Historisch Archief 1877-1940
680
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Leeuw hebben, want als ik schry'f zou ik mij zelf
«en orde geven die meer beduidt Als ik
een jaar mij kon bewegen in den Haag en
zonder bekrompenheid want dat lamt mij dan
gelooi ik, dat ik Gouverneur-Generaal zou kunnen
worden. Ik wilde zoo graag scbryver zijn als 't
niet om dat vervloekte geld was." Enkele dagen
later staat hy' het hoofd vol met deze illu
sies gereed naar Amsterdam te vertrekken en
geeft als toegift nog uiting aan deze verrukking
zyns harten; Die v. L. is een man. Hu zegt
niet dat BOEK is mooi, maar hij neemt de ZAAK
in de hand. Dat is hart!" ....
Leerde de allerjongste wetenschap niet, dat
genieën zieken zyn, men zou ze eer voor kinderen
kunnen houden, indien men Multatuli als een
voorbeeld mocht beschouwen. Wat moest er van
die arme dichtersziel in deze wereld terecht komen,
nu zy naïf genoeg was te gelooven, dat haar idea
lisme weerklank en instemming zou vinden onder
zijn ty'dgenooten! Hy, Multatuli, had het opge
nomen voor den verdrukten Javaan en dat met
een ernst en warmte, gelijk zijn eerlijk hart het
van hem eischte, maar dan ook met het gevolg,
dat hij uit zijn betrekking verwyderd en aan
broodgebrek overgeleverd werd. Dat was zoo
omdat er booze menschen in hoogheid waren
gezeten, maar hy zou tot de goeden spreken
en die zouden luisteren. En daar volgde de oude
geschiedenis der profeten. Hij meende, dat als
de donderslag" gedreund had er een koning
zoude zijn, die wilde ingrijpen, een minister
gereed om het kwaad te stuiten en te straffen
en een volk dat trilde van verontwaardiging. Nu,
men weet hoe het gegaan is. De zaak die van
Lennep in de hand zou nemen is de zaak gebleven,
aan het literair genot dat het boek verschafte, heeft
men zich te goed gedaan en voor ons fatsoen hebben
wjj Nederlanders de legende in de wereld geholpen,
dat er bij het verschijnen van den Max Havelaar een
rilling door de natie" is gegaan, als wisten wij niet,
dat de phlegmatiekste aller natiën nooit of te nimmer
te hoop is geloopen om eenig onrecht te herstellen,
noch gerild heeft, tenzij van een zeker soort van
kilheid, die haar bloed troebel en dik heeft ge
maakt en tot diep in haar gebeente is doorge
drongen. Een eerherstel, door de regeering,
geeischt door het volk, en dan nog wel een eerherstel
zonder half heid ... Onnoozele hals, gij Multatuli,
die daarvan hebt gedroomd!
En toch die droom verklaart zooveel van zijn
verder leven.
Het is na de uitgave van deze brieven zoo goed
als onmogelijk geworden den ongelukkigen dichter
en profeet niet te begrijpen. Zijn persoonlijk
heid verschijnt onder een nieuw licht, en zij mag
by dat licht gezien worden, want heel de reeks
van vlekken, door den laster en de droogstoppelarij,
de oppervlakkigheid en de bekrompenheid op zijn
beeld geworpen, wordt daardoor weggeschenen.
Hij staat daar, de rampzalige vervolgde, in al den
glans van het edel metaal, waarin hij eenmaal
geschitterd heeft, vóór vieze menschenhanden het
hadden bezoedeld. Want dat hebben zij gedaan,
uit- en inwendig. Een schoone ziel is ver
stoord geworden, en indien er oogenblikken
zijn geweest, dat zij de goeden geërgerd en
bedroefd heeft, dan was dit alleen hieraan
toe te schrijven, dat een koele, berekenende,
platte, voor geen hoogere aspiraties ontvankelijke
maatschappij in haar plompheid de harmonie had
verbroken van een samenstel van eigenschappen, die
te edel waren om te passen in den
kleinzieligen egoïstischen kring, waarbinnen zij zich moesten
doen gelden.
Hy, man met het hart eener vrouw. Teeder
in zijn liefde en gewond reeds door hot alleen zijn
met zijn smachtend verlangen. Waarlijk hij zeide
niet te veel toen hij schreef: het is mijn aard
niet kwaadaardig te zijn." De grondtoon van zijn
gemoed was zacht bij het weeke af. Voor wie zou
hij niet willen leven? Voor den Javaan had hij
zich opgeofferd, en in Brussel is elke behoeiüge
zijn vriend. Wat hadden zij hem lief gehad; hoo
hartelijk werd hij ontvangen toen hij terugkwam!
Als iemand alle die bewijzen van verkleefdheid
had bijgewoond, had hij zeker verbaasd gestaan.
Een klein jongetje op straat gaf een gil en liet
een groote mand vallen.
Ik wist eerst niet wie hij was, maar hij kende
mij heel goed en zei: que tout Ie monde avait
tétriste de ne plus me voir." Ilij hielp een
madlle (wier naam hij niet meer kent) haar kind
begraven, en Pauline, de arme moeder die haar
kind moest zogen, had tijdens zijn afwezigheid
in den Prince Beige altijd eten gekregen, zooals
zij zeide; omdat Ie vieux n'osait pas refuser,
car, voyez vous, il savait bien que vous
reviendriez." Kyk dat deed mij toch pleizier, dat men
eene zogende moeder had eten gegeven om mij
nentwille." Hij kon, n$ar 't scheen, niet buiten
weldoen. Ik heb hier nog een vriendin. Dat
is een vrouw van 80 a 90 jaren, die bedelt met
het kind van haar kleindochter. Zij zingt
bevende een liedje en dan gaat hy' met het bakje.
Als ik voorzie in Brussel eenigen tijd te blijven,
met wat kalmte, zal ik voor die vrouw wat doen.
Ik heb een plan Ik zal dat oude vrouwtje
laten helpen door de hertogin van Brabant."
Elke vriendely'kheid waarover hy maar beschikken
kon, wist hij te besteden, en hoe kiesch hij daarbij
kon zijn, blijkt wel uit het eenvoudige feit: dat
hij in zijn armoe, voor Pauline, die niet in de
algerneene kamer" met haar kind aan de borst
kon zitten, in een afzonderlijk vertrek ging om
haar daar een kop koffie aan te bieden, zoo
schrijft hij aan Tine.
En deze man, die voor allen alles wilde zijn,
die geen onderzoek deed naar schuld of onschuld,
die waardigen en onwaardigen te hulp snelde,
omdat hij evenzesr behoefte gevoelde, sympathie
te bewijzen als die zelf te ondervinden,
was een balling, in het schoone bewustzijn, van
zoowel om zijn zeldzame talenten, als om de
rechtvaardigheid, die hij betracht had, recht te
hebben op eerherstel en op de dankbaarheid zijner
' landgenooten. Waarom zou men hem die niet
geven ? Een talent in hem te erkennen, en hem
te laten bevriezen, neen, dat zoo iets mogelijk
kon zijn op den duur, ging boven zijn bevatting.
Hij, de idealist, wilde niet gelooven, dat koning,
minister en natie, hem zouden weigeren waarop
hy recht had. Hy zelf immers zou, had het in
zijne macht gestaan, elk talent, elke plichtsver
vulling vorstelijk hebben vergolden.
Met zyn sterk sprekend rechtsgevoel besefte
hij niet, dat hy jammerlijk ziek was. De ergste
neurasthenicus die op twee beenen rond Liep.
Recht, om te eischen; recht om hoogmogenden
te dwingen hun begane fouten te belyden, wie
heeft dat in onze maatschappij? Hy die zoo iets
meent, kan geen net mensch, geen braaf burger,
geen gezond schepsel zijn. Recht om te zeggen:
ik wil wat mij toekomt, ik vraag geen gunst, geen
genade, stel mij niet met half heden te vreden ;
en dat in de negentiende eeuw, tegenover een
Nederlandsche Regeering en het Nederlandsche
Volk. O, Foei! Welk een hoogmoed!
Neen, dat had hy niet moeten doen. Wij Ne
derlanders zijn hoog- en laaggeplaatst heel lieve
menschen: het is om zoo te zeggen, ons emplooi
iemand te helpen, als hy er beleefd om vraagt,
met den hoed in de hand. Och dan is er altoos
nog wel een postje voor dengene, die te zeer zijn
plicht heeft gedaan en in een onbewaakt
oogenblik al te luid zyn rechtsgevoel heeft laten spre
ken. Maar verbeeld u: zoo iemand te hooren
eischen: volkomen eerherstel en geen half heden,
op een toon als of hij durfde verklaren, ik
vorder en indien gij het mij geeft, doet gij nog
niets meer dan uw schuldigen plicht, behoef ik
niet eens dankje te zeggen.... Neen, tegenover
iemand die aldus vraagt is alle aardigheid van
het geven af; dien stuurt men als Multatuli de
woestijn in zonder brood.
Een verongelykte, een beleedigde, die niet be
leefd blijft... zoo'n hond jaagt men in zijn hok.
Daar mag hij zijn tanden laten zien, en brullen
tot dol wordens toe. De Nederlandsche natie
denkt bij zich zelf: blaf maar, indien gij niet
kruipen kunt, hebt gij van ons niets te hopen.
En kwispelstaarten, den forschen nek buigen, be
delen om een gunst, dankbaar zijn voor gratie,
helaas, dat kon hy niet.
Dientengevolge kon de verbittering niet uit
blijven. Hy moest in botsing komen met eene
Maatschappij, waarin gebrek aan geest- en wils
kracht, half heid van gemoed, zwakheid van over
tuiging en verstomptheid van het rechtsgevoel,
samengevat onder den schoenen naam van be
zadigdheid," maar al te vaak als kenmerken van
welstand worden geprezen. In die omgeving, met
zijn ervaringen, kon geen woord natuurlijker van
Multatuli's lippen klinken, dan dat, zoo vaak misduide
Publiek, ik veracht u! Want dat publiek, wilde
hem wel toejuichen, maar was lafhartig en onedel
moedig genoeg, om dezen koning bij de gratie
Gods te laten rondloopen, zonder kroon, ofschoon
het wist, dat men hem die, omdat hij de ellende
niet kon aanzien, had ontstolen.
Of wij te veel beweren?
Wij hopen dat ieder die twijfelt, en ook elk
die niet twijfelt, deze brieven zal lezen. Ze zijn
het waard. Want ze zijn echt. Buitengewoon
echt. Het zijn brieven zonder een verzorgden sty'l;
ongelooflijk slordig geschreven. Maar door de
drukletters heen, ziet men de krampige, ver
kleumde hand, het gepijnigde oog, het verdriet,
de aan wanhoop grenzende moedeloosheid. Zonder
eenigen sluier ligt hier ganschelijk bloot de ziel
van den schrijver.
Havelaar leeft voor ons. Het romantisch verhaal
is geschiedenis geworden. De ve
zoo weet men nu, is waarheid.
MAURITS.
Goena-Goena, l dl. In en Uit 's Lands
Dienst, 4 dln., oorspronkelijke romans
door Maurits. Leiden, A. W. Sijthofl'.
Toen ongeveer anderhalf jaar geleden de eerste
Nederlandsche bespreking van werken van Maurits
in dit weekblad verscheen, een artikel door een
Indisch dagblad over- en door De Gidi ad notam
genomen, die echter ten onrechte den heer Ising
als den auteur noemde, kon bezwaarlijk vermoed
worden dat zoo korten tijd daarna nogmaals vijf
andere werken van denzelfden auteur op de schrijf
tafels der kritici op aankondiging zouden liggen
te wachten.
Het eerste werk van Maurits werd uitgegeven
in 1885, het tweede in 1888 (resp. Uit de
Suiker in de Tabak" en Hoe hij Raad vanlndi
werd"). Als Maurits zoo door was gegaan, en
blijkens den achteruitgang in de latere werken te
bespeuren ware dat beter geweest, had men dus
den derden roman tegen 1891 kunnen verwachten.
Maurits echter, zijn taak blijkbaar anders begrij
pend als Gustave Flaubert, die tien jaar over een
boek schreef, de zijne, heeft ons willen verrassen,
verwonderen, overstelpen met de gaven van zijn
geest. In die, klimax vormende, volgorde althans
werden de gevoelens ondervonden, toen gedurende
den laatsten winter om de maand een nieuw deel
van Maurits, van gemiddeld 260 blz., voor de
winkelramen kwam kijken.
Goena-Goena is ongetwijfeld de belangrijkste
dezer vijf romans. Maurits behandelt daarin een
der thema's, die hem het best ter uitwerking zijn
toevertrouwd: de geschiedenis eener ambitieuse
vrouw, zonder godsdienst en zonder moreel gevoel,
die niets anders dan hare eene begeerte-vervulling
voor oogen heeft en met eene langzame zekerheid,
langs wegen die slechts door duistere zielen wor
den begaan, haar doel benadert en bereikt. Herin
nerde men zich nog levendig do vrouwen uit
Hoe hy Raad v. Indiëwerd", die door de keuken
en de liefde haar man tot de maatschappelijke
hoogte wisten op .e werken, die hun eerzucht
voor hem ontworpen had, in Goena-Goena leeren
wij eene vrouw kennen, die naar een moeilijker
te verkrijgen toekomst tracht, dit-maal voor haar
eigen persoon, met misdadiger en geheimzinniger
middelen. Zij begint met haar echtgenoot te
laten vergiftigen en wil dan een gehuwd man van
zijn vrouw doen vervreemden, door koketterie, ja,
maar zij suppleëert harer ontoereikende koketterie
met.... een afrodisiacum, genaamd Goena-Goena,
bestaande uit tranen van een soort zeehond,
doejong genaamd, opgevangen uit diens oogen
toen hij stierf onder de knuppelslagen der
visschers. Het verhaal dezer soort vergiftiging geeft
aan den roman iets.pikants maar verlaagt te
gehjker tyd zijn karakter van psychologische studie
tot dat van anekdotive causerie. Inderdaad, zoodra
een roman- of tooneelschrijver de ontwikkeling der
hartstochten zyner figuren, de veranderingen in
hun karakter, de dramatische toestanden die hier
van 't gevolg zyn, eenvoudig veroorzaakt doet
worden door wonderbare dranken, die hy hen
doet innemen, dan wordt de romanschryfkunst
een apteek of keuken, en kan de uitgave van een
receptenboek voor zielstoestanden aanbevolen
worden.
In Goena-Goena zyn overigens de in Maurits'
vorige boeken geprezen hoedanigheden te genieten,
welke die boeken tot opmerkelijke letterkundige
verschijnselen maakten, en ook hier nog in een
mate, die dezen roman veel doet verschillen van
onze gewone letterkunde van den dag. De harts
tocht van Betsy Den Ekster, het domineerend
motief van het boek, is goed aangegeven, wellicht
iets te sterk onderstreept in het begin, vooral
b.v. blz. 48, waar Betsy, reeds wetende dat haar
man zoo juist gestorven is door haar toedoen, glim
lachend haar tante tegemoet komt. De auteur
treft ook in dit boek zijn lezer door de soberheid
en de juistheid van zijn verhaal. Hij is zelf
volstrekt niet huilerig, ziet en schrijft met
onbenevelde oogen, hierdoor gelooft men hem, gelooft
men aan de onpartijdigheid waarmee hij het leven
wil beschrijven, en als het leven dan werkelijk
wreed of droevig is, doet dit den lezer aan.
Goena-Goena is, van het standpunt der letterkun
dige beoordeeling gezien, een goed boek. Maar
hoe staat het nu met het groote werk in 4 deelen
In en Uit 's Lands dienst?
In het eerste deel dezer reeks worden den lezer
voorgesteld drie bewoners van moeder Sleeks;
kommensalenhuis: Gerard Fournier, substituut- offi
cier van justitie, Van Schermbeek, luitenant bij
de artillerie, Van Brakel, ingenieur van den Wa
terstaat. Het is den auteur te doen om deze drie
vrienden, die ons hier eerst beschreven worden op
het uitgangspunt van hun levenstocht, broederlijk
aan dezelfde bittertafel en middagdisch gezeten,
dezelfde partijen bezoekend, en eveneens, bij be
langrijk verschil in onderdeelen, toch in 't alge
meen dezelfde eigenaardigheden van levensbe
schouwing en dienstwaardeering bezittend, om deze
drie vrienden te vergezellen op hun loopbaan en,
door hun karakters in verband met zekere om
standigheden te brengen, ons, in die personen,
de qualiteiten en de onderlinge worsteling te be
schrijven van de ouderwetsche en de nieuwerwetsche
Dienst, zijnde de magistratuur, het leger en de
waterstaat.
Al wil de bekentenis noode uit de pen, toch
moet gezegd worden, dat dit duidelijk blijkende
streven tot een zeer weinig bevredigende uitkomst
heeft geleid.
In plaats van een breede en diepe veraanschou
welijking van bejaarde en jonge toestanden in
's Lands Dienst, door de beschrijving van het
Dienst-leven der mannen van het oude en van
het nieuwe régime, hun theoriën, hun
fysionomiën, hun familieleven in verband met den Dienst,
merken wij van het verschil in het wezen van
den Dienst en van de opvattingen der ambte
naren dienaangaande weinig anders dan wat wij
door een paar magere gesprekken over dit onder
werp te weten komen, n gesprek in 't begin
tusschen de drie reeds genoemde personen, een
ander in het derde deel tusschen twee militairen,
maar deze gesprekken zijn zoo maar in 't verhaal
gelascht zonder er noodzakelijk by te behooren
en hebben den schijn van slechts te zijn aange
bracht om den titel te rechtvaardigen.
In plaats van een fijne bestudeering van de
gestellen en karakters der menschen, komen uit
gewerkte anekdoten, als die van den diefstal ten
huize van dokter Van der Linden in net Ie deel,
echtbreuk-schandalen aan boord van stoomschepen,
en het bekende geval van de ontvoering van een
schooljongetje, eenige jaren geleden in den Haag
gebeurd. De wel wat slordige en weinig kunstvolle
uitwerking van dit laatste schandaal besluit op
onaangename wijze het omvangrijke werk. Het
verhaal gaat er mee uit als een nachtkaars. Of is
In en Uit 's Lands Dienst nog niet uit ? Moeielijk
te beantwoorden vraag, daar de schrijver geen
duidelijk geheel noch een gedeelte van een geheel
van zijn arbeid heeft gemaakt en hij, indien hij
den inhoud zijner werken niet meer dan tot nu toe
aan den titel laat beantwoorden, met het grootste
gemak nog eens vier deelen onder denzelfden
titel kan uitgeven.
Het zou echter misplaatst zijn den heer Maurits
onhoffelijk toe te spreken, want, hoe luchtig en
vluchtig hij zijn laatste deelen ook bearbeid moge
hebben, hij blijft toch een ongewoon talent en
tevens iemand, die over bizondere werkkracht be
schikt. Moge hij ons over een paar jaar weer eens
met een breed en kalm doorwerkt verhaal ver
rassen. Eene waardeering even groot als die zijn
eerste twee werken verwelkomde zal hem dan niet
onthouden worden.
Juli '90. A. J.
AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST.
De Maatschappij tot Bevordering van Nijverheid
veizoekt ons te melden: In het Museum van
Kunstnijverheid te Haarlem, werden onlangs twee
afgietsels van zeer merkwaardige fragmenten
geplaatst.
Het eene is afkomstig van de beroemde schoor
steen uit het oude gerechtshof te Brugge, vervaar
digd omstreeks 1529 door Guyot de Beaugrant
te Mechelen.
Het andere is een fragment der kroonlijst van
het voormalige Paleis van Artaxerxes II Mnemon
(456?362 v. C.) de oorspronkelijke stukken hiervan
werden in 1884?86 gevonden in de ruïne van
Susa door Dieulaf oy, en zijn in het Louvre-Museum
geplaatst.
Gedurende de maand Juni werd het Museum
bezocht door 1363 personen.
De Duitsche kunstschilder Jozef von Molitor
Mühlfeld, geboren in 1858, kreeg de influenza en
is dientengevolge gestorven.
In Pulsnitz bij Dresden, de geboorteplaats van
den beeldhouwerProf. Ernst Rietschei, wordt Zondag
6 Juli een gedenkteekec te diens eere onthuld.
Buitengewone pry'zen werden betaald op de
verkooping van the Stover-Collection", laatstelijk
het eigendom van den Hertog van Somerset. Een
vrouwenportret van da Vinci, voor 46 guinjes,
mannenportret 41 guinjes (zouden deze beiden
wel echt zijn?) Een portret van Gainsborough
4200 guinjes. Dit stuk werd ingesteld op 1000
guinjes, en toen er 4000 guinjes geboden werd,
verklaarde de auctionaris onder het gelach der
omstanders dat het voor dien prijs weggegeven
was. Een dame met gepoederd haar, door J.
Hopprier R A., 1500 guinjes. Een boeren hofstede
van Paulus Potter, door den schilder onderteekend
d°. 1646, 5800 guinjes (Hollandsen ?73000). Twee
van Dyck's: 1050 en 126 guinjes. Een Rembrandt,
voorstellende een wijsgeer met een boek, 315
guinjes etc.
De geheele opbrengst bedroeg ruim 22000 guinjes
of ruim / 280,000.
Op de stedelijke tentoonstelling van kunstwer
ken te 's-Gravenhage, is voor het Gemeente-Museum
aldaar aangekocht het schilderij Pensive" van
Mej. Schwartze. De vereerders der gevierde schil
deres bewezen haar daarmede een slechten dienst.
Zelfs de heer Van der Keilen heeft zijn leedwezen
betuigd dat hij dit stuk niet heel mooi kon'vinden.
In een bericht ove? de opening van de Schil
derijen-tentoonstelling te München lezen we dat
de heer J. H. L. de Haas daar den Prins-Regent
in de Hollandsche af deeling rondleidde. In welke
kwaliteit is niet duidelijk. Want al was de heer
De Haas twee jaar geleden werkelijk benoemd
om de Hollandsche zalen in München in te richten,
daarom past het den Brusselschen koeienschilder
toch nog niet altijd de Hollandsche schilderkunst
te willen representeeren. Maar dat zit zoo in
sommige vaderlandslievende menschen.
De Nederlandsche Etsclub is uitgenoodigd tegen
Januari e.k. eene tentoonstelling van etsen te hou
den bij Keppel in New-York.
De tentoonstelling van Oude Kunst in Pulchri
wordt 15 Juli gesloten.
Van de tentoonstelling in de Leidsche Laken
hal, die zeer loffelijke poging van eenige kunst
liefhebbers en kunstenaren om een werkelijk goede
tentoonstelling te geven, een tentoonstelling waarop
dan ook zeer veel goeds en weinig middelmatigs
te vinden is, zijn verkocht: G. H. Breitner, Sou
venir de Montmartre1'. Floris Verster, Schoor
steenmantel". Victor Bauffe, Landschap". N. van
Konijnenburg, Landschap". M. Kamerling Onnes,
Bloemen" (aquarel). Bauer, drie etsen".
Men meldt ons uit Den Haag: Sinds de heer
Bredius als directeur van 't Mauritshuis versche
nen is, hebben er veel veranderingen plaats ge
had. Niet alleen zijn de plaatsen van verscheidene
schilderijen veranderd, maar ook vele zijn van
andere namen voorzien.
Zoo is b.v. een der schoonste schilderijen van
't Museum, de breedgeschilderde jongenskop van
Murillo, niet meer aan dien meester toegeschreven;
van de zes schilderijen van Salvator Rosa blijkt
er nu volgens den heer Bredius geen enkele echt
te zijn. De biddende monniken (twee schilderij
tjes) zijn nu geteekend Allessandro Magnesco. De
anderen wachten nog op een naam.
En dit zijn de eenige niet. Of' in deze officieele
schoonmaak niets valt af te keuren, blijft te be
twijfelen.
Uit de Longford castle collection (eigendom van
den Earl of Radnor) zijn door het Engelsche
gouvernement aangekocht drie van oucls beroemde
en ook wegens eenige historische bijzonderheden
veel besproken schilderijen. Ten eerste het groote
stuk van Holbein, bekend onder den titel van
the Ambassadors", voorstellende twee mannen
levensgroot, maar wier namen onbekend zijn. Een
van hen heeft men langen tijd, doch zooals later
gebleken is ten onrechte, gehouden voor Sir Thomas
Wyatt. Deze persoon is gekleed in een rose
satijnen vest, met ermelijn gevoerde bovenkleeding,
staat links van een tafel, aan wier andere zijde
zich een persoon bevindt, geheel in 't zwart met
deu doctershoed op het hoofd.
Tusschen beiden, half onder de tafel, bevindt
zich, zeer in het oog vallend, een voorwerp dat
langen tijd de aandacht der belangstellenden op
zich heeft gevestigd, daar niemand kon begrijpen
wat het ding eigenlijk voorstelde. Men moet n.l.
dit stuk beschouwen van een punt belangrijk onder
den onderrand van het schilderij gelegen en zóó
dat de blik er met een zeer stompen hoek opvalt,
gelijk men het bekende langschrift moet be
schouwen, n.l. zeer in 't verkort. Dan kan men
in dit stuk zeer duidelijk een doodskop herkennen.
Het stuk is voorzien van de zoo zeldzame
handteekening van den schilder; Johannes Hol
bein" pingebat 1533. Het is een van de groot
ste van Holbein n.l. 6 Eng. voeten 9 duim bij
6 Eng. voeten 10 duim.
Het tweede stuk is een Morone, vroeger toe
gekend aan Titiaan. Het is een levensgroot mans
portret ten voeten uit; bekend als de Man in -'t
zwart, en reeds eeuwen beroemd om de techniek
waarmee het verschil der overigens geheel zwarte
stoffen is uitgedrukt.
Het. derde stuk is een Valasquez het levensgroote
portret (ook ten voeten uit) van Adrian Palido Pareja,
Admiraal der Armada, ridder der orde van Sant Jago
en bevelhebber der vloot van NuevaEspagna. Volgens
het verhaal heeft Velasquez dit stuk geschilderd met
buitengewoon lange kwasten om het op een des te
grooter afstand en met des te grooter kracht te
kunnen schilderen. Bekend is de anecdote dat
koning Philips IV bij een bezoek aan het atelier
van Velasquez op dit schilderij toetrad en den
gewaanden Adrian Pareja zijn ongenoegen te kennen
gaf dat hij nog niet (volgens 's konings order)
was uitgezeild. Waarschijnlijk een meer Konink
lijke dan artistieke aardigheid van den
kunstminnenden koning Philips.
Burne Jones exposeert een serie van vier schil
derijen, allen getrokken uit de legende van de
schoone Slaapster in het Bosch. Hij begon eraan
zeven jaar geleden volgens opdracht van Mr.
Agnew. Ze zien er eenigszins uit als gobelins vlak
geschilderd. De stukken stellen voor: Het
kam