Historisch Archief 1877-1940
IRLAND.
en La Souricière van Bisson en
rekent het Palais-Royal nog op een
van Meilhac en op een vruchtbare
La Boule, dat deze met flalévy schreef.
Muziek, zal het eerste zijn Le Moge van
en Bichepin in de Groote Opera; en in
Gomique de Benvenuto Céllini van Diaz
JS^giterrande van Chaperin; deze laatste
verwierf twee jaar geleden den
prix**Mochten deze beide opera's niet
opnedenkt de heer Paravey over Ondine,
van Kosenlecker, of Le marchand
van Deffès.
vallen dikwijls tegen, toch
annoni' Bouffes er weer een aantal: Miss Harriet
graciensen Audran; Madame Don Juan
Clérice, tekst van Decourcelles en
Code Beautévan Cientot, en Eros, een
origineele schepping van Vidal.
teer van dit alles maar de helft terecht
is er genoeg om de Europeesche tooneelen
voor een jaar te voorzien.
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
>"twee voornaamste muziekinstellingen die te
ten vallen in dit nog niat geheel in gang
muziekseizoer, zijn de Orkestvereeniging,
ncertgebonw en de Ned. Opera.
? orkest van het Concertgebouw gaat voort
oudere en nieuwere werken van de
voorcomponisten (thans- beurtelings onder
van de Heeren Kes en Hutschenruijter)
i -hooren. Mijn indruk over dit
voortreffe«t hoop ik later meer gedetailleerd te
omtrent de leiding van den heer Kes
het eens met allen die zeggen dat het
t is, dit orkest in korten tijd op zulk eene
'te brengen, dat het zich met vele groote
hèorkesten kan melen.
heer Hutschenruijter, dien ik een paar
l zag dirigeeren, ben ik ook zeer ingenomen.
'ndruk is nog slechts oppervlakkig, doch
lan reeds gezegd wordwi dat hij met vaste
en groote duidelijkheid dirigeert; daarbij
deze kunstenaar zich reeds vroeger als zeer
ifd componist en talentvol pianist doen
kenzoodat het als een groote aanwinst te
be«ebónwen is dat de heer Hutschenruijter als 2e
Oükestdirecteur aan Het Concertgebouw"
verbonden is.
'" ivt Ned. Opera stelde in de Troubadour weer
nieuwe debutanten aan het publiek voor en
den heer Vennema die den Graaf van Luna, ea
Manchelli die Leonore vertolkte.
, JDe beer Vennema toonde goedo eigenschappen
, tef bezitten, doch kon ons den heer Orelio niet
doen vergeten. Het blijkt uit de debuten meer
en meer hoe gelukkig de heer de Groot bij de
oprichting van de Opera in de keuze van zijn
? zangers geweest is, en daar alle vergelijkingen
min of meer onbillijk zijn, moot men geduld
hebtoéa en do debutanten gelegenheid geven zich
geBèel te doen kennen.
Bc vermeld dan alleen nog, dat Mej van Zan
ten zich eene in alle opzichten buitengewone
. kunstenares toonde en dat do heeren Pauwels en
Albers (de laatste wisselde Woensdagavond den
%heer Vennema af) eene zeer schoone vertolking
van hunne rollen te genieten gaven, terwijl Mej.
van de Weghe blijk gaf van veel dispositie en
Stanimiddelen, doch te weinig routine en Mej.
?. Manchelli weer veel routine en een zeer aangenaam
geteld in het hooge register, doch een te zwak
meliiUn. Verder zong het mannenkoor vooral de laatste
' mul veel beschaafder; doch bij het vrouwenkoor
tija nog altjjd stemmen die, door te hard en te
schel zingen, voortdurend detoneeren. Op verbe
tering in dit gedeelte zij de aandacht steeds
gevesjjgd. Het orkest geeft dikwijls veel schoons
?n -da heer v. d. Linden toont voortdurend met
? deflaelfden \jver en dezelfde toewijding zijne zeer
awëielijke taak te vervullen.
M.
Cfc GOUNOD. LE DON JUAN DE MOZAB.T.
»Don Juan, dit onsterfelijk meesterwerk, beleeft
thans «en honderdjarig bestaan en is algemeen
beroemd. Het is populair en de schoonheden
worden niet meer betwist. Wordt het algemeen
begrepen en op de juiste waarde geschat ? Ik
veroorloof mij dit te betwijfelen."
Aldus begint Gounod in zijn werkje »Le Don
Juan de Mozart" zijne beschouwing over deze
opera, waarvan hij verklaart dat zij op hem ge
durende zijn geheele leven den invloed van eene
openbaring heeft uitgeoefend en voor hem de
facarnatie was van een dramatisch en muziekaal
ideaal Hij houdt het voor een werk zonder
'vlek en hij voelt zich verplicht tot die bekente
nis uit vereering en dankbaarheid aan het genie
waaraan hij het edelste en zuiverste genot ge
durende zijn kunstenaarsloopbaan te danken
heeft. Gounod draagt dit boek vooral op aan jonge
componisten en vertolkers van Don Juan, niet
om iemand een lesje te geven, maar omdat het
hem niet onnut voorkwam de indrukken en aan
doeningen van een kunstenaar te doen kennen,
die het werk zonder eenige reserve steeds bemind
ea bewonderd heeft.
Het is aangenaam voor het gevoel, deze uitin
gen te lezen en men voelt sympathie voor den
componist van »Faust" dat hij voor zijne
landgenooten dit werk wil ontleden en ietsjvan zijn
enthousiasme in hen wil overgieten. Of er na
de vele biographieën (o, a. die vaa Otto Jahn
en Oulibischeff) en werken die over Mozart ge
schreven zijn, behoefte aan dit boekje bestond, is
eene andere kwestie.
/ ounod volgt de partitie op de voet n geeft
van iedere maat, ja ik zou bijna zeggen van
iedere noot eene verklaring. Hij begint aldus:
»L'intuition, eette clairvoyance spontanée du
Génie, n'est rien autre qu'une philosophie
inconscienté, c'est la raison devinée par Ie sentiment
qui est chez l'homme la première phase de la
virtualitécréatrice. De la l'infaillibilitédu génie;
il voütandis que nous raisonnons. Tessayerai
de faire comprendre ee qu'a vu Moxart."
Ziehier, dunkt mij, de klip.
Er zijn namelijk tal van geschiedenissen te
verhalen van aesthetici die zich vergist hebben
bij het ontleden vooral van instrumentale wer
ken, vergetende dat de muziek zich niet in on
dergeschikte details begeeft. Het was dan ook
bij toonschildering nooit overbodig dat de com
ponist eene toelichting gaf. Mozart heeft dit
niet openlijk zelf gedaan, maar zijne biographen
hebben zich met die taak belas_t. Volgens mijne
bescheiden meening heeft Mozart in zijne ouverturen
wel de algemeene of hoofdstemming weer willen
geven, maar nooit aan iedere nooit een afzonder
lijke beteekenis gegeven. Niemand kan echter
zeggen wie gelijk heeft.
Gounod heeft (het is bekend) groote vereering
voor de oude school en wil van de nieuwe zoo
goed als niets weten. Ik herinner mij nog altijd
welk een bedenkelijk gencht Gounod op een concert
in het Conservatoiregebouw te Parijs zette bij
het aanhooren van de finale uit de 3e acte van
Wagner's Meistersiüger. Ook in gezelschappen
verzuimt hij nooit zijn afkeer van die richting
te kennen te geven als dit punt wordt aange
roerd; soms op heel zonderlinge wijze. Zoozeide
Gounod onlangs tot mevrouw Bizet:»vous savez!
cette musique soi-disant moderne me fait un
effet octogone." Mevrouw Bizet hield zich
goed en zeide hoog ernstig: »J'allais justement
vous Ie dire, voila Ie mot." Ieder lachte en Gounod
lachte mee.
Doch thans een woord over hetgeen Gounod
van de ouverture Don Juan zegt:
Vaa het begin af is Mozart in het volle drama,
en de ouverture zelf is er de synthese van. De
eerste 4 maten, zoo machtig en plechtig met den
gesyncopeerden rythmus, doen u dadelijk de ma
jestueuze en vreeselijke macht van de goddelijke
gerechtigheid, de wreekster van de misdaad, ge
voelen.
De 5e maat geeft- u een verstij venden indruk
alsof het spook van den commandeur optrad,
terwijl de octavengangen in heele noten van de
houten blaasinstrumenten u den indruk geven
van de passen van den steenen reus. De synco
pen van de eerste violen (He maat) doorzoeken
de geheimste plooien van Don Juan's geweten en
de zestienden in de 2e violen rollen zich als een
onmetelijk reptiel oin den schuldige!! (bij Ou
bisckeff is dit figuur het vertrapte monster dat zich
op wil richten maar niet kan !); terwijl de daarop
stijgende en dalende toonladders het beeld geven
van den hardnekkigen tegenstand van den boos
wicht, die zich tot het uiterste tegen zijn nood
lot verweert. Met het allegro heeft Gounod niet
zoo goed raad geweten (wat de détails aangaat)
als Oulibischeff, die in de dis (2e maat) van de
eerste violen tegen de d's van bassen en alten
het vijandige standpunt wil zien van Don Juan
tegenover het geheele menschdom. Gounod zegt
alleen (waaromtrent wel geen verschil van opinie zal
bestaan !) dat het Allegro het stormachtig leven
van Don Juan en zijn koortsachtig najagen vaa
genot schildert.
Hij vestigt alleen de aandacht op de rythmische
hoofdfiguren ; o. a. het figuur in de 3e en 4e
maat, met het accent op het 2e maatdeel. Gouuod
voegt er, zeker »ter onderwijziiig van
pasbeginneiide leerlingen", bij dat het 2e maatdeel een
zwak maatdeel is in de vierkwartsmaat en dat
dit maatdeel hier dienst doet als syncope op de
helft van het eerste maatdeel, aangazien Mozart de
alla breve-maat heeft voorgeschreven, die in tweeën
geslagen moet worden. Deze diepzinnige wijsheid
wordt later nog tweemaal herhaald; en wij wil
len cluR hopen dat ieder, die dit werkje gelezen
heeft, het nu goed begrepen zal hebben. En
thans bagint hij de geheele opera van maat tot
maat te ontleden. Vooraf wil ik nog een en
ander over zijne beschouwingen zeggen.
Gjunod volgt geheel de Ituliaansche partitie
met de gezongen recitatieven, waarin o. a. de
groote aria van Elvira in de Ie acte ontbreekt,
Het was een waar genoegen, naar aanleiding
van dit werkje, mij weer eens in de
orkestpartitie te verdiepen. Gounod geniet anders
dan wij doen, doch ieder vereert zijne heili
gen op zijne wijze; en wie kan beiveren de
waarheid te bezitten ? Zijn enthousiasme is
echter te aanhoudend, ik zou bijna zeggen te
opgeschroefd, om niet hier en daar aan matheid
te lijden; ook speelt hem dit soms parten, o. a.
waar hij zegt dat het recitativo al cembelo (ook
dikwijls recitativo secco genoemd, d. w, z. de
oudere vorm van recitatief, meestal op een be
cijferde bas geschreven) zooals Mozart het ook aan
wendt, groote voordeelen heeft. M*-n kan daar
door lichter over de dialogen heenglijderi die geen
muziekstuk kunnen bevatten, en het geeft den
hoorder eenige rust, om daarna weer beter de
waarde van de interessante nummers te doen
uitkomen.
Als ik mijne opinie mag zeggen, komt het mij
voor dat voor de rust van den toehoorder alleen
de entractes moeten dienen. Wel moet het
volle licht op de hoofdtooneelcn vallen, maar
ieder gedeelte moet toch geheel volgens het ka
rakter van de woorden gecomponeerd worden.
G. vindt echter dat deze wijze van componeeren
de voorstellingen te lang, te monotoon en te
vermoeiend voor den toehoorder maakt. Hij
heeft echter nooit getoond in zijne opera's deze
theorie te volgen.
Ik geloof juist dat alleen het genie van Mo
zart den verouderden vorm in zijne werken ge
nietbaar maakt en het wil er bij mij niet in, dat
onze tegenwoordige kunstenaars dezen vorm bo
ven den nieuweren zouden prefereeren.
Het zou mij te ver voeren als ik de geheele
partituur aan de hand van Gounod op den voet
wilde volgen. Enkele zaken stip ik nog aan.
Bij het begin van de opera toonen de 4 eerste
regels aan, dat bij de Fransche vertaling de de
clamatie alles behalve juist is. Leporello's in
leiding : »Keine Ruh bei Tag und Nacht" is
aldus vertaald :
De jour et de nuit marfo/r,
Par Dieu sait quels temps couw,
La pluie et Ie vent soufMr etc.
en vervolgens:
Et je ne veua; plus servir.
Deze fouten zijn geene uitzonderingen. Waar
de Fransche componisten zoo dikwijls toonen de
declamatie geheel te veronachtzamen, kan men
het den vertalers niet kwalijk nemen als zij di
voorbeeld volgen. Ik moet echter met genoegen
constateeren dat enkele componisten van de
onge Fransche school aan deze zaak bijzondere
aandacht wijden.
In de verklaring van de détails, vooral wat de
nstrumentatie aangaat, heeft Gounod m.i. getoond,
de partiüe- geheel iu zich opgenomen te hebben,
maar zooals ik hierboven reeds zeide: hij verlangt
zoo ten volle uwe bewondering, ook voor ieder
ondergeschikt gedeelte, dat mea tea laatste ge
neigd zou zijn uit pure vermoeidheid niet meer
te willen bewonderen.
Aan deze beschouwingen heeft Gounod 6 hoofd
stukken toegevoegd, waarin hij de verschillende
misbruiken aantoont waaraan zangers, orkest en
orkestmeesters zich schuldig maken. Hoewel hij
geen nieuwe waarheden verkondigt, zijn het toch
waarheden, die nog wel eens gehoord mogen
vordeu en die door de Fransche artisten nog
ang niet genoeg in practijk worden gebracht.
[k heb mij in de Parijsche Grand Opéra"
dikwijls geërgerd over de vele smakeloosheden
die ik er te hooren kreeg.
De hoofdstukken zijn getiteld: De beweging,
de maat, de numereering, de ademhaling, de uit
spraak en de: Chef d'orchestre. In een volgend
nommer behandel ik misschien (a!s de ruimte
dit toelaat) deze hoofdstukken. Zij zijn het,
dunkt mij. wel waard.
M,
EEN ROMAN?
Ernst, welsprekendheid, een weinig oorspron
kelijkheid kan men moeilijk een onzer jongere
romanschrijfsters, mej. C. C. ter Reehorst, ontzeg
gen, over wier laatst verschenen werk een paar
woorden te schrijven het doel van dit opstel is.
Toen de eerste roman vau mej. Ter Reehorst het
licht zag: De motten in ons midden, meenden wij
in deze auteur, ondanks de vele fouten en abnor
maliteiten, welke haar werk kenmerkten, die met
ernstige studie en niet te licht bevredigde zelfge
noegzaamheid mettertijd iets kon produceeren,
dat boven het gewone peil der dames-romans zou
stijgen. Haar nieuwe roman, E-~ne paarl yclyk,
beantwoordt in geenen deel aan deze verwachting.
Men vindt er de gebreken van DR motten enz in
meerdere mate terug, terwijl er veel minder goeds
tegen opweegt. Sedert wanneer heeft een roman
opgehouden een kunstwerk te zijn om
gemetamorphoseerd te worden in een preek over de slecht
heid, domheid en valschheid der maatschappij ?
Mej. Ter Rsehorst is een moedige kampvechtster
voor het recht der vrouw om baar gaven van
geest en hart te ontwikkelen opdat zij ze zoo
noodig voor haar onafhankelijk bestaan dienst
baar kan maken. Dit haar lievelings-idee vormt
ook den grondslag van Een paarl tjelijk. Nu nog
daar gelaten of de schrijfster in alle opzichten
onze tegenwoordige gangbare maatschappelijke
denkbeelden men moet niet het geheel aanspra
kelijk maken voor enkele fossiele elementen recht
laat wedervaren, zoo had zij althans, wanneer
zij nu eenmaal zulk een onbedwingbaren lust
heeft altijd op hetzelfde aambeeld t« hameren,
dan toch ten minste het oude in een nieuwe
plunje moeten steken. Het ongeluk wil, dat
mej. Ter Reehorst zoozeer vervuld is van haar
theorieën betrekkelijk de vrijmaking der vrouwen
en vau haar afschuw van de huichelarij der
wereld, wat al te vesl 4 la Otiid'i, dat zij zon
der ophouden moraliseert en redeneert, zich af
en toe herinnerend dat er in haar boek nog per
sonen optreden. Maar deze personen zijn geen
menschen meer, het zijn wandelende stelsels, die
op hun beurt weer redeneeren en moraliseeren
tot, de lezer er tureiuursch van wordt.
Verwijt men met recht anderen schrijvers hun
gclijkvloerscliheïd in gedachten en taal, bij mej.
Ter Reehorst is men geen oogeiïblik veilig om
niet regelrecht den hemel in te gaan; het bruist
en borrelt en gist hier op geweldige wijze. Wat
te zeggen bijv. van zinnen als deze:
»Suhoone zoete God verheerlijkende Genius,
met vrouwelijke zie! en mannelijken vleugel,
Apollo, god der dichters, gij zijt groot !
::0pheffer uit het slijk, verdelger van het
gemeene, doodvijand vau het platte, gij zijt
heilig!
«Steunpilaar vari den geest die dreigt onder te
gaan, gij zijt onverwinnelijk....
Zoo gaat het nog een poosje door over het
leven van het individu en de natie, den strijd
om het bestaan die ons somwijlen geen tij'l
gunt onze denkbeelden in dichterlijken vor.-n
te brengen (men zou het van de taal in
Eene paarl gelijk niet zeggen!), over levensbe
houd eu den hemel die dondert en
nuttigheidsmeDschen, die hoop en verwachting, geloof en
poëzie iets blauws noemen! Mij wordt inder
daad alles blauw bij zulk een wartaal. Dit is
een idealisme, dat tegen den zin maar door
de schuld der schrijfster belachelijk is.
Waar de personen van een roman, zooals
bovengezegd wandelende systemen zijn, is alle ziel
kundige analyse natuurlijk buitengesloten. De
inhoud van het verhaal laat zich in weinige
woorden mededeelen. Egbert Rhinia heeft een
lichtzinnigheid'' begaan en zal daarvoor moeten
boeten door een huwelijk met zijn Delila, in het
dagelijksch leven Niesje Beesters geheeten, even
ordinair als haar naam. De uitwerking vanziju
«ontzettende bekentenis" op zijn moeder, eeue
adellijke dame, die te gelegfner tijd hare aristo
cratisch blanke handen burgerlijk rood kan
wringen, is geweldig.
Ziehier hoe mej. Ter Reehorst de wanhoop en
den strijd van mevrouw Rhinia als moeder en
als aristocrate" onder woorden brengt. Na het
vertrek van haar zoon wringt de moeder opnieuw
de handen:
»Wat was dan toch haar plicht ? Wat was
haar plicht?
»Zij bad, maar ongedurig, onderbroken, niet
recht wetende wat te vragen, vreezende dat wat
de tijdgeest »recht" noemde op het tijdelijk en
eeuwig ongeluk van haar kind zou uitloopen en
wellicht, aan het einde, zou blijken toch geen
recht" te zijn geweest.
Om Christus wil. Vader, geef uitkomst I...
Zeg mij, maar zeg mij duidelijk, wat recht is...
Geen uitredding in de eerste plaats, Deen, want
met Uwe hulp zal ik ook dit kunnen dragen ...
Zou ik het kunnen ? ... Neen!... Ja, ja ...
met Uwe hulp ook dit!... Zij mijn schoon
dochter!... Neem me weg! Laat mij sterven,
sterven met mijn kind voordat... Neen, neen,
Vader, o breek mijn wil, mijn weerspannigen
wil! Neen, als het »recht" is, zal ik zwijgen en
goed zijn en hinderpalen wegnemen ... met Uwe
hulp!... Zeg mij slechts of het recht" is.
Rechtzinnigeu en vrijzinnigen, hoogen en lagen,
mannen en vrouwen, alles zegt tegenwoordig »ja".
Zou het juist daarom, niet wel eens »neen" kun
nen zijn?'1
Mevrouw Rhinia zet dezen monoloog in afge
broken zinnen nog een poosje voort, om dan
te besluiten:
»Als ge weifelt tusschen twee plichten, kies
de zwaarste... Vader, Heilige Vader, ik zal mijn
plicht doen! Doch o, waarom hebt Gij den zelf
moord voor zonde verklaard ? . .. Wat heb ik
gezegd ? ... Maar ook dat was zonde l... Neen,
moed, kracht, onderworpenheid ! Een nieuw kruis
getorst, al word ik ook oud ! Ik voel mij erg
oud... van daag ... Goede Heer, is zij dan alles
en zijn wij niets!... Eu dat uit verveling!" ...
O het martelt mij haast het meest van alles ! ...
Had ik... Maar de man moet immers beslis
sen ... en ik had onderdanigheid beloofd !"
Het fluweelen kleed sleept langs het tapijt.
De hooggeborene kruipt."
Is deze sceue niet kostelijk voor het tooneel...
in een draak van voor veertig jaar?
Er komt gelukkig uïtkomst, het jonge menscb,
dat uit verveling" met Niesje een liaison aan
knoopte, wordt gered! bet geval is niet zoo erg
als Egbert gedacht en Niesje gezegd heeft en de
laatste geeft de voorkeur aan een voordeeliger
partij boven den kalen baron". Te zelfdertijd
leert mevrouw Rhinia Egbert is intusschen
naar het zachte zuiden vertrokken en doet daar
boete voor zijn zwakheden door naar de oorzaken
van een diepzinnig geheim te zoeken een
jonge modiste kennen : de naar ontwikkeling
smakkende Rika. Deze niet alledaagsche mode
maakster geeft de hoeden makerij er aan en
wordt... dichteres. Als nu Egbert gelouterd uit
Italiëterugkeert kan men zich het overige
denken.
Het is mejuffrouw Ter Reehorst niet gelukt
de werkelijkheid iu haar bo.'keu over te brengen,
de ergste fout voor een roman. Waarom is zij
hierin niet geslaagd ? Omdat de werkelijke per
sonen haar niet voor oogen hebben gestaan. Een
schepsel als het Niesje. B^esters uit Eene paarl
gelijk is een caricatiu ? H,-e zou dit den braven
Egbert met de »edele ziel" en het poëtisch ge
moed" ook maar een oogenblik kunnen boeien ?
En de eene feu de andere in onwaar.
Iu hooge mate komisch is bovendien deze »jonge
edelman," erger dan een brave Hendrik'. De
schrijfster zelve doet al haar best om dezen
lady's man als een model van bekoorlijkheid en
adeldom naar ziel en geboorte voor te stellen.
Op dien jeugdigen zondaar is nog altijd toepas
selijk, wat zijn gouvernante (!) voorheen van
hem zeidw: quite n-ice and proper, an excellent
young man.' Ik behoef niet de deugden van
excellente jongelingen in het algemeen en van
excellente boeken-jongelingen in het bijzonder
aan te toonen. Egbert denkt ca zijn zonde veel
na over »de" vrouwen en komt eindelijk tot het
even edelmoedig als deugdzaam besluit uit «in
nige dankbaarheid aan Hem die vergeven kan
als de menschen om straf roepen", het vrouwe
lij k geslacht door (hem) beleedigd in een zijner
allerlaagste stengels, met aangebonden bloemen
versierd, te eeren in een zijner heerlijkste rozen,
wild, welriekend en door inuerlijken draug ber
stend uit de keurs die haar als knop hield om
sloten." Deze extra-excellente jongeling stelt
zich tot taak zijn «verongelijkte zuster" te ver
heffen !
Waarom kunnen wij een glimlach niet
ouderdrukken bij de hoogdravende taal van mej. Ter
Reehorst, als zij den goeden Egbert over zijn
zonden laat peinzen en philosopheeren ? Omdat
het allerdwaast is den ex-minnaar van een Niesje
Beesters zoo allerstichtelijkst te hooren preeken
over de slechte vrouwen »met de
helschetoovermacht eener schoone sirene." Omdat de smalle
grens, welke er tusschen het verhevene en het
belachelijke ligt, hier overschreden is, en zij
wordt het geheele werk door overschreden.
Waar mej. Ter Reehorst haar hooge stelten
eens voor een oogenblik afbindt en ais een ge
woon mensch op haar voeten over den grond
gaat, waar zij waar is als iu hei eenvoudige ver
haaltje over de kleine Dora (bl. 282), daar valt
het dubbel te betreuren, dat baar goede aan
leg bijna geheel wordt verstikt door het ockruid
van gezwollen zinnen en holle klanken. Haar
idealisme, haar liefde voor al hetgeen goed, haar
af-cliuvv voor hetgeen kwaad is, er kan geen
oogenblik twijfel bestaan, of het is oprecht ge
meend, maar tegen wil en dank kan men er zijn
ernst niet bij bewaren. Als de schrijfster telkens
het woord tot haar personen richt, bijv.: Voor
het eerst in uw leven lieg, mevrouw Rhinia,
huichel onverschilligheid met een: ,,BUj... enz.",
dan herinnert de stijl als n droppel water op
romans uit den goeden ouden tijd, van het ge
halte van De Graaf Matatstiai of de roover met
de </rij'.en baard.
Het grootste gebrek van mej. Ter Reehorst
is naast haar liefde voor het hoog verhevene (?)
en haar onbedwingbaren lust voor moraliseeren
haar groote belezenheid. Het klinkt misschien
paradox, maar deze staat haar m. i. bij de be
werking van haar romantische stof geducht in
den weg. Als mej. Ter Reehorst bij haar werk
meer zichzelf ware en zich minder bekommerde
om hetgeen andere dichters en schrijvers gezegd
hebben, zou zij waarschijnlijk leesbaarder boeken
schrijven. Waartoe die tal van motto's boven de
hoofdstukken, die aanhalingen en uitspraken van
anderen? De hand op het hart, zouden er drie
lezers zijn, die kennisnemen van de motto's?
Een roman is noch een voordracht, noch een
poëtische ontboezeming, nech een verzameling
van losse gedachten, en daarmede meen ik de
in den titel van dit opstel te hebben
vraag
beantwoord.
A + Z.