beiden wel echt zijn?) Een portret van Gainsborough 4200 guinjes. Dit stuk werd ingesteld op 1000 guinjes, en toen er 4000 guinjes geboden werd, verklaarde de auctionaris onder het gelach der omstanders dat het voor dien prijs weggegeven was. Een dame met gepoederd haar, door J. Hopprier R A., 1500 guinjes. Een boeren hofstede van Paulus Potter, door den schilder onderteekend d°. 1646, 5800 guinjes (Hollandsen ?73000). Twee van Dyck's: 1050 en 126 guinjes. Een Rembrandt, voorstellende een wijsgeer met een boek, 315 guinjes etc. De geheele opbrengst bedroeg ruim 22000 guinjes of ruim / 280,000. Op de stedelijke tentoonstelling van kunstwer ken te 's-Gravenhage, is voor het Gemeente-Museum aldaar aangekocht het schilderij Pensive" van Mej. Schwartze. De vereerders der gevierde schil deres bewezen haar daarmede een slechten dienst. Zelfs de heer Van der Keilen heeft zijn leedwezen betuigd dat hij dit stuk niet heel mooi kon'vinden. In een bericht ove? de opening van de Schil derijen-tentoonstelling te München lezen we dat de heer J. H. L. de Haas daar den Prins-Regent in de Hollandsche af deeling rondleidde. In welke kwaliteit is niet duidelijk. Want al was de heer De Haas twee jaar geleden werkelijk benoemd om de Hollandsche zalen in München in te richten, daarom past het den Brusselschen koeienschilder toch nog niet altijd de Hollandsche schilderkunst te willen representeeren. Maar dat zit zoo in sommige vaderlandslievende menschen. De Nederlandsche Etsclub is uitgenoodigd tegen Januari e.k. eene tentoonstelling van etsen te hou den bij Keppel in New-York. De tentoonstelling van Oude Kunst in Pulchri wordt 15 Juli gesloten. Van de tentoonstelling in de Leidsche Laken hal, die zeer loffelijke poging van eenige kunst liefhebbers en kunstenaren om een werkelijk goede tentoonstelling te geven, een tentoonstelling waarop dan ook zeer veel goeds en weinig middelmatigs te vinden is, zijn verkocht: G. H. Breitner, Sou venir de Montmartre1'. Floris Verster, Schoor steenmantel". Victor Bauffe, Landschap". N. van Konijnenburg, Landschap". M. Kamerling Onnes, Bloemen" (aquarel). Bauer, drie etsen". Men meldt ons uit Den Haag: Sinds de heer Bredius als directeur van 't Mauritshuis versche nen is, hebben er veel veranderingen plaats ge had. Niet alleen zijn de plaatsen van verscheidene schilderijen veranderd, maar ook vele zijn van andere namen voorzien. Zoo is b.v. een der schoonste schilderijen van 't Museum, de breedgeschilderde jongenskop van Murillo, niet meer aan dien meester toegeschreven; van de zes schilderijen van Salvator Rosa blijkt er nu volgens den heer Bredius geen enkele echt te zijn. De biddende monniken (twee schilderij tjes) zijn nu geteekend Allessandro Magnesco. De anderen wachten nog op een naam. En dit zijn de eenige niet. Of' in deze officieele schoonmaak niets valt af te keuren, blijft te be twijfelen. Uit de Longford castle collection (eigendom van den Earl of Radnor) zijn door het Engelsche gouvernement aangekocht drie van oucls beroemde en ook wegens eenige historische bijzonderheden veel besproken schilderijen. Ten eerste het groote stuk van Holbein, bekend onder den titel van the Ambassadors", voorstellende twee mannen levensgroot, maar wier namen onbekend zijn. Een van hen heeft men langen tijd, doch zooals later gebleken is ten onrechte, gehouden voor Sir Thomas Wyatt. Deze persoon is gekleed in een rose satijnen vest, met ermelijn gevoerde bovenkleeding, staat links van een tafel, aan wier andere zijde zich een persoon bevindt, geheel in 't zwart met deu doctershoed op het hoofd. Tusschen beiden, half onder de tafel, bevindt zich, zeer in het oog vallend, een voorwerp dat langen tijd de aandacht der belangstellenden op zich heeft gevestigd, daar niemand kon begrijpen wat het ding eigenlijk voorstelde. Men moet n.l. dit stuk beschouwen van een punt belangrijk onder den onderrand van het schilderij gelegen en zóó dat de blik er met een zeer stompen hoek opvalt, gelijk men het bekende langschrift moet be schouwen, n.l. zeer in 't verkort. Dan kan men in dit stuk zeer duidelijk een doodskop herkennen. Het stuk is voorzien van de zoo zeldzame handteekening van den schilder; Johannes Hol bein" pingebat 1533. Het is een van de groot ste van Holbein n.l. 6 Eng. voeten 9 duim bij 6 Eng. voeten 10 duim. Het tweede stuk is een Morone, vroeger toe gekend aan Titiaan. Het is een levensgroot mans portret ten voeten uit; bekend als de Man in -'t zwart, en reeds eeuwen beroemd om de techniek waarmee het verschil der overigens geheel zwarte stoffen is uitgedrukt. Het. derde stuk is een Valasquez het levensgroote portret (ook ten voeten uit) van Adrian Palido Pareja, Admiraal der Armada, ridder der orde van Sant Jago en bevelhebber der vloot van NuevaEspagna. Volgens het verhaal heeft Velasquez dit stuk geschilderd met buitengewoon lange kwasten om het op een des te grooter afstand en met des te grooter kracht te kunnen schilderen. Bekend is de anecdote dat koning Philips IV bij een bezoek aan het atelier van Velasquez op dit schilderij toetrad en den gewaanden Adrian Pareja zijn ongenoegen te kennen gaf dat hij nog niet (volgens 's konings order) was uitgezeild. Waarschijnlijk een meer Konink lijke dan artistieke aardigheid van den kunstminnenden koning Philips. Burne Jones exposeert een serie van vier schil derijen, allen getrokken uit de legende van de schoone Slaapster in het Bosch. Hij begon eraan zeven jaar geleden volgens opdracht van Mr. Agnew. Ze zien er eenigszins uit als gobelins vlak geschilderd. De stukken stellen voor: Het kam

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl