De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 21 september pagina 4

21 september 1890 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

IRLAND. en La Souricière van Bisson en rekent het Palais-Royal nog op een van Meilhac en op een vruchtbare La Boule, dat deze met flalévy schreef. Muziek, zal het eerste zijn Le Moge van en Bichepin in de Groote Opera; en in Gomique de Benvenuto Céllini van Diaz JS^giterrande van Chaperin; deze laatste verwierf twee jaar geleden den prix**Mochten deze beide opera's niet opnedenkt de heer Paravey over Ondine, van Kosenlecker, of Le marchand van Deffès. vallen dikwijls tegen, toch annoni' Bouffes er weer een aantal: Miss Harriet graciensen Audran; Madame Don Juan Clérice, tekst van Decourcelles en Code Beautévan Cientot, en Eros, een origineele schepping van Vidal. teer van dit alles maar de helft terecht is er genoeg om de Europeesche tooneelen voor een jaar te voorzien. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. >"twee voornaamste muziekinstellingen die te ten vallen in dit nog niat geheel in gang muziekseizoer, zijn de Orkestvereeniging, ncertgebonw en de Ned. Opera. ? orkest van het Concertgebouw gaat voort oudere en nieuwere werken van de voorcomponisten (thans- beurtelings onder van de Heeren Kes en Hutschenruijter) i -hooren. Mijn indruk over dit voortreffe«t hoop ik later meer gedetailleerd te omtrent de leiding van den heer Kes het eens met allen die zeggen dat het t is, dit orkest in korten tijd op zulk eene 'te brengen, dat het zich met vele groote hèorkesten kan melen. heer Hutschenruijter, dien ik een paar l zag dirigeeren, ben ik ook zeer ingenomen. 'ndruk is nog slechts oppervlakkig, doch lan reeds gezegd wordwi dat hij met vaste en groote duidelijkheid dirigeert; daarbij deze kunstenaar zich reeds vroeger als zeer ifd componist en talentvol pianist doen kenzoodat het als een groote aanwinst te be«ebónwen is dat de heer Hutschenruijter als 2e Oükestdirecteur aan Het Concertgebouw" verbonden is. '" ivt Ned. Opera stelde in de Troubadour weer nieuwe debutanten aan het publiek voor en den heer Vennema die den Graaf van Luna, ea Manchelli die Leonore vertolkte. , JDe beer Vennema toonde goedo eigenschappen , tef bezitten, doch kon ons den heer Orelio niet doen vergeten. Het blijkt uit de debuten meer en meer hoe gelukkig de heer de Groot bij de oprichting van de Opera in de keuze van zijn ? zangers geweest is, en daar alle vergelijkingen min of meer onbillijk zijn, moot men geduld hebtoéa en do debutanten gelegenheid geven zich geBèel te doen kennen. Bc vermeld dan alleen nog, dat Mej van Zan ten zich eene in alle opzichten buitengewone . kunstenares toonde en dat do heeren Pauwels en Albers (de laatste wisselde Woensdagavond den %heer Vennema af) eene zeer schoone vertolking van hunne rollen te genieten gaven, terwijl Mej. van de Weghe blijk gaf van veel dispositie en Stanimiddelen, doch te weinig routine en Mej. ?. Manchelli weer veel routine en een zeer aangenaam geteld in het hooge register, doch een te zwak meliiUn. Verder zong het mannenkoor vooral de laatste ' mul veel beschaafder; doch bij het vrouwenkoor tija nog altjjd stemmen die, door te hard en te schel zingen, voortdurend detoneeren. Op verbe tering in dit gedeelte zij de aandacht steeds gevesjjgd. Het orkest geeft dikwijls veel schoons ?n -da heer v. d. Linden toont voortdurend met ? deflaelfden \jver en dezelfde toewijding zijne zeer awëielijke taak te vervullen. M. Cfc GOUNOD. LE DON JUAN DE MOZAB.T. »Don Juan, dit onsterfelijk meesterwerk, beleeft thans «en honderdjarig bestaan en is algemeen beroemd. Het is populair en de schoonheden worden niet meer betwist. Wordt het algemeen begrepen en op de juiste waarde geschat ? Ik veroorloof mij dit te betwijfelen." Aldus begint Gounod in zijn werkje »Le Don Juan de Mozart" zijne beschouwing over deze opera, waarvan hij verklaart dat zij op hem ge durende zijn geheele leven den invloed van eene openbaring heeft uitgeoefend en voor hem de facarnatie was van een dramatisch en muziekaal ideaal Hij houdt het voor een werk zonder 'vlek en hij voelt zich verplicht tot die bekente nis uit vereering en dankbaarheid aan het genie waaraan hij het edelste en zuiverste genot ge durende zijn kunstenaarsloopbaan te danken heeft. Gounod draagt dit boek vooral op aan jonge componisten en vertolkers van Don Juan, niet om iemand een lesje te geven, maar omdat het hem niet onnut voorkwam de indrukken en aan doeningen van een kunstenaar te doen kennen, die het werk zonder eenige reserve steeds bemind ea bewonderd heeft. Het is aangenaam voor het gevoel, deze uitin gen te lezen en men voelt sympathie voor den componist van »Faust" dat hij voor zijne landgenooten dit werk wil ontleden en ietsjvan zijn enthousiasme in hen wil overgieten. Of er na de vele biographieën (o, a. die vaa Otto Jahn en Oulibischeff) en werken die over Mozart ge schreven zijn, behoefte aan dit boekje bestond, is eene andere kwestie. / ounod volgt de partitie op de voet n geeft van iedere maat, ja ik zou bijna zeggen van iedere noot eene verklaring. Hij begint aldus: »L'intuition, eette clairvoyance spontanée du Génie, n'est rien autre qu'une philosophie inconscienté, c'est la raison devinée par Ie sentiment qui est chez l'homme la première phase de la virtualitécréatrice. De la l'infaillibilitédu génie; il voütandis que nous raisonnons. Tessayerai de faire comprendre ee qu'a vu Moxart." Ziehier, dunkt mij, de klip. Er zijn namelijk tal van geschiedenissen te verhalen van aesthetici die zich vergist hebben bij het ontleden vooral van instrumentale wer ken, vergetende dat de muziek zich niet in on dergeschikte details begeeft. Het was dan ook bij toonschildering nooit overbodig dat de com ponist eene toelichting gaf. Mozart heeft dit niet openlijk zelf gedaan, maar zijne biographen hebben zich met die taak belas_t. Volgens mijne bescheiden meening heeft Mozart in zijne ouverturen wel de algemeene of hoofdstemming weer willen geven, maar nooit aan iedere nooit een afzonder lijke beteekenis gegeven. Niemand kan echter zeggen wie gelijk heeft. Gounod heeft (het is bekend) groote vereering voor de oude school en wil van de nieuwe zoo goed als niets weten. Ik herinner mij nog altijd welk een bedenkelijk gencht Gounod op een concert in het Conservatoiregebouw te Parijs zette bij het aanhooren van de finale uit de 3e acte van Wagner's Meistersiüger. Ook in gezelschappen verzuimt hij nooit zijn afkeer van die richting te kennen te geven als dit punt wordt aange roerd; soms op heel zonderlinge wijze. Zoozeide Gounod onlangs tot mevrouw Bizet:»vous savez! cette musique soi-disant moderne me fait un effet octogone." Mevrouw Bizet hield zich goed en zeide hoog ernstig: »J'allais justement vous Ie dire, voila Ie mot." Ieder lachte en Gounod lachte mee. Doch thans een woord over hetgeen Gounod van de ouverture Don Juan zegt: Vaa het begin af is Mozart in het volle drama, en de ouverture zelf is er de synthese van. De eerste 4 maten, zoo machtig en plechtig met den gesyncopeerden rythmus, doen u dadelijk de ma jestueuze en vreeselijke macht van de goddelijke gerechtigheid, de wreekster van de misdaad, ge voelen. De 5e maat geeft- u een verstij venden indruk alsof het spook van den commandeur optrad, terwijl de octavengangen in heele noten van de houten blaasinstrumenten u den indruk geven van de passen van den steenen reus. De synco pen van de eerste violen (He maat) doorzoeken de geheimste plooien van Don Juan's geweten en de zestienden in de 2e violen rollen zich als een onmetelijk reptiel oin den schuldige!! (bij Ou bisckeff is dit figuur het vertrapte monster dat zich op wil richten maar niet kan !); terwijl de daarop stijgende en dalende toonladders het beeld geven van den hardnekkigen tegenstand van den boos wicht, die zich tot het uiterste tegen zijn nood lot verweert. Met het allegro heeft Gounod niet zoo goed raad geweten (wat de détails aangaat) als Oulibischeff, die in de dis (2e maat) van de eerste violen tegen de d's van bassen en alten het vijandige standpunt wil zien van Don Juan tegenover het geheele menschdom. Gounod zegt alleen (waaromtrent wel geen verschil van opinie zal bestaan !) dat het Allegro het stormachtig leven van Don Juan en zijn koortsachtig najagen vaa genot schildert. Hij vestigt alleen de aandacht op de rythmische hoofdfiguren ; o. a. het figuur in de 3e en 4e maat, met het accent op het 2e maatdeel. Gouuod voegt er, zeker »ter onderwijziiig van pasbeginneiide leerlingen", bij dat het 2e maatdeel een zwak maatdeel is in de vierkwartsmaat en dat dit maatdeel hier dienst doet als syncope op de helft van het eerste maatdeel, aangazien Mozart de alla breve-maat heeft voorgeschreven, die in tweeën geslagen moet worden. Deze diepzinnige wijsheid wordt later nog tweemaal herhaald; en wij wil len cluR hopen dat ieder, die dit werkje gelezen heeft, het nu goed begrepen zal hebben. En thans bagint hij de geheele opera van maat tot maat te ontleden. Vooraf wil ik nog een en ander over zijne beschouwingen zeggen. Gjunod volgt geheel de Ituliaansche partitie met de gezongen recitatieven, waarin o. a. de groote aria van Elvira in de Ie acte ontbreekt, Het was een waar genoegen, naar aanleiding van dit werkje, mij weer eens in de orkestpartitie te verdiepen. Gounod geniet anders dan wij doen, doch ieder vereert zijne heili gen op zijne wijze; en wie kan beiveren de waarheid te bezitten ? Zijn enthousiasme is echter te aanhoudend, ik zou bijna zeggen te opgeschroefd, om niet hier en daar aan matheid te lijden; ook speelt hem dit soms parten, o. a. waar hij zegt dat het recitativo al cembelo (ook dikwijls recitativo secco genoemd, d. w, z. de oudere vorm van recitatief, meestal op een be cijferde bas geschreven) zooals Mozart het ook aan wendt, groote voordeelen heeft. M*-n kan daar door lichter over de dialogen heenglijderi die geen muziekstuk kunnen bevatten, en het geeft den hoorder eenige rust, om daarna weer beter de waarde van de interessante nummers te doen uitkomen. Als ik mijne opinie mag zeggen, komt het mij voor dat voor de rust van den toehoorder alleen de entractes moeten dienen. Wel moet het volle licht op de hoofdtooneelcn vallen, maar ieder gedeelte moet toch geheel volgens het ka rakter van de woorden gecomponeerd worden. G. vindt echter dat deze wijze van componeeren de voorstellingen te lang, te monotoon en te vermoeiend voor den toehoorder maakt. Hij heeft echter nooit getoond in zijne opera's deze theorie te volgen. Ik geloof juist dat alleen het genie van Mo zart den verouderden vorm in zijne werken ge nietbaar maakt en het wil er bij mij niet in, dat onze tegenwoordige kunstenaars dezen vorm bo ven den nieuweren zouden prefereeren. Het zou mij te ver voeren als ik de geheele partituur aan de hand van Gounod op den voet wilde volgen. Enkele zaken stip ik nog aan. Bij het begin van de opera toonen de 4 eerste regels aan, dat bij de Fransche vertaling de de clamatie alles behalve juist is. Leporello's in leiding : »Keine Ruh bei Tag und Nacht" is aldus vertaald : De jour et de nuit marfo/r, Par Dieu sait quels temps couw, La pluie et Ie vent soufMr etc. en vervolgens: Et je ne veua; plus servir. Deze fouten zijn geene uitzonderingen. Waar de Fransche componisten zoo dikwijls toonen de declamatie geheel te veronachtzamen, kan men het den vertalers niet kwalijk nemen als zij di voorbeeld volgen. Ik moet echter met genoegen constateeren dat enkele componisten van de onge Fransche school aan deze zaak bijzondere aandacht wijden. In de verklaring van de détails, vooral wat de nstrumentatie aangaat, heeft Gounod m.i. getoond, de partiüe- geheel iu zich opgenomen te hebben, maar zooals ik hierboven reeds zeide: hij verlangt zoo ten volle uwe bewondering, ook voor ieder ondergeschikt gedeelte, dat mea tea laatste ge neigd zou zijn uit pure vermoeidheid niet meer te willen bewonderen. Aan deze beschouwingen heeft Gounod 6 hoofd stukken toegevoegd, waarin hij de verschillende misbruiken aantoont waaraan zangers, orkest en orkestmeesters zich schuldig maken. Hoewel hij geen nieuwe waarheden verkondigt, zijn het toch waarheden, die nog wel eens gehoord mogen vordeu en die door de Fransche artisten nog ang niet genoeg in practijk worden gebracht. [k heb mij in de Parijsche Grand Opéra" dikwijls geërgerd over de vele smakeloosheden die ik er te hooren kreeg. De hoofdstukken zijn getiteld: De beweging, de maat, de numereering, de ademhaling, de uit spraak en de: Chef d'orchestre. In een volgend nommer behandel ik misschien (a!s de ruimte dit toelaat) deze hoofdstukken. Zij zijn het, dunkt mij. wel waard. M, EEN ROMAN? Ernst, welsprekendheid, een weinig oorspron kelijkheid kan men moeilijk een onzer jongere romanschrijfsters, mej. C. C. ter Reehorst, ontzeg gen, over wier laatst verschenen werk een paar woorden te schrijven het doel van dit opstel is. Toen de eerste roman vau mej. Ter Reehorst het licht zag: De motten in ons midden, meenden wij in deze auteur, ondanks de vele fouten en abnor maliteiten, welke haar werk kenmerkten, die met ernstige studie en niet te licht bevredigde zelfge noegzaamheid mettertijd iets kon produceeren, dat boven het gewone peil der dames-romans zou stijgen. Haar nieuwe roman, E-~ne paarl yclyk, beantwoordt in geenen deel aan deze verwachting. Men vindt er de gebreken van DR motten enz in meerdere mate terug, terwijl er veel minder goeds tegen opweegt. Sedert wanneer heeft een roman opgehouden een kunstwerk te zijn om gemetamorphoseerd te worden in een preek over de slecht heid, domheid en valschheid der maatschappij ? Mej. Ter Rsehorst is een moedige kampvechtster voor het recht der vrouw om baar gaven van geest en hart te ontwikkelen opdat zij ze zoo noodig voor haar onafhankelijk bestaan dienst baar kan maken. Dit haar lievelings-idee vormt ook den grondslag van Een paarl tjelijk. Nu nog daar gelaten of de schrijfster in alle opzichten onze tegenwoordige gangbare maatschappelijke denkbeelden men moet niet het geheel aanspra kelijk maken voor enkele fossiele elementen recht laat wedervaren, zoo had zij althans, wanneer zij nu eenmaal zulk een onbedwingbaren lust heeft altijd op hetzelfde aambeeld t« hameren, dan toch ten minste het oude in een nieuwe plunje moeten steken. Het ongeluk wil, dat mej. Ter Reehorst zoozeer vervuld is van haar theorieën betrekkelijk de vrijmaking der vrouwen en vau haar afschuw van de huichelarij der wereld, wat al te vesl 4 la Otiid'i, dat zij zon der ophouden moraliseert en redeneert, zich af en toe herinnerend dat er in haar boek nog per sonen optreden. Maar deze personen zijn geen menschen meer, het zijn wandelende stelsels, die op hun beurt weer redeneeren en moraliseeren tot, de lezer er tureiuursch van wordt. Verwijt men met recht anderen schrijvers hun gclijkvloerscliheïd in gedachten en taal, bij mej. Ter Reehorst is men geen oogeiïblik veilig om niet regelrecht den hemel in te gaan; het bruist en borrelt en gist hier op geweldige wijze. Wat te zeggen bijv. van zinnen als deze: »Suhoone zoete God verheerlijkende Genius, met vrouwelijke zie! en mannelijken vleugel, Apollo, god der dichters, gij zijt groot ! ::0pheffer uit het slijk, verdelger van het gemeene, doodvijand vau het platte, gij zijt heilig! «Steunpilaar vari den geest die dreigt onder te gaan, gij zijt onverwinnelijk.... Zoo gaat het nog een poosje door over het leven van het individu en de natie, den strijd om het bestaan die ons somwijlen geen tij'l gunt onze denkbeelden in dichterlijken vor.-n te brengen (men zou het van de taal in Eene paarl gelijk niet zeggen!), over levensbe houd eu den hemel die dondert en nuttigheidsmeDschen, die hoop en verwachting, geloof en poëzie iets blauws noemen! Mij wordt inder daad alles blauw bij zulk een wartaal. Dit is een idealisme, dat tegen den zin maar door de schuld der schrijfster belachelijk is. Waar de personen van een roman, zooals bovengezegd wandelende systemen zijn, is alle ziel kundige analyse natuurlijk buitengesloten. De inhoud van het verhaal laat zich in weinige woorden mededeelen. Egbert Rhinia heeft een lichtzinnigheid'' begaan en zal daarvoor moeten boeten door een huwelijk met zijn Delila, in het dagelijksch leven Niesje Beesters geheeten, even ordinair als haar naam. De uitwerking vanziju «ontzettende bekentenis" op zijn moeder, eeue adellijke dame, die te gelegfner tijd hare aristo cratisch blanke handen burgerlijk rood kan wringen, is geweldig. Ziehier hoe mej. Ter Reehorst de wanhoop en den strijd van mevrouw Rhinia als moeder en als aristocrate" onder woorden brengt. Na het vertrek van haar zoon wringt de moeder opnieuw de handen: »Wat was dan toch haar plicht ? Wat was haar plicht? »Zij bad, maar ongedurig, onderbroken, niet recht wetende wat te vragen, vreezende dat wat de tijdgeest »recht" noemde op het tijdelijk en eeuwig ongeluk van haar kind zou uitloopen en wellicht, aan het einde, zou blijken toch geen recht" te zijn geweest. Om Christus wil. Vader, geef uitkomst I... Zeg mij, maar zeg mij duidelijk, wat recht is... Geen uitredding in de eerste plaats, Deen, want met Uwe hulp zal ik ook dit kunnen dragen ... Zou ik het kunnen ? ... Neen!... Ja, ja ... met Uwe hulp ook dit!... Zij mijn schoon dochter!... Neem me weg! Laat mij sterven, sterven met mijn kind voordat... Neen, neen, Vader, o breek mijn wil, mijn weerspannigen wil! Neen, als het »recht" is, zal ik zwijgen en goed zijn en hinderpalen wegnemen ... met Uwe hulp!... Zeg mij slechts of het recht" is. Rechtzinnigeu en vrijzinnigen, hoogen en lagen, mannen en vrouwen, alles zegt tegenwoordig »ja". Zou het juist daarom, niet wel eens »neen" kun nen zijn?'1 Mevrouw Rhinia zet dezen monoloog in afge broken zinnen nog een poosje voort, om dan te besluiten: »Als ge weifelt tusschen twee plichten, kies de zwaarste... Vader, Heilige Vader, ik zal mijn plicht doen! Doch o, waarom hebt Gij den zelf moord voor zonde verklaard ? . .. Wat heb ik gezegd ? ... Maar ook dat was zonde l... Neen, moed, kracht, onderworpenheid ! Een nieuw kruis getorst, al word ik ook oud ! Ik voel mij erg oud... van daag ... Goede Heer, is zij dan alles en zijn wij niets!... Eu dat uit verveling!" ... O het martelt mij haast het meest van alles ! ... Had ik... Maar de man moet immers beslis sen ... en ik had onderdanigheid beloofd !" Het fluweelen kleed sleept langs het tapijt. De hooggeborene kruipt." Is deze sceue niet kostelijk voor het tooneel... in een draak van voor veertig jaar? Er komt gelukkig uïtkomst, het jonge menscb, dat uit verveling" met Niesje een liaison aan knoopte, wordt gered! bet geval is niet zoo erg als Egbert gedacht en Niesje gezegd heeft en de laatste geeft de voorkeur aan een voordeeliger partij boven den kalen baron". Te zelfdertijd leert mevrouw Rhinia Egbert is intusschen naar het zachte zuiden vertrokken en doet daar boete voor zijn zwakheden door naar de oorzaken van een diepzinnig geheim te zoeken een jonge modiste kennen : de naar ontwikkeling smakkende Rika. Deze niet alledaagsche mode maakster geeft de hoeden makerij er aan en wordt... dichteres. Als nu Egbert gelouterd uit Italiëterugkeert kan men zich het overige denken. Het is mejuffrouw Ter Reehorst niet gelukt de werkelijkheid iu haar bo.'keu over te brengen, de ergste fout voor een roman. Waarom is zij hierin niet geslaagd ? Omdat de werkelijke per sonen haar niet voor oogen hebben gestaan. Een schepsel als het Niesje. B^esters uit Eene paarl gelijk is een caricatiu ? H,-e zou dit den braven Egbert met de »edele ziel" en het poëtisch ge moed" ook maar een oogenblik kunnen boeien ? En de eene feu de andere in onwaar. Iu hooge mate komisch is bovendien deze »jonge edelman," erger dan een brave Hendrik'. De schrijfster zelve doet al haar best om dezen lady's man als een model van bekoorlijkheid en adeldom naar ziel en geboorte voor te stellen. Op dien jeugdigen zondaar is nog altijd toepas selijk, wat zijn gouvernante (!) voorheen van hem zeidw: quite n-ice and proper, an excellent young man.' Ik behoef niet de deugden van excellente jongelingen in het algemeen en van excellente boeken-jongelingen in het bijzonder aan te toonen. Egbert denkt ca zijn zonde veel na over »de" vrouwen en komt eindelijk tot het even edelmoedig als deugdzaam besluit uit «in nige dankbaarheid aan Hem die vergeven kan als de menschen om straf roepen", het vrouwe lij k geslacht door (hem) beleedigd in een zijner allerlaagste stengels, met aangebonden bloemen versierd, te eeren in een zijner heerlijkste rozen, wild, welriekend en door inuerlijken draug ber stend uit de keurs die haar als knop hield om sloten." Deze extra-excellente jongeling stelt zich tot taak zijn «verongelijkte zuster" te ver heffen ! Waarom kunnen wij een glimlach niet ouderdrukken bij de hoogdravende taal van mej. Ter Reehorst, als zij den goeden Egbert over zijn zonden laat peinzen en philosopheeren ? Omdat het allerdwaast is den ex-minnaar van een Niesje Beesters zoo allerstichtelijkst te hooren preeken over de slechte vrouwen »met de helschetoovermacht eener schoone sirene." Omdat de smalle grens, welke er tusschen het verhevene en het belachelijke ligt, hier overschreden is, en zij wordt het geheele werk door overschreden. Waar mej. Ter Reehorst haar hooge stelten eens voor een oogenblik afbindt en ais een ge woon mensch op haar voeten over den grond gaat, waar zij waar is als iu hei eenvoudige ver haaltje over de kleine Dora (bl. 282), daar valt het dubbel te betreuren, dat baar goede aan leg bijna geheel wordt verstikt door het ockruid van gezwollen zinnen en holle klanken. Haar idealisme, haar liefde voor al hetgeen goed, haar af-cliuvv voor hetgeen kwaad is, er kan geen oogenblik twijfel bestaan, of het is oprecht ge meend, maar tegen wil en dank kan men er zijn ernst niet bij bewaren. Als de schrijfster telkens het woord tot haar personen richt, bijv.: Voor het eerst in uw leven lieg, mevrouw Rhinia, huichel onverschilligheid met een: ,,BUj... enz.", dan herinnert de stijl als n droppel water op romans uit den goeden ouden tijd, van het ge halte van De Graaf Matatstiai of de roover met de </rij'.en baard. Het grootste gebrek van mej. Ter Reehorst is naast haar liefde voor het hoog verhevene (?) en haar onbedwingbaren lust voor moraliseeren haar groote belezenheid. Het klinkt misschien paradox, maar deze staat haar m. i. bij de be werking van haar romantische stof geducht in den weg. Als mej. Ter Reehorst bij haar werk meer zichzelf ware en zich minder bekommerde om hetgeen andere dichters en schrijvers gezegd hebben, zou zij waarschijnlijk leesbaarder boeken schrijven. Waartoe die tal van motto's boven de hoofdstukken, die aanhalingen en uitspraken van anderen? De hand op het hart, zouden er drie lezers zijn, die kennisnemen van de motto's? Een roman is noch een voordracht, noch een poëtische ontboezeming, nech een verzameling van losse gedachten, en daarmede meen ik de in den titel van dit opstel te hebben vraag beantwoord. A + Z.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl