Historisch Archief 1877-1940
No. 690
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
geheel hun doel bereikt om het publiek in een
vrooljjke stemming te brengen. De medespelenden
dragen het stuk -met alle krachten en de regie
heett ex alle moeite aan besteed. Ofschoon niet
de hoofdfiguur van het stuk, was mevr. Albregt
toch bjj de eerste voorstelling de hoofdpersoon
van den avond. Een bloemruiker en eea korf met
bloemen werden haar onder toejuichingen
toegereikt, en toen zjj een couplet over Prinses
Wilhehnine zong en met een oranjedoekje wuifde,
bracht zy' eea algemeene opwinding te weeg.
De heer D. Lagerman is komieker dan ooit, en
wordt op krachtige wyze bijgestaan door den heer
Jurgens en mej. Cohen. Vooral de heer Jurgens
als sportsman heeft werk gemaakt van zijn spel
en zyn costumes. De dames de Leur en
Potharst geven verscheidene keurige toiletten te aan
schouwen.
De gezongen en gedanste menu in het tweede
bedrijf, de optocht in het derde en de apotheose
in het vierde strekken den regisseur tot eer. Het
is een zeer aardig denkbeeld om al de
keukenprincessen te doen verschenen met attributen in
haar kapsels.
De apotheose is het slot en de kroon van alles;
die alleen is een bezoek aan den Plantageschouw
burg waard.
Het orkest mag ook genoemd worden, omdat bij
zooveel zang de begeleiding een hoofdrol speelt.
De coupletten over Boulanger, Bismarck, de Beurs
enz. enz. verraden soms wel wat veel den
Duitschen oorsprong wie spreekt er in Amsterdam
van een Krygsminister"? Maar ik wil niet strui
kelen over den wind als kermisstuk is Hotel
Volapük uitmuntend, en ik wensch het een succes
toe als het vorige jaar Se jonge Garde heeft
genoten. FE.
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
Rigoletto.
Hoewel het eigenlijke cor.certsaizoen nog be
ginnen moet, heeft de Nederlandsche Opera de
warmte trotseerend, hare deuren reeds wijd open
gezet, en, (het is mij aangenaam dit te kunnen
constateeren) het publiek stroomt er in grooten
getale heen. Daar thans nog de debutanten aan
het woord zijn, kan ik met eene korte vermelding
volstaan. Bij de uitvoeringen van de aangekon
digde noviteiten kom ik op een en ander breed
voeriger terug.
De muziek van Rigoletto geeft den zangers en
zangeressen alle gelegenheid te toonen wat zij
kunnen en wat zij niet kunnen.
Over het werk sprekende zou ik geneigd zijn
te zeggen dat er twee componisten zijn, die Verdi
heeten, n.l. n die Troyatore, Traviata, Ernani
en Rigoletto en een ander die Aïda en Othello
heeft gecomponeerd. In Rigoletto komen bij groote
platheden werkelijk interessante nummers voor
(ook in de instrumentatie wisselen het platte en
schoone elkander af) en vooral in de ensembles
toont Verdi een man te zijn die in alle geheimen
van de tooneeleffecten is doorgedrongen. En vraagt
men mij nu: hoe is deze opera vertolkt? dan
moet ik zeggen: in veel opzichten zeer verdien
stelijk. Ik heb hierbij vooral het oog op den
heer Albers, die ons een Rigoletto te zien en te
hooren gaf zooals men slechts wenschen kan.
Deze zanger blijft zichzelf strenge eischen stellen
en dus mag men in hem een operazanger van
beteekenis zien. Mej. Erlésloeg zich wakker
door hare moeielijke partij heen. Haar geluid
spreekt niet in alle registers even gemakkelijk
aan, maar er was in zang en spel veel te loven.
Het was goed gezien aan Mej. Van Zanten de
kleine partij van Madeleine op te dragen. Zij is
juist de geschikte persoon om kleur te geven aan
de (het kwartet uitgezonderd) vrij monotone 4e
acte. De heer Delsaux bleek niet tegen zijne
partij opgewassen. Hij moest zijne, niet onaange
name doch zwakke stem in het duet en de en
sembles te veel forceeren, wat wel eens tot te laag
zingen aanleiding gaf. Hij trachte bovendien het
voortdurend vibrato te overwinnen. De heer
Arnoldi toonde dat men in hem een zeer bruikbaar
lid heeft aangewonnen, even als de heer Dons,
die over veel stemmiddelen beschikt, doch bij
de eerste voorstelling gelukkiger was dan bij de
derde. Hij hoede zich vooral voor te laag zingen.
In Rigoletto zijn alleen de mannenkoren aan
het woord. Zij hielden zich goed, behalve in het
pianissimo gezongen koor in de 2e acte. Als de
voorstellingen wat langer aan den gang zijn, zal
alles wel beter in elkander sluiten.
In het orkest valt eveneens veel goeds te noe
men hoewel er ook eenige vlekjes geconstateerd
moeten worden.
Wij hopen dat de Nederlandsche Opera ons dit
saizoen weer veel schoons te genieten zal geven.
Het damespersoneel is vermeerderd, dus heett
men alle reden om veel goeds te verwachten.
M.
GEORG VIERLING.
Een 70-jarig j u b i l 6.
Een Duitsch componist die cene eervolle loop
baan achter zich heett, in zijne woonplaats (Ber
lijn) hooggeschat is en zich een achtenswaardigen
naam heeft waten te verwerven, vierde.OSept.il.
zijn TOsten verjaardag. Zeer populair of beroemd
is hij niet geworden, ook heeft hij geen nieuwe
banen voor de toonkunst aangewezen, toch staat
hij hoog aangeschreven en heeft hij vooral door
zijn 4 groote oratorische v/erken: Hero umi Lcandcr,
Der Raub der Sabinerinnen, Alarich en
Constantin een belangrijk standpunt ingenomen.
Hij wordt door Naumann gerangschikt onder de
neutralen, daar hij niet door een bepaald com
ponist is geïnspireerd en niet tot eene bepaalde
richting behoort, en volgens Naumann wordt hij
beschouwd als degeen die het wercldsche oratorium
heeft gemoderniseerd evenals Mcndclssolin het
geestelijke. Karl Aug. Kransz wijdt in de lüilnische
Zeitung een artikel aan dezen componist; hier
mogen eenige bijzonderheden volgen, aan dit
stukje ontleend.
Vierling is den 5dcn September 1820 te
Frankenthal in de Rheinpfalz geboren. Het eerste
muziekonderwijs ontving hy van zyn vader, Jacob
Vierling, tot 1843 organist te Frankenthal en daarna
tot 1865 organist te Durlach in Baden. Na de gymna
sia te Frankenthal en te Frankfurt a. M. bezocht
te hebben, besloot hij zich aan de kunst te wyden
en ontving muziekonderwijs van Heinrich Neeb en
later van den bekenden orgelcomponist Dr. Rinck
te Darmstadt. Gebrek aan middelen noodzaakte
hem naar zijn geboorteplaats terug te keeren.
Later gelukte het hem naar Berlijn te komen en
daar het onderwijs van Dr. A. B. Marx te ont
vangen. In dien tijd ontwikkelde zich zyn talent
het meest en daarna werd hij tot organist en di
rigent te Frankfort benoemd. Hy' deed zich toen
kennen als een degelijk componist, uitstekend
dirigent en klaviervirtuoos, voornamelijk met de
klavierconcerten van Beethoven. Daarna werd hij
te Mainz benoemd, doch reeds een jaar later trok
hij naar Italië. Teruggekeerd zijnde, vestigde hij
zich te Berlijn, waar hij thans nog woont, en zich
met onverzwakte gezondheid en werklust aan zijne
compositiën blyft wijden.
In ons land is Vierling weinig bekend gewor
den. Ik herinner mij alleen cene ouverture van
hem gehoord te hebben onder Woldemar BargieFs
leiding te Rotterdam. Bargiel verklaarde toen dat
Vierling te weinig naar verdienste erkend werd
en dat hij het zich daarom tot plicht rekende
zijne werken meer bekend te maken. M.
AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST.
In den Haag zijn thans eenige schilderijen te
zien van den beroemden professor Graef. Hoe
't mogelijk is, dat zulke diugeu als groote kunst
werken kunnen verheerlijkt worden, is oas on
begrijpelijk. Ze zijn wel niet zóó banaal als zijn
»Levensmoeden", doch meer dan decoratieve
kunst (en nog wel van een min soort) is 't
niet.
't Is treurig voor onze hollandsche schilders,
zoo'n charlatan honderden meuschen te zien
lokken, grooteudeels bestaande uit den gegoeden
stand, voor schilderijen, die op iedere onzer ten
toonstellingen zouden worden geweigerd.
Zijn er te Auban feesten ter eere van Ingres
geweest, te Parijs krijgt men weldra de feesten
voor Delacroix. Het monument, door Dalou ge
beeldhouwd, zal eerstdaags in het Luxembourg
worden onthuld, en de beide tegenstanders, in
wie men vroeger de voorvechters van de lijn en
van de kleur, van het klassicisme en de roman
tiek heeft willen zien, zullen hoe langer zoo meer
worden beschouwd, niet als partijhoofden, maar als
krachtige persoonlijkheden, komend op hunnen tijd
in de geschiedenis der schilderkunst, en de mode
en de polemiek overlevende.
Wat Delacroix betreft zal men, buiten zijn ei
genlijk werk, de bewijzen van zijn persoonlijkheid
vinden in de twee deelen van zijn corresponden
tie en de getuigenissen van zijn tijdgenooteu.
Ingres toonde in zijn gesprekken en ia zijn bou
tades een zucht naar invloed. Delacroix was
verliefd op de eenzaamheid. Men herinnere zich
het portret door Theophile Silvestre van hem
nagelaten in de Artistes Vivants:
Delacroix versterkt zich door de eenzaam
heid ; aan zijn ezel is bij mysterieus en onuit
puttelijk als een alchimist aan zijn smeltkroes.
Menigeen heeft slechts hoogmoedigheid en
menschenhaat gevonden in de norsche teruggetrok
kenheid, die hij zich heeft opgelegd, maar zulk
een artist, door scheppiugsdraug verteerd, voelt
de kortstondigheid van het leven en ruimt niets
in, zelfs voor de belangrijkste betrekkingen. Naar
des dichters uitdrukking: hij verbergt zijn leven,
maar verspreidt zijo geest. De ijverige man, die
de wereld kent, verveelt zich niet. Het isole
ment is een eisch van zïjri egoïsme, een plicht
van zijn intelligentie. Wat zuil hij, die vrij en
sterk is uit zich zelf; winnen door alledaagsche
aft'ectiën ? Hij die de waarde kent van zijn ziel
en van de eeuwige waarheden, behoort aan de
eenzaamheid."
Eenige regels van Delacroix zelf stellen hem
in hetzelfde licht.
»Men moet in de vlucht het beetje geluk pak
ken, dat het leven op onzen leeftijd te geven heeft.
Ik beschouw mij als een schaap in een schaaps
kooi opgesloten, en dat nog iets van een mager rant
soen te eten krijgt, totdat een machtige hand het
medeneemt en het laat verdwijnen. Ik geniet
dus van de kleine gelukschimmeu, wachtende op
het oogeiiblik dat ik alles moet verlaten. Som
tijds vraag ik mij zei ven af, of het wezenlijk
mogelijk is te genieten van datgene waarvan men
bet einde ziet naderen. Enfin, zoo is het leven.
Het leven gaat met horten en stooten en bijna
altijd zijn bet smarten."
Een filosoof die zoo schrijft, kan niet doorgaan
voor een artist, die zijn invloed wil doen gelden
en zijn manier van zien wil doen predomineeren.
Wel heeft bij, zooals dat in zijn tijd onvermij
delijk was, zich laten gelegen liggen aan de kri
tiek en heeft hij licl willen zijn van \\eklnxtiliit.
Maar dit zijn slechts toevalligheden, die de tijd
jnedfbracht. Hij heeft voor zijn eigen druoinen
geleefd.
Ter herinnering ook het oordeel van
Baudelaire :
;>üelacroix is zonder twijfel de origineelste
schilder der oude en r.ieuwe tijden. Geen van
Uelacroix' vrienden, zelfs niet de meest enthou
siaste, heeft dit zoo durven zegjen, zoo vrij uit,
zoo grof weg-, zoo onbeschaamd, als wij ....
j»Yv'at zal Delacroix zijn voor de nakomeling
schap ? Wat zal zij. die alle onrecht herstel', van
hem zeggen? Men kun dit reeds bepalen, zouder
al te veel tegenspraak te ontmoeten. Men zal,
evenals wij zei ven, zeggen, dat hij een onge
venaarde verbinding was van de verwonderlijk
ste eigenschappen ; dat hij van Renibrandt
had den zin van intimiteit en de diepe
b«toovering, van Rubeus en Le iJrun bet
combinatievermogen en de gave der decoratie, de kleur der
tooverlaudtn van Yéroisuse, maar ook, dat hij
eeu onbeschrijfbare eigenschap siti yeneris had,
voortkomende uit de melancholische en harts
tochtelijke ader onzer eeuw, iets geheel nieuws,
dat van hem een geheel alleenstaand artiest heeft
gemaakt, een man zonder voorganger, zonder
precedent, waarschijnlijk zonder opvolger, een
edelsteen, zoo precieus, dat geen rechange ervan
mogelijk is, en dat door hem te supprimeeren,
indien zoo iets zoo iets mogelijk ware, men
zou supprimeeren een. geheele wereld van
ideeën en sensatico."
Nu er zoo menig doek, eerst met goud bedekt,
later door Europa .en de Nieuwe Wereld is gaan
rondreizen, is het niet onaardig de historie te ver
nemen van een der kapitale stukken van den
Louvre: »Le Radeau de la Méduse" van G
ricault", dat ook op zoovele plaats en voor geld aan
het publiek vertoond is.
Géricault kwam uit Italiëtoen hij den Foyer
van het théatre Favart kreeg, om het groote doek
te schilderen dat in den Salon van 1819 geëxpo
seerd, maar weinig bewonderd werd; het was toen
de tijd van antieke en mythologische voorstel
lingen.
De Medusa kreeg slechts den 4den konink
lijken prijs, tegen den raad in van David, Gros,
Gérard en Delacroix, die een evenement in deze
schilderij zagen.
De Medusa werd door een ondernemer te
Londen geëxposeerd, die de opbrengst van de
expositie, fr. 20,000, met Géiicault deelde.
Hierna wilde M. de Forbin, directeur-generaal
over de Musea, de Medusa voor het Luxembourg
koopen, maar kon den lagen prijs van slechts
fr. UOOO, dien Géricault er voor vroeg, er nog
niet voor krijgen.
Na Géricaults dood kwam het stuk ouder den
hamer.
Eenige kunstkoopers wilden het stuk in stuk
ken snijden o-m bet des te gemakkelijker te
verkoopen tot M Dreux-d'Orcy, een intiem vriend
van Géricault, 5 franks boven den inzet ging en
het dus voor G005 franken kocht. Hiervoor stond
bij het af aan M. de Forbin, die er eindelijk die
som voor gekregen had. Daar Géricault gestorven
was, ging het stuk niet naar het museum der
levende meesters, het Luxembourg, maar naar dat
der doode den Louvre".
Te Londen is op CO-jarigen ouderdom overle
den de meest bereisde onder alle artisten, Mrs.
Marian North. Toen zij 35 jaar vvas bezocht zij
de Levant en reisde twee jaar achtereen door
Egypte en Syrië. Toen eerst begon zij de schil
derkunst als haar eigenlijk beroep te beschouwen,
terwijl zij er vroeger slechts voor liefhebberij aan
had gedaan,
In 1871 reisde zij door Canada, later naar
Braziliëen vandaar naar Ceylon, Indiëen Au
stralië. Ondertusschen werden er 500 stukken
van haar South Kensington Mtneum tentoonge
steld en door de kunstenares aan het Rijk ten
geschenke gegeven. Zij was de vrouw van een
eenvoudig werkman.
G. T.
CHATKIAN.
De vorige week overleed op zijn buitentje te
Villemoaible bij Parijs, aan hersenverwecking,
indirect een gevolg van overwerken en verdriet,
de romanschrijver Alexandre Chatrian, wiens wer
ken, in vereeuiging met zijn landgenoot Erekmann
geschreven, in allo talen van Europa vertaald zijn.
Chatrian was een typisch Fransehuian, terwijl zijn
medewerker Erckmann het gemoedelijk,
sentimentecle Duitsche karakter vertoonde, liet werk was
zoo onder hun verdeeld, dat Chatrian, met dra
matisch talent bedeeld, de intriges maakte, do
personen handelende invoerde en karakteri
seerde ; Erckmann vulde het bijwerk in, hij gaf
de sentimenteele toetsen, beschreef do landschap
pen, de vele gastmalen die in de Elzasser ver
halen voorkomen, de huiselijke bijzonderheden.
Chatrian was uit Lotharingen, uit Soldatentaal,
een dorpje in de Vogezen, bij Abreschwiller. Nog
zeer jong zocht hij werk in België, en kreeg het
als kantoorklerk in eene glasb'azerij. In den
stillen tijd werd hij als commis-voyageur uitgezon
den, om te trachten ouden voorraad op te ruimen.
De betaling was zoo gering en de vermoeienis zoo
groot, dat hij na drie of vier jaar het werk moest
opgeven; hij had intusschen al reizende goed
rondgekeken, en gevoelde dat hij, met betere
opleiding dan hij genoten had, meer zou kunnen
doen. Hij trachtte dus als kwoekeling te
Phalsburg, waar hij vroeger op school geweest was,
verder te leeren. Hij trok een gelukkig nummer
bij de loting, en maakte kennis met Erckmann,
den zoon van een hoekverkoopertje uit de stad.
Erckmann was voor advokaat bestemd, maar stu
deerde niet heel ijverig.
In de veldtochten van 1813 en 1814 had
Chatrians vader dt'el uitgemaakt van een korps scherp
schutters, dat de legers der geallieerden bestookte
op hun tocht door Eizas-Lotharingen. Toon hij na
het eindigen van den veldtocht te Soldatenthal
terugkeerde, werd hij aan een Pruisisch generaal
verklapt en in hechtenis genomen. Terwijl hij
naar het hoofdkwartier werd gebracht, stond zijn
vrouw met hun eerstgeborene in de armen voor
het raam, en ontving van een Duitschcn uhlaan
een steek met eene lans in de borst. Zij her
stelde, maar droeg haar gansche leven het
litteeken ; dikwijls vertelde zij het geval aan hare
kinderen, liet hun de wonde zien, en vervulde hen
met innigen haat tegen het Duitsche volk. Haar
man werd geva,nj;en gehouden tot de geallieerden
Frankrijk ontruimden.
Chatrian en Erckmann waren beiden vol eer
zucht; zij wilden schrijvers worden; maar
Cuatriau wilde toch niet van den boekhandel af
hangen en zocht een betrekking te Parijs bij de
spoorwegadministratie. Langzamerhand rees hij
in rang, tot zijne gezondheid onder den dienst
geleden had, en hij zich met een goed pensioen
terugtrok. Hij ging toen te Villemomble wonen
en verkreeg nog een doorloopende spoorkaart van
Parijs daarheen. Het regelmatige bureauwerk
kwam geheel met zijn gestel overeen; hij bedacht
daarbij kalm zijn intriges, werkte ze kort tut en
zond ze naar Erckmann; als deze ze dan had
uitgesponnen en opgemaakt, gaf Chatrian ei i
den laatsten toets aan. l
Het succes kwam niet spoedig. Het eerste mof
wat zij te samen in de wereld zonden, was «?£*
drama L'Alsace en 1814, gegrond op hetbovwlr
vermelde avontuur van Chatrian's vader. Het wen|
kort na de revolutie van 1848 op het theater tft*
Straatsburg gespeeld en had succes. Ongelakög
was het stuk vol politieke toespelingen; een paar
dagen na de première kwam er een besluit vaa
den prefect, dat verdere opvoeringen verbood. Toen
begonnen de twee vrienden romans te schry'ven. Hun
eersteling, Les Brtgands des Vosges, verscheen in
een nietig provinciaal blaadje, het Journal des
faits. Dit blad had een vernuftig systeem
ooizijne medewerkers te honoreeren; het betaalde1
niet in contanten, maar in aandeelen, die geacht
werden 1000 francs waard te zijn. Men schatte
echter het feuilleton der twee vrienden maar op
500 francs, zoodat zij er voor hun vol aandeel nog
een moesten leveren. Dit was nog niet klaar,
toen het Journal des faits reeds failleerde ; het
had geen fondsen en geen lezers; en de vrienden
ontvingen dus niets voor hun Erigands.
In de Revue de Pari?, waarvan Laurent Pichat
redacteur was, verscheen L'illustrc docteur Ma
theus in 1859. Het had vóór dien tijd in alle
redactiebnreaux van Parijs en' de provincie ge
slingerd, zonder te worden opgenomen; ook werd,
toen nauwelijks de novelle verschenen was, het
blad opgeheven om politieke redenen, maar de
naam Erckmann-Chatrian was intusschen bekend
geraakt. Laurent Pichat had zooveel sympathie
voor de beide jongelieden, dat hij, toen de uit
gever, force majeure aanvoerend, zich van. alle
betalingen afmaakte, uit zijn eigen zak hun eea
kleine som als honorarium zond.
Hiujuts Ie Loup volgde, in den Constitutiownd.
Van dit blad was destijds de bekende Dr. Véron
hoofdredacteur. Yéron had het manuscript in eeae
lade geschoven, waar het langer dan een jaar
ongezien bleef liggen. Eindelijk werd het, geheel
bij toeval, en als een stopstuk, geplaatst Een
feuilleton dat uit was, moest gevolgd worden
door een roman van Paul Féval, maar Paul Féval,
in de volheid van zijn succes, haastte zich niet
en zoud geen copie. Véron opende de lade en
greep op den tast een manuscript, het was Hugites
Ie Loup. Hij kendj de namen der schrijvers niet,
maar de titel was aantrekkelijk, het stuk was
niet lang; hij zend het. zonder er een enkelen
regel van gelezen te hebben, naar de zetterij ea
was, de proet lezend, verwonderd te zien, dat
het zoo goed was.
Nu volgden elkaar do vertellingen en romans;
Contes des bords du Shin, 1860; Maïtre Danul
Bock, 1861; L'Ami Frita, 1864; L'invanion,
Waterïoo en L'homme du-peuple 1866; L'hiatoire d'un
paysan 1868. Hier tusschen verschenen nog van
de Romans Nationaux": Madame Thérèse, Le
Conscrit de 1813, Le Blocus en later Le Jitif
polonais, L'histoire du pltbiscite en L'histoire
d'un smts-maïtre. Vele van hun romans,
antiBonapartistisch en liberaal, werden in'den Temps
opgenomen. Toen de oorlog in 1870 gekomen
was, schenen hun verhalen uit 1813 en 1814 bijna
profetische beteekenis gehad te hebben ; men oor
deelde dat zij dieper den toestand hadden ingezien
dan de diplomaten van beroep. Edmond About, des
tijds vol invloed, gaf, na de première van hun drama
L'Ami Fritz, een schitterend souper, waarbij
behalve de auteurs en de vertolkers, de elite der
Parijsche litteraire, politieke en artistieke wereld
genoodigd was. Een volgend stuk, Alsace, werd
niet opgevoerd, omdat Bismarck bezwaar gemaakt
had tegen den revanche-geest, dien het ademde.
Van dien tijd dateert beider ongeluk. De afstand
van Elzas-Lotharingen had hen diep getroffen.
Chatrian werd ziek en herstelde niet geheel;
Erckmaun, die in de Elzas was gebleven, werd in
Figaro heftig aangevallen en trok zich dit zeer
aan; kort daarna werd door zijn proces om schade
vergoeding de geheeie zaak weer opgehaald en
beiden hadden er verdriet van. Zij werden het
oneens, schreven elkander niet meer; eene ver
zoening, waartoe Erckmann de stappen deed,
stuitte op Chatrian's wezenloosheid af.
Chatrian leefde heel eenvoudig; in zijn tuintje
te Villemomble pootte en kweekte hij allerlei
vruchten en groenten; zijne vrouw, een goede
huisvrouw, schikte zich zonder morren in deze
afzondering. Chatrians zonen zijn gewoon opgevoed
en hebben redelijke betrekkingen op bureaux.
Over de samenwerking zijn beiden, Chatrian en
Erckmann, dikwijls geïnterviewd. Chatrian ant
woordde eens: Het is niet zoo zonderling ot
moeielijk als het schijnt. Erckmann en ik zijn in
dezelfde streek geboren, en hebben er samen
gewoond. Als wij een boek zullen schrijven,
een schrijver schrijft toch wat hij gezien of
gevoeld heeft dan herinneren wij ons telkens
personen en voorvallen, die wij te samen gekend
hebben, en dan zeggen wij: willen wy er den
ouden Pierre in brengen"; of: neen, laten wij
liever Elisabeth of Fritz of Joseph nemen, je weet
wel'!'' Eu dan bepraten we het karakter en de
gebreken en de bijzonderheden van dien ouden
stadgenoot, juist zooals wij ze gekend hebben.
Dat is het geheim van ons werk. Er is geen
aangewezen verdeeling; soms schrijft de een een
grooter deol van het boek, soms de ander; maar
altoos is het van ons beiden, want wij hebben het
samen geschapen."
In de Justiee spreekt Léon Millet over
Erekmann-Chatrian en de beschuldiging van gemis aan
vaderlandsliefde, hun door de bonapartisten naar
het hoofd geworpen. Zij hadden niet alleen,
evenals Barbier, den Corse a. cheveux plats" ge
vloekt, zij hadden ook don Oorlog gebrandmerkt.
| Nooit was het chauvinisme, de vaderlandsliefde
j der lieden die thuis bij den baard blijven zitten,
terwijl de anderen vechten, met zooveel oprecht
heid aan de kaak gesteld. Zij verheerlijkten niet
de moorden in massa, zij vlochten geen kransen
om de graftomben. Met de welsprekende sober
heid van de waarheid schilderden zij het afschu
welijke der slachterijen, zij gaven het onvergete
lijk visioen weer van den avond na den slag.
Het tooneeldecoratief van pluimen
envcderbosswi, de fanfares en wierookwalmen der Te Deums,
verdwenen voor de tragische werkelijkheid der
knekelvelden. Het was de moord van nabij gezien,
het ruwe dierlijke doodslaan, zonder de leugens
van poëzie en geschiedverhaal. De schrijvers
von