Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Nö. 688
Al optellende kwam men tot een millioen
Sarah bood 300,000 francs, voor een
uitvan Benige maanden. Men weigerde. Het
wat haar van de contracten ontslaan kon,
fixce majeure geweest.
oaierlijk genoeg, en in Amerika zal men
nauwelijks geloofd hebben, kwam deze
majewe juist toen het begeerd werd. In Mei
Sarah eene aandoening aan het been, die
gezondheid in gevaar bracht. Zij moest de
illingen staken, er werd van gesproken dat
been zou moeten afgezet worden. Nn werd
irel, ook nit Amerika, een goed bod gedaan
het af te zetten been, dat men wilde laten
en op kermissen vertoonen, maar Sarah
toeh zeer tevreden toen het been gered bleek
kannen worden en tevens door force majeure
contract verbroken, althans de vervulling
uitgesteld werd. Zij vertrekt nu 9 of 10 Januari.
Cléopétre zal nu op 6 October waarschijnlijk
hare première beleven en op G Januari hare
dèrnière. Eerst in het voorjaar van 1893 keert
fianth terug.
Voor het stuk van Sardou zal, naar men
be«o«rt, de weelderige mise-en-scène van Théodora
Mg overtroffen worden. Aan Shakespeare is in
ut drama weinig ontleend, alleen een paar
tooneelen. Het eerste bedrijf speelt in de Medische
Tharsus, aan de oevers van den Cycnus; men
daar Cteopatra zien aankomen op de vermaarde
roet zilveren takelage en purperen zeilen,
Plntarchns zoo uitvoerig beschrijft. Het laatste
-^.-rijf eindigt na den slag van Actium; de
toe"l^hmrer V<wdt er, door Klein-Aziëen Egypte
vau wonder tot wonder geleid.
Er z$n honderde costumes door Thomas
geteekend; het is weer een geheel ander Egypte
an dat van Aïdit. De decoratieven werden
ge«cMIderd door de leveranciers der Groote Opera,
Bsfcé, Lavastre, Chaperon, Carpezat, Jambon,
Z*n»eanier, Amable, voor de drie eerste acten
is alles gereed en de rest vordert.
fc de derde acte moet een terras van het
paleis der koningin voorkomen, met uitzicht over
de vlakte van Memphis, waar men, om de
onmetefijkheid der woestijn weer te geven, een nieuw
procédéwil aanwenden. Achterdoek en coulissen
Itrllen verdwijnen, en zelfs de strepen lucht die
4» Wezen vormen, en alles zal vervangen worden
oor een rond Panorama-doek, waarop men het
perspectief eindeloos tracht te maken.
Er komt ook Egyptische en Romeinsche muziek
in Cléo-pdtre; het componeeren daarvan is toever
trouwd aan een jeugdig leerling van Massenet,
den heer Xavier Leroux.
Het is dus van 6 October tot 6 Januari, dat
het dfama zal gegeven worden, en daarna zal
men tot begin 1893 Sarah missen.
DE MEININGËRS.
(Slot).
Naar aanleiding der verandering, die de
»Meiningers" in de geheele opvatting der
mise-enscène gebracht hebben, dit toch is zeker de
helft van hun werk, bijna meer nog dan de lit
téraire volmaaktheid brengt Paul Lindau in
herinnering, hoe vóór hen de toestand was.
Men moet zijn geheugen eenigszins
inspanBen, om zich nog voor den geest te halen, hoe
het er op onze voornaamste Duitsche tooneelen
uitzag, vóórdat de Meiningers voor de eerste
maal bij. ons kwamen. Wij waren opgegroeid in
do leer van die beide dramaturgen, Ludwig
itek en Heinrich Laube, die van het begin
onzer eeuw tot nu twintig jaar geleden de wet
ten \ian het practisch tooneel geschreven hadden
en toepasten. Deze beiden hielden, theoretisch
in hun geschriften, feitelijk in hun directie, de
beschouwing vol, dat de kostbare mise-en-sccne,
de »Ausstattnng", wel voor opera of ballet, en
OOÏvoor paradestukken zonder letterkundige
pretenties gepast, en zelfs aanbevelenswaardig
ion zijn, maar voor treur-, tooneel- en blijspel
in den hoogeren zin iets geheel secundairs, ja
zelfs menigmaal geheel verwerpelijk was, en dat
fa elk geval de buitengewone zorg, welke aan
deze uiterlijkheden besteed werd, aan het
eigenl§k kunstwerk, het gedicht, veel meer kwaad
dan goed deed.
wor half vier, een tijd, waarvan Qvassel in
tennis gebracht werd niet alleen door een
blik op zijn chronometer, maar ook door het
brommen van zijn maag.
Hij gaf dus den koetsier van den verhuis
wagen zijn kaartje, waarop zijn nieuw adres
Stond, hem verzoekende zijn goed, terwijl hij
weg was, te verhuizen. Hij wilde zelf spoe
dig wat eten en dan persoonlijk zijne meu
bels in de nieuwe woning plaatsen. Na dus
do noodige orders gegeven en door een
flinke fooi mijnheer Jensen de verzeke
ring te hebben afgedwongen, dat het waar
achtig met een treurig gemoed was, dat hij
den professor zag verhuizen, daar hij nog
nooit zoo'n ordentlijk en stipt huurder als
inijnneer Qvassel had gehad, sprong deze
in de koets en liet zich door den koetsier naar
een restauratie brengen. Daar ontmoette hij
een kollega, die weder een kollega ontmoet
had, en wel een zeer beroemden en inte
ressante» kollega, die een bezoek aan de
hoofdstad bracht. Natuurlijk vergat mijn
heer Qvassel in zulk uitgelezen gezelschap,
zijn geheele verhuis-historie. De eene flesch
wijn volgde op de andere ; de heeren gingen
gezamenlijk in het theater, soupeerden
elders, namen weder ergens anders tot slot
een kop mokka en scheidden eindelijk op
een tijd, dat de straten rondom leeg
begonsen te worden.
Met zijn aandeel van de verschülende
«oorten wijn in de maag en met de zoete
herinnering aan den prettigen avond begaf
mijnheer Qvassel zich,na een hartelijk afscheid
Van zijn hooggeëerde kollegas, op ? weg
naar huis, en hoewel er een
slingeréade beweging in zijn gang was, bereikte
Tieck had zich in zijn kritische geschriften met
groote beslistheid tegen de pedante" juist
heid van het costuum verklaard. Het belangrijk
achten van het niet-essentieele vond hij een spe
len met het spel: aan de eigenlijke voordracht
kon, wanneer het costuum tot beschouwing uit
lokte, niet meer zooveel aandacht gegeven wor
den, als behoorlijk was, zeide hij. Het tooneel
werd vernederd, wanneer het tot een staalkaart
van de modes der verschillende eeuwen» en vol
keren werd gemaakt; het publiek werd verwend
en zou meer op de kleeding dan op de gelaats
uitdrukkingen letten; daarenboven was daarom
reeds de echtheid van het costuum op het
tooneel niet vol te houden, omdat de costumen
op zekere tijdstippen naar onze begrippen veel
belachelijks en leelijks gehad hadden, dat dus
toeschouwers van latere tijden onaangenaam aan
deed en in een valsche stemming bracht; de
historische waarheid was een andere dan de ar
tistieke ; iedere kunst had haar eigen waarheid
en daarom mocht dat, wat wij als schoonheid
waarnemen, niet opgeofferd worden ten gunste van
de historisch ware, maar artistiek onware waar
heid ... »Weg met alles, wat het oog beleedigt
of de spelenden hindert1', schrijft Tieck in
zijn verhandeling over het costuum, (Kri
tische Schriften, Leipzig 1852) ; »die helmen
met griffioenenvleugels, waarvan wij twintig jaar
geleden nog niet wisten, die lange mouwen, die
mantels met hooge kragen, mogen weer verdwij
nen, evenals al die valsche geleerdheid in wapen
schilden, zwaarden, scheenplaten met punten en
dergelijke, die op het tooneel in 't geheel niet
thuis behooren". Tieck meent, dat er een door
de conventie vastgesteld spoëtisch algemeen
tooneelcostuum" is, en dit is dan de grondslag,
waarop met smaakvolle wijzigingen alles moet
steunen, wat voor de uiterlijke sierlijkheid ge
schieden mag; onze dramaturg komt dan tot de
conclusie, dat de zoogenaamde Middeleeuwen en
riddertijd ongeveer in alle eeuwen maar n cos
tuum noodig hebben. De zoogenaamde Spaansche
dracht zou dan voor alle dichterlijke voorstel
lingen ongeveer voldoende zijn; heeft men daarbij
nog »het antieke" costuum uit den tijd van den
dertigjarigen oorlog, dan heeft iedere schouwburg,
met het modern costuum er bij, al wat hij noo
dig heeft. Tieck staat dus in werkelijkheid eigen
lijk op het standpunt van dien directeur in de
provincie, die voor de costumeering van zijn ac
teurs dezen stelregel had vooropgezet: «Vóór de
geboorte van Christus bloote beenen, na Christus
ridderlaarzen".
In hetzelfde opstel deelt Tieck mede, dat hij
in zijn jeugd den beroemden acteur Fleck als
Othello in roode generaalsuniform heeft gezien,
met driekanten hoed en witten vederbos, en de
overige officieren even modern gekleed, en dat
dit niet alleen aan het eft'ect geen nadeel had ge
daan, maar dit zelfs verhoogde.
»In dit costuum was de Moor edel en krachtig,
en door de teekenen van zijn rang, die wij alleu
kenden, waardig", schrijft hij. >l)it familietableau
of burgerlijk treurspel werd door deze
naderbrenging te aangrijpender en dichterlijker. De
Oostersche kleedirjg van den Moor moet altoos
storend en afstootend zijn".
Wanneer men deze uitspraak van een zoo
smaakvol en iijngevoelend schrijver leest, krijgt
men eerst een denkbeeld van den reusachtigen
afstand die ons r u reeds van zulke opvattingen
scheidt; en wij behoeven niet naar de zeven tien de
eeuw terug te gaan, om het voor onze oogen zoo
vreemde schouwspel terug te roepen, dat
Romeii:sche en Grieksche helden en heldinnen,
Britannicus, de Horatii, Phaedra en Andromache, met
de allongepruik en den hoepelrok optraden.
* *
Ging ook Laube al niet zoo ver als Tieck in
zijne opvattingen, en kwam hij er al toe, of
schoon brommend, aan het oog van den toeschou
wer ook wat te gunnen, toch voer hij bij iedere
gelegenheid uit tegen de kostbaarheid van den
uiterlijken glans, tegen de boosdoeners die aan de
»vertoooing" hechtten, en die hij met minachting
als :>Tapezierdramaturgen" betitelde.
Zij hebben er geen denkbeeld van", zeide hij,
»wat zij het tooneelstuk met al die pracht van
uiterlijkheden een kwaad doen, hoezeer zij het van
hij toch gelukkig de woning in de
Tordenskjold-straat.
Maar o! schrik! toen hij de voordeur
wilde opendoen, bemerkte hij dadelijk, dat
zijn nieuwe huissleutel op geen enkele wijze
in het oude sleutelgat paste, en op eens re
zen al de wederwaardigheden van den be
langrijken dag in zijn hersens op. Het schoot
hem te binnen dat hij niet meer in de
Tordenskjold-straat No. 19 woonde, maar
ja, waar woonde hij eigenlijk ? Hij had wel
zeer juist het adres genoteerd, maar dat had
hij aan den koetsier van den verhuiswagen
gegeven. Tevergeefs trachtte hij zich dat te
herinneren hij had het totaal vergeten.
Zelfs van den naam van den verhuurder
van den verhuiswagen was niet het minste
spoor in zijn herinnering achtergebleven,
hoewel de naam van de firma met groote,
duidelijke letters op den wagen geschilderd
stond.
Mijnheer Qvassel vond het onbegrijpelijk,
dat hij zich aan zulk eene vergeetachtigheid
had kunnen schuldig maken, hij, die toch
anders, daar was hij overtuigd van, door
kon gaan voor een monster van voorzich
tigheid en nadenken. Hij was geheel ver
baasd over zichz£lven en vol vertwijfeling
over zijne ellendigen toestand. Maar het hielp
niets om daar te blijven en het hoofd te
verliezen.
Het was half drie, en bij gebrek van
zijn eigen adres moest hij een andere kamer
zoeken om voorloopig zijn vermoeid hoofd
ter neder te kunnen leggen.
Gelukkig lag er een zeer net Hotel Garni
juist tegenover zijne vroegere woning en dit
maakte hem eenigszins kalmer. Zijn verzoek
vulgaire weelderigheid afhankelijk maken, hoe
zeer zij de aandacht van woord en gedachte
afleiden, ja vernietigen, hoezeer zij de dichterlijke
medewerking van het publiek te niet doen." In
zijn laconischen veldheersstijl resumeerde bij in
zijn boek over het «Wiener Stadtheater" zijne
meening in deze weinige woorden : »De zucht tot
praal is een breede weg ten ondergang. De
miseen-scène kaal, de uitvoering rijk. Het theater is
geen kijkspel."
Deze opvatting had bij Laube verschillende
oorzaken: positief zijn diepe eerbied voor het
werk van den dichter, en negatief zijn volkomen
gemis aan vatbaarheid voor uiterlijk schoon.
Niemand verstond het zoo goed als bij, het be
langrijke uit een dichtwerk te vinden en in de
opvoering te doen uitkomen ; maar ook het niet
essentieele zoo bescheiden in de laagte te werken
en het geheel zoo harmonisch getitit te houden.
Daarentegen was hem het zintuig voor het schil
derachtig schoone en voor het welgevallige vol
komen ontzegd. .Zijn oog werd niet gekwetst door
de hardste samenstelling van kleuren ; de verve
lendste lijnen hinderden hem niet. Hij had, wan
neer hij op het tooueel zat, zelfs geen gevoel
voor hetgeen een kamer bewoonbaar, gezellig
maakt. En wanneer ia eene acte maar n stoel
gebruikt werd, dan ergerde het hem bijna, dat
er nog andere stoelen op het tooneel stonden,
die niet noodig waren. Behalve de menschen zag
hij niets. Maar hij hoorde alles, en verwonderlijk
sc'aerp.
Zoo kwam het dan, dat op de Noordduitsche
tooneelen, waarop Tieck's invloed nog nawerkte,
en aan het als model beschouwde Hof burgtheater
te Weenen, waar Laube regeerde, de uiterlijk
heden der mise-en-scene geheel veronachtzaamd
werden. Het werd geheel aan het eigen goeddun
ken van den kunstenaar overgelaten, zich voor
een stuk, dat in het verleden speelde, zijn cos
tuum te laten vervaardigen. Ieders smaak en
middelen beslisten daarover, of het luisterrijk of
armoedig, glanzend of slecht verzonnen was.
Geen mensch beschouwde het als noodzakelijk
dat het juist was, of dat ieders costuum in het
kader van het geheel paste. Met de requisiten
en accessoiren ging het precies evenzoo, met het
decoratief niet minder, en niemand verbaasde er
zich over, dat prinses Eboli Don Carlos in een
rococo kamer afwachtte, of de scherpschutters
in Wallensteins Lager achterladers hadden, Den
directeuren kwam deze gematigdheid in de eischen
van het publiek natuurlijk zeer te pas. Het werd
hun daardoor gemakkelijker gemaakt, uit den
voorraad van hun magazijnen en
requisitenkamers datgene wat zij noodig hadden bijeen te
schommelen.
*
* #
Nu kwamen in Mei 1874 de Meiningers met
hun Julius Caesar, en het effect dat zij daar
mede verkregen, had op het eerste gezicht iets
overweldigends. Vooreerst door de uiterlijkheden.
Wat waren dat heerlijke tableaux, die zich op
het tooneel voor de oogen van het verrukte pu
bliek opdeden. Van het oude Rome, zooals wij
gewoon waren het op het tooneel te zien, kenden
wij niets dan de tempelgebouwen met hunne
slanke zuilen. Onbewoonde hallen, straten zonder
menschen, zoo zag de Eeuwige Stad er op het
tooneel uit. Ea nu dat beeld vol kleur en leven !
Het was vreemd, maar zoo vol en echt, dat ieder
de gewaarwording kreeg: ja, zoo moet het ge
weest zijn !
En daarbij die artistieke handigheid in de indee
ling der ruimte ! Hoe natuurlijk stonden de huizen
een eind op het tooneel! Hoe kruisten zich de stra
ten ! Hoe stegen dan de interessante houten ge
vels en de grootsche monumenten langs den heuvel
op! Welke bewonderenswaardige kunstwerken
had met lijn en kleur de schilderkunst gescha
pen ! Wat was dat marmer heerlijk geschilderd!
En de donkere cypressen die in de tuiuen der
aanzienlijken verrezen ! En dan daarbij die ver
lichting, dat gouden zonlicht, zooals wij het te
voren nooit op het tooneel gezien hadden ! Die
verrukkelijke Itnliaansche maueschijnnacht, dat
ontzettende onweer! En in deze schoone, ka
rakteristieke en echte omgeving die Romeinen!
Niet in de door Tieck gewenschte
tooueelcostumen", maar in de volste echtheid, van den
scheom voorloopig een gastvrije opname te mo
gen hebben, werd met de grootste bereid
willigheid verleend en spoedig lag hij in
Morpheus' armen, droomend van een ver
huiswagen vol wijn, dien hij met zijn twee
collega's door al de straten der hoofdstad
moest sleepen, daar niemand meer zijn woon
plaats wist.
Het eerste wat Qvassel den volgenden
morgen deed, was een operatieplan te maken
om zoo spoedig mogelijk zijn adres te kennen.
Natuurlijk was het eenvoudigste geweest
Jensen te vragen, of hij ook op het adres
van den verhuurder van den verhuiswagen
had gelet en zich den naam nog herinnerde;
maar voor alles ter wereld kon de professor
het niet over zich verkrijgen zich zóó tegen
over zijn vroegeren huisbewaarder aan te
stellen en bloot te geven. Hij besloot dus
een afschrift van den wegwijzer van al de
verhuurders van verhuiswagens te nemen en
die een voor een na te gaan, dan moest hij
den juisten wel vinden. Overigens was de
rekening der verhuiskosten nog niet betaald,
en daarom was het hoogstwaarschijnlijk, dat
de verhuurder zich wel zou aanmelden of
tot Jensen wenden om inlichtingen omtrent
den professor. Op het conservatorium was
Qvassel immers altijd te vinden, en daar kon
hij dan met zijne rekening zich aanmelden.
Maar er kwam niemand en de professor
zag zich dientengevolge genoodzaakt van
A tot Z de geheele lijst der verhuurders
van verhuiswagens der hoofdstad na te gaan.
Den eersten dag van deze herinneringsrond
reis kwam hij niet verder dan tot E, want
wegens de verhuisdagen was het een
moeielijke zaak die menschen thuis te vin
del tot de voetzool, in hun rijk^eplooide gewa
den, met wapenrustingen, schilden, helmen en
zwaarden van een vroeger nooit geziene schoon
heid en. waarheid.
Is het te verwonderen, dat deze boeiende beel
den de zinnen van den toeschouwer terstond ge
heel iünamen, dat zij hem inderdaad verblind
den en zijne aandacht van het gedicht afleidden ?
Dat hetgeen ten slotte toch eigenlijk bijzaak was
hen te zeer in beslag nam ? Na deze opvoering,
zoowel als na latere opvoeriogen der Meiningers,
vooral na Fieseo, waarin de ongehoorde pracht
van costumes en decoratief op het nog niet ge
blaseerde oog al te sterk werkte verhieven zich
dan ook kritische stemmen, die, geheel in den
geest van Tieck en Laube, ertegen waarschuw
den, aan die verleidelijke uiterlijkheden al te
groote waarde te hechten, dewijl daardoor het
zwaartepunt van de belangstelling van het
wezenlüke, de intellectueele beteekenis van het
dichtwerk, tot het onbelangrijk uiterlijk werd
afgeleid.
Dat was echter ook voor iedereen duidelijk,
dat met de routine en sleur, die ten opzichte
van de mise-en-scèoe, zoowel bij ons als overal,
was ingeslopen, na het optreden der Meiningers
beslist moest gebroken worden. Wie dien Caesar,
dien Fieseo of welk stuk ook van de Meiningers
gezien had, moest de voorstellingen, zooals zij
op andere tooneelen tot dusverre met den ge
wonen rommel waren gegeven, rechtaf ondrage
lijk vinden. Met de vroegere tooneelheerlijkheid
was het uit. Die vodderigheid der costumea,
die leelijke, versleten, bestoven decoratiën, die
kinderachtige accessoires herinneren wij ons
de groengeverfde zodenbank, die in geen
tooneeltuin ontbrak, en die nooit een sterfelijk oog
in werkelijkheid gezien heeft, dat alles moest
eindelijk met tal van andere prullen in de
rommelkamer verdwijnen.
Vragen, waarom tot dusverre de regisseur
zich in 't minst niet bekommerd had, werden
nu rijpelijk overwogen. Bij de nieuwe stukken,
die in het verleden speelden, had reeds de schrij
ver er eene meening over, hoe in ouden tijd,
costuum, huisraad en woning er uitzag. De
ergste anachronismen werden verbeterd, en men
ging werkelijk denken over de schilderachtige
werking van bet tableau. Dezelfde grondstellin
gen, en dat waren juist die der Meiuiogers
werden bij de nu als onvermijdelijk beschouwde
nieuwe monteering van klassieke stukken in aan
merking genomen.
Zoo was het dus aan de Meiningers alleen te
danken, dat langzamerhand de stukken op alle
eenigszins aanzienlijke Duitsche theaters eenheel
ander aanzien kregen, dat zij op het oog eea
aangenamer indruk maakten, en door de overal
gewenschte, ofschoon dan nog niet pedant door
gevoerde correctheid in het uiterlijke een karakte
ristieken stempel van echtheid kregen. Nu ook
bracht het uiterlijke niet meer zooals in het be
gin, schade toe aan den" inhoud, integendeel, de
thans opgenoemde werken kregen er meer har
monie en grooter eflect door. Het eerst ver
blinde oog had zich weldra aan den ongewonen
glans gewend.
Aan het optreden der Meininger» dus is het
voor alles te danken, dat de werken onzer
tooneeldichters, vooral de klassieke, thans in waar
diger en artistieker vorm voor het oog komen, en
deze verdienste mag zeker den Meiningers in de
geschiedenis van het Duitsche toorreel hoog aan»
gerekend worden.
Maar toen de eerste verrassing voorbij was,
drong zich ook het bewustzijn op, dat de onge
woon krachtige werking, die de Meiningers met
hun opvoeringen verkregen, toch niet uitsluitend,
wellicht zelfs niet in de eerste plaats door de
schoonheid en getrouwheid van het uiterlijke
verkregen werd.
Deze opvoeringen, waarin op weinige uitvoe
ringen na, kunstenaars medewerkten, die zelf
geen aanspraak maakten op eene beteekenisv-olle
plaats, vooral ook een groot aantal jonge,
onervaren lieden, deze voorstellingen hadden
iets bijzonders, dat afstak bij de voorstellingen
der andere schouwburgen, een zekere frissche
den; melancholiek en ontmoedigd kwam
Qvassel 's avonds weder in zijn Hotel Garni
terug. Hij was tot werkeloosheid ver
oordeeld, want zijn boeken, zijn muziek, het
werk dat hij onder handen had, in 't kort
alles, lag iii zijn nieuwe, hem onbekende
woning.
liij gebrek aan een nuttiger bezigheid ging
hij uit het raam zijn oude woning bekijken.
De nieuwe huurder scheen die reeds in bezit
te hebben genomen, want men zag gordijnen
aan de ramen en licht in de kamer, die zijn
slaapkamer geweest was. Het was juist om dien
tijd dat zijn oude huishoudster de gewoonte
had de sprei van zijn bed af te nemen, de
waterkaraf te vullen met versch water, het
nachtlampje aan te steken, in n woord al
de noodzakelijke toebereidselen te maken
voor de terugkomst en den nacht van haren
heer, en het kwam hem werkelijk ook voor,
alsof hij de schaduw zag van de magere, oude
vrouw die op de gewone wijze overal heen
en weer liep.
Nu werd het venster geopend; een ge
daante vertoonde zich en schudde de kus
sens van het bed op. Waarachtig dat was
de oude in eigen persoon. Qvassel gevoelde
zich geneigd haar over de straat toe te roe
pen, maar zag van dat denkbeeld op het
juiste oogenblik nog af, want het belache
lijke van zijne positie kwam hem in al zijn
omvang voor den geest, en hij wilde tegenover
de oude toch niet als een Hótel-Garni-bewoner
zouder woning staan. Bovendien zou zijn
stem door al het leven in de breede straat
haar toch niet kunnen bereiken.
(Slot volgt),