De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 19 oktober pagina 4

19 oktober 1890 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. KftHp *v ff '**m w^raN/r $&>. 0,05 twee kwartjes 1200 kunstwerken te ? f gerust l Niemand dwingt u! Kom weer of wend n onmiddellijk naar 'van de familiën Maris en Mesdag. Is bet treffelijk koloriet, de lucht van ' wat zwaar, of de toon wat te som* n dan met de harmonische stilte stemming van Willem Maris' met koeien. »Spreek zachtjes" ' verdienstelijke figuren, en zoek uwe ; te behouden door 't «Stilleven" van g?van Houten te bezien. Henzal u niet daarin storen, want zooStrand als zijn Einde van den dag verr m nog de gemoedsrust, anders dan hetons vroeger van den voortreffelijken meester geboden. i Berfstherinnering en de Bloemen van J)«üevr. Geertje Mesdag?van Calcar wachten u J dan met hun vriendelijk gelaat, en Taco's Na den jj watt *al u het zinnebeeld leveren van hetgeen | gj$ bjjeengegaard hebt in uw gemoed. l x Hebt gij dan nog tijd, of komt gij weder, rep * -dan ae schreden naar den ouden en altoos jont gen' Klinkenberg, bij wien gij uwen studententijd rui Lelden terug vindt, zoo zeer spreken zijne riliulaea, met hunne blinklichten, van eene zekere bintavgpgeBheid en aantrekkelijke luchthartigheid, Lue aan de studentenjeugd eigen zijn en op een J-jdoek de goede teekening en de natuurwaarheid l a, eie en vertrek dan; gij zult waarlijk gebtm hebben naar hart en verstand en lichamejk niet uitgeput zijn" . . . Ik bid u, vergt de beleefdheid, vraagt de f. galanterie dan niet, dat wij ten minste nota l ,van de menigte schilderwerken door bes vrouwenhand vervaardigd? Wint mevr. . Collart's Ingang tot een oud brabandsch al" met kerk en boomen, niet verreweg den boven vele nieuwere gevierde landschapsi ;»dïilder8 ? En bewijst zij niet dat zij, sedert hare .Kerseboomen" van 't jaar 1878 en andere wer,: iea, in 'dichterlijke waarheid van kleur en licht ? is-vooruitgegaan ? Ia het niet billijk te zoeken naar de voortref felijke Theresa Schwartze, en haar te begroeten (voor teekening en kleur van hare drie figuren Bouwkleeding op Marken, al zouden wij ook be denkelijk antwoorden : »Entre les deux mon coeur bftlance", wanneer wij aan hare Wachtende moe der van eertijds terug denken ? Hoe zullen wij ons bij de zestig andere dames ?'. verontschuldigen (zestig, zeg ik u), die meer of minder loffelijke werken hebben geleverd? Wy mogen Suze Robertsen uit 's-Gravenhage niet over het hoofd zien; haar werk, met den bescheiden naam Het straatje, is daartoe te koen en- te oorspronkelijk. Edoch, ook eene enkele opmerking strijdt niet tegen de goede manieren. ; Men moge in jeugdigen overmoed de teekeniug niet vergeten, ten gerieve van de kleur, van de verf zelfs! . . . Hier zij, zonder persoonlijkheid, aan zeker Witxblatt herinnerd, waarin wordt verbaald dat de teotoonstellingsbesturen voortaan een geutje langs de schilderijen zullen laten tim meren, om er de afloopende verf in op te van gen . . . »Un fou quelquefois ouvre un avis im portant" . . . Hoe gaarne beschouwen wij de jonge Engel, sebe in de pastelteekening van Louisa Breslau, leebt vrouwelijk en fijn behandeld, doch daarcjm toch nonder weekheid, en daarbij af, volledig, , geene a-peu pres-kunst, die men vóór een halve eeuw, met eene zekere verachting, «decoratiegchildering" noemen zou. Ook de dames Helena de Harven van Ant werpen en Louisa de Hem van Iperen munten i' alt, en wel in pastelportretten nevens hare olie'?; verfochilderijen. Wij zoeken te vergeefs naar dichterlijke bloe> men van mej. Rooseboom; mej Gsrardina van de Sande Bakhuyzen bracht er ons in harmonisehen, lijdenden toon, doch buitengewoon groot van stuk, gelijk ze de meeste bloemenschilders , afbeelden. De bloemen van Georgetta Meunier krijgen eene bijzondere beteekenis door deknoo: ping aan eene Ave Maria, overweldigen echter wat te zeer door hare menigte en grootte. Wanneer wij nu nog een blik werpen op de - penseelvruchten van de dames Beernaart, Nathalia en Sophia von Bouri j off en de tentoongestelde Weeze in gebed, uitmuntend door een edel pro fiel, de Reigers, Kieviten en Vrienden der dames Rönner en Sorento van Anna Gaymans, uit Voorst, dan hebben wij toch iets gedaan ter eere van dezen Lusthof der Maeghdcn, zonder daarom als Kouwaert op eenen krans door jonkvrouwelijke hand gewonden, aanspraak te maken. Maar daarmede is de zaak niet afgeloopen. Br z\jn KB. een-en-twintig groote en kleine zalen, als gezegd is, 1200 kunstwerken te be zichtigen. Meerdere dezer zalen bevatten schil derijen die op een afstand van vier of vijf me ters het best beoordeeld kunnen worden; de ruimte biedt menigmaal slechts twee of drie meters. De beeldhouwwerken staan bijna allen in een en dezelfde zaal de eireonstance, en zoo nauw bijeen, , dat het circuleeren zeer begrensd is. Men bevindt zich in de oude lokalen van het museum, wart in gewone omstandigheden voor nieuw aangekochte schilderijen bestemd is. De oude kunst ia overgebracht naar het zoogenaamde Palais des beaux arts, dat zich, volgens de vox populi, ook al niet te best eigent tot het doel, waarvoor het wordt gebezigd. Noch innerlijk, noch uiterlijk doet het denken aan de kunstbe schaving, die van de 15e en nog vroegere eeuwen tot heden in Belgiëheeft geheerscht, maar her innert veeleer aan wandelgalerijen, in eene door Oostersche zon bestraalde en door voortdurenden blauwen hemel overwelfde ruimte, die ons door de »omwandelende" leerlingen van Aristoteles zou zijn benijd. In Brussel ontbreekt een geschikt lokaal voor tentoonstellingen van hetgeen men kunstvoort brengselen (beaux-arts) belieft te noemen! Alsof (tusschen twee haakjes) een uithangbord, een nitsteekbord (gelijk de Vlaming zegt) uit eene of andere kleine Zuid-Duitsche stad, b. v. uit Reutlingen in Wurtemburg, of uit Matrei aan de Brennerspoor niet menigwerf, ja meestal meer gevoel van schoonheid, leven en van kunstvaardigheid verraadt dan bonderden zoogenaamde schilderijen, vaak zonder gedachte, zonder doel, ja van slechte teekening of valsche kleur! En wil men, aristocratisch gezind, daar van geen kunstgevoel spreken, waar het Lam of de Kroon van geslagen ijxer uithangt? Die teekenen van leven en gezelligheid roeren toch vaak meer hart en hoofd dan een aantal Attentes, Rêceries en Solitudes, die er op gemaakt zijn den toeschou wer te vermurwen. Die kunst van Quintin Met sijs treft ons meer, dan bijv. het veel besproken 4?5 vierk. meter groote doek van den talentvollen Franschman Alfred Philippe Roll, die op eenen achtergrond van louter groene, bewegelijke bladeren, eene levensgroote dame, zittend op een geverfden ... keukenstoel, en den toeschouwer alleen hare naakte schouderbladen toonende, heeft afgebeeld. Men zou denken aan een re clamebeeld van een masseur, of een aanbeveling voor Perry- of Sunlight-soap. Al ZIJD die bla den ook recht net gewassen en gewasschen, al »staat die romp flink op de zittiug," gelijk van Deyssel zou zeggen, en is recht vleeschelijk, de sop is hier bepaald de kool niet waard. Misschien heeft de kunstenaar zich er over willen wreken, dat men verleden jaar nog al wat over zijne Europa en den Stier had te zeggen; omdat dit beeld wat al te zeer straalde van... mythologische waarheid (!)... 't Is eigenaardig hoeveel kunstenaars dit jaar het onderwerp vrouwenruggen hebben behandeld! Daar hebt gij er onder anderen een van Vanaise, onder den naam van Studie, ginds eenen van van Biesbroeck, dan weder eenen met name De ontwaking .... ten voeten uit, enz. De welbekende Herbo heeft een paar reusachtige dames, in gezel schap van «S. Antouius" omgedraaid. Toch zien zij er niet erg verleidelijk uit. De arme, zittende Sint Aoton schijnt daarbij op de dwarsfluit te spelen. Wanneer men nu eenmaal Bekoringen van S. Antonius schilderen wil, dan prijs ik mij toch den naïeven Brueghel boven onze zoogenaamde natuurware modernen. Maar om op de schouderbladen terug te ko men .... Indien alle doeken zoo kolossaal groot waren als dat van Roll's Schouderbladen, ware de ver- , zameling weldra afgezien, en de verveling voor den criticus gering. Deze mag en kan immers allerminst genieten van al het schoone wat hier wordt geboden, l Steeds met vorschend oog, zonder zich aan zijne indrukken te kunnen overgeven, vergelijkende, toetsende, zonder lang verwijlen, den eeceu in druk door den anderen verdrijvende, is hij in zulke zalen nog veel minder vrij en veel meer aan de museumkoorts blootgesteld dan de een voudige bezoeker, wiens taak toch reeds zoo bezwaarlijk is, wanneer hij gevoel en oordeel bezit. Wij missen vele welklinkende namen in deze zalen. Verlat, Guffens, Bloks, Joz. Janssen, Lybaert, Albrecht Devriendt enz. enz , om van het groot getal Noord-Nederlanders te zwijgen, zijn hier niet te vinden. Sommige kunstenaars treffen wij aan met van elders bekende werken, zooals Juliaan de Vrieudt, van der Ouderaa, enz. Juist zijn het deze laatstgenoemden wier wer ken de meeste aandacht trekken, door het on derwerp, de schitterende kleuren, de historische waarde en vele andere hoedanigheden, en wel De dochter van Jaïrus van eerst genoemden kun stenaar, De gang van eenen meineedige naar het schavot, van den laatste, in 't groot uitgevoerd op het gerechtshof te Antwerpen. Jul. de Vriendt schonk ons nog eene Studie in wai: drie kop pen van keurige uitvoering. Een tot heden minder algemeen bekend werk, ia van der Ouderaa's Johannes Berchmann, een drieluik, geschilderd voor de familie Legrelle: in 't midden betindt zich het lijk van Johannes, omgeven door geestelijken, verwanten, enz. (.>Catharina Recanati, bijna blind, bekomt het gezicht weder," zegt de catalogus). Links op het luik bevindt zich Hendrik II van Duitschland, patroon der familie, afgebeeld op aloude, monumentale wijze, met getrokken zwaard en wereldbol, de kroon op het hoofd; ter rechter zijde vertoont zich St. Julia, het kruis in den arm. Het geheel is met eene zekere zedigheid van pose en uitdrukking, schoon in prachtig koloriet bewerkt. De handeling spreekt nitt recht duidelijk. Karel Ooms, eveneens een Antwerpenaar, wiens Purge criminelle" (Vrijspraak), almede op het gerechtshof uitgevoerd, aldaar een bij/onder be zoek verdient, zond naar de tentoonstelling eene levensgroot uitgevoerde Joodsche familie, in doodsangst weldra overvallen te worden, tenge volge eener valsche beschuldiging. Deze schilderij verraadt eenen lang geoefenden meester iu de teekenkunst, mist evenwel een weinig geestdrift, en den vonk van natuurlijke uitdrukking, of schoon het werk ook voor 't koloriet groute ver dienste heeft. DR. PAUL ALBERDIXC.K THIJM. (Slot volgt). HUET'S GEMIDDELDE. Briercn van Cd. Busken Ilnct, uitgegeven door zijne v,romv en zijn zoon. Eerste Deel 1S-1T 187(j; Tweede Deel ]STü1SS(J Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. IbOO. II. Van de brieven, voor deze verzameling afgestaan, komt Dr. Jan ten Brink het leeuwendeel toe. Dat na het verscheiden van Potgieter cu na de breuk met Van Vloten juist deze letterkundige lluet's vriendschap het incest genoten heeft, zal door weinigen zijn vermoed, en door nog minder Neder landers worden begrepen. Wist men met, dat de uitersten elkaar vaak zoeken en 't gemakkelijkst zich bij elkaar aansluiten, men zou kunnen weige ren te gelooven, dat Iluet voortduretid in bi-refwisscling met Ten Brink heeft gestaan. Indien onze teekenaar Huet arm in arm met Ten Brink had voorgesteld, zou men denken met een farce te doen te hebben, en, nog, zelfs na lozing der brieven, zal menigeen den indruk ontvangen, als zag hij voor den wagen der Nederlandsche letteren een zwaren breedgeschoften Holsteiner naast een edel arabisch raspaard in u en hetzelfde span voort stappen. Ten Brink, gelijk Huet, een man van zeer opmerkelijke kennis en even als deze van liefde voor de letteren vervuld, kon als schrijver vau romans en novelles, voor zoover het talent van teekenen betreft, Huet's evenknie zich achten. Maar voor het overige, en dat is nu alles wat Huet's onsterfelijke verdienste zal uitmaken, moest de Leidsche hoogleeraar zich een misdeelde gevoelen. Huet's denkkracht, dieri's breede wiekslag en hooge vlucht, waardoor hij over tal van onderwer pen, welke hij behandelde, in volle meesterschap Iieerschte, Huet's psychologisch voelen, zijn histo risch inzicht, zijn fijnheid van onderscheiding, ziju oorspronkelijkheid van vernuft, ziin diepte vau on derzoek : kortom dat uiterst samengesteld eii rijk geschakeerd geestesleven, dat hem tot, een geoefend denker en stijlvol schrijver maakte, bleef Ten Brink zoo goed als vreemd. Wij zeggen dat niet orn onzen vriend en medewer ker iets onaangenaams te doen hooren. Integendeel. Wij zijn er zeker van, dat zijn bescheidenheid hem gemakkelijk in staat zal stellen ons hierin bij te stemmen. Trouwens dit kan geschieden zonder ook maar eehigszins in eigen en anderer oog het, recht te verbeuren een duchtig hooglueraar te lieeten. Iu ieder geval tot kenschetsing van Huet's ge middelde mogen wij dit punt niet onbesproken laten. Want het is zeker niet opmerkelijk, dat Ten Brink, waardeerend n bewonderend, Huet's gezelschap heeft gezocht, maar wel blijft het voor de lezers de vraag, hoe kon Huet, zonder verpoozeii, Ten Brink als schrijver zooveel hulde brengen:' Over 't algemeen is Huet's ingenomenheid met Ten Brink steeds groot. Wel belijdt, hij hem, na kennismaking met zijn Kleine geschiedenis der Nederlandxche Letteren, Souffrez que je l'admire, et Be l'imite pas", daar uaar Huet's meening geen andere geschiedenis der Nedcrlandsche letter kunde kou geschreven worden, dan eene vergelij kende, aangezien z. i. de eenheid onzer litteratuur niet in maar buiten haar, d. i. in de navolging van de litteratuur der groote volken om ons henen ligt, maar dit verschil van inzicht sluit waardeering niet buiten. Het is waar, een weiuigje ironie bespaart Huet, hem niet, naar aanleiding van zijne Hedendaagsche Letterkundigen. Uw Schimmel, uw De Veer, u\v Keiler, alleu heb ik ontvangen en met, onverdeeld genoegen gelezen. Ik ben voornemens, wanneer uw' werk voltooid zal zijn, cciie circulaire te richten aan de gezamenlijke door u behandelde letterkun digen, en hun voor te stellen reict vereenigde krachten een standbeeld voor u op te richten. Op het voetstuk: Uil erkentelijkheid door overwaari/eri/iff'''' Doeh de oprechte goedkeuring van Ten Brink's werk spreekt weer uit den brief drie weken later ge schreven, waarmede Huet de drukproeven van het, artikel aan ziju eigen verdienste gewijd terugzendt: ;,.lk waardeer en eeibiedig uw arbeid, en ben ge voelig voor de vriendschap en persoonlijke genegen heid die er telkens in doorstraalt. Alexandre Vinet zeide indertijd: L'esprit n'a point de eocur, mais Ie coeur, souvent, a de l'esprit." Dit is op u van toepassing. Uw hart maakt, u geestig en gij zij t, zeldzame uitzondering, ver nuftig zonder gal. Indien uw opstel voortgaat zooals het begint, dan zal ik het niet, met u eensmijn dat gij recht hebt over eigen onvoldaanheid téklagen. Ik vind integendeel dat gij u zelf ditmaal overtreft, en ik loochen dat gij die gunstige lueening aan mijne gestreelde eigenliefde toe te schrijven hebt." Iu Lidcv.yde heeft Huet, ter verklaring van een zeer optimistisch briefje van Emma aan haar moeder, waarin het, bedrog zoo kunstig door haar was ingekleed, dat, hare moeder, die van niets \vist; door het ontvangen van dezen brief noodwendig gestijfd moest worden in hare onkunde" de vol gende opmerking gemaakt: De meeste meusclien van boven de veertig hebben het schrijven vau dergelijke brieven reeds zoo vaak bij de hand ge had, dat, zij zich zonder inspanning over dat on waarheid spreken lieeir/etten. liet verbloemen vau hunne eigenlijke gevoelens is voor hen geheel en al een stijloefening geworden, en om de ware toe dracht der zaken bekommeren zij zich sedert lang niet moer." Doch al was Huet boven de veertig en mocht men hem stijloefeniug'1 niet ontzeggen, wij gelooven niet, dat bovenstaande regelen ons den draad iu de hand geven om uit den doolhof te ge raken. Zeker, ook bij Huet was het met de waar heid niet altijd evtu pluis. De hartelijkheid en de beleefdheid hebben hem wel eens parten gespeeld Ecu enkel voorbeeld: 29 Augustus 1S82 schrijft hij aan Mevr. Bosboom?Toussaint.: Ik ontving Uw portret iu Ou:e ]Ie/lm!<itiffxclie Jir.ltvrkitnd'ifjn, en gevoel behoefte u te zeggv.n hoc fraai ik hot vind. Mijn vrouw, mijn zoon, ikzelf, wij zijn er om strijd mede inscnomcn. Het gelijkt, een por tret, uit de l Ode of 17de eeuw, Uw lievelingstijd vak.'' Den 23 Oktober 1885 lezen wij aan 't adres van ])r. Jan ton Brink de volgende woorden : Mij althans zijn de portretten in On:e llc'/ei. dddfitch? Li'lterl'iindifjeji eene ergernis, 't Lijkt wr een knekelhuis. God beware mij, al die afgeleefde mannen, met die afgeleefde dame aan de spits, zijn dat du vertegenwoordigers der Hollanuscho litteratuur in de 2e helft der 19de eeuw? En die vcrzaiu1. liug doodshoofden zal ik gaan vermeerderen met mijn doodshoofd 'r Dank u schrikkelijk." In dit verband zou men er mede op kunnen wijzen, dat Huet wel aan mevr. Bosboom Toussaiut schreef, dat do J\ inixtloi/e van Jan ten Brink hem voorkwam eer ecu 'Dode van dorheid dan van kirist te ziju,doch voorïeu Brink zelf. naarde brieven te oor dcelen, alleen de complimentjes over in dat tijd schrift verschenen artikeltjes bewaarde. Ook zouden wij niet durven beweren dat 11 act Ten Brink een volkomen ai'do;:nde opheldering verstrekt heeft, nopens de min vcrkwikkehjke wijs waarop liuet's alter ego, Eautasio. TenBrink's romantische wer ken hi'-d besproken, lantasio's schertsen met de uitgaaf uwer romantische werken, bedoelde niets anders dan u lagehcnd te wreken van de charhitanoric eens imlu*1rico!s." Doeh als wij deze op merkingen gemaakt hebben, voegen wij er aanstonds aan toe, dat het o. i. van zeer groote oppervlak kigheid en onedele zucht tot verdachtmaking zou getuigen, indien men uit dergelijke kleine bijdragen ter toelichting van enkele oogcnblikken van zwak heid in een man als Huet, hem het karaktedoozc als een hoofdbestanddeel van zijn gélniddelde zou.' willen toerekenen. Wij althans werpen die onder stelling verre van ons. In deze heeft hij niet meer gezondigd dan de meeste zijner tijdgenooten. Was zijn geweten niet volkomen gerust, hij wist wel, dat er niet velen zouden kurmen komen om den eersten steen op hern te werpen, indien zij dat zouden moeten doen met smettelooze handen. In den mantel van Fantasio gehuld (17 Mei 1878) legde hij een kleine belijdenis af, die bij de bespreking van deze zaak niet geheel zonder waarde is. Prof. Beets had in zijn rcctorale oratie, over den geest onzer eeuw gezegd: Al wat men be hoorde te leiden, wordt in onze dagen gevleid: de volken door de vorsten, de minderen door de meerderen, de onkundige menigte door schrandere voorlichters; de kinderen door de volwassenen." l'autasio zette bij die woorden eeu ietwat boos, gezicht en liet er op volgen: Het is gemakkelijker uit de hoogte der houten broek van eene academische gehoorzaal, zulke dingen te berispen, dan in werke lijkheid er zich nooit, aan te bezondigen. Prof. Beets is óók wel eens de meerdere geweest die zijn mindere vleide." Het, zelfbewuste vleien, zoo mag men uit dezen uitval afleiden, was Huet niet geheel vreemd ge bleven; hij gevoelde dat, het een noodzakelijk kwaad was in deze wereld, maar toch, niet aan zulk een soort vau onoprechtheid heeft men de vele loftuitingen te wijten, die er zoo licht toe zouden kunnen bijdragen, dat Huet's gemiddelde door de lezing zijner brieven in ons oog eer daalde dan rees. Naar onze meeiiing blijkt uit de correspondentie, waarin wij thans ecu blik mogen slaan, opnieuw hoe onmogelijk het is, dat iemand zich geheel ont trekt aan den kring, waarin hij van kindsbeen af heeft geleefd, waarin hij is opgevoed en tot rijp heid gekomen. Al had Huet Nederland ver aten, hij was te Parijs nog altijd Nederlander gebleven, en mat maar al te vaak met, den bekrompen maatstaf, waar mede men hier te lan.de de lengte en breedte van ta'ent en genialiteit, bepaalt. Zeker niet zonder reden beweerden zijn vrouw en zoon, dat zijn omhalen. van zooveel bestoven Hollandsche boeken enkel voortkwam uit bedekte Hollandschgezindheid" en het bij hem was : Was sich liebt, das neckt sich." Anne en Oideon verwijten mij somtijds een onver beterlijke Hollander te ziju, altijd met den neus in de Hollandsche Doeken ; snuffelend naar merk waardige vrouwen en mannen uit Holland'» ver leden." liet, was deze zelfde liefde, gesproten uit zijn llollandsehe geaardheid, welke hem. niet alleen iu het, verleden, maar ook in het heden, deed zoeken naar llollaudsche mannen en vrouwen van betee kenis en hem die wat al te gemakkelijk deed vinden. Want inderdaad de beul vau Haarlem was in 't diepst, zijner ziel een zeer welwillend man. Wel heeft, hij veel ontsteltenis in het letterkun dig Nederland te weeg gebracht, toen hij zijn zwaard begon te zwaaien op een tijd, waarin men meende, dat het ras der schcrprechtcrs als ge heel onnut was uitgestorven, maar de bloed dorstige, ook toen hij zijn land verlaten had, hield toch eigenlijk zoo allerinnigst van ziju letterkun dige familie, de huisvrienden alsook de huis dieren incluis, dat, het dwaasheid zoude zijn geweest hem voor nortch of hardvochtig te verslijten.Integendeel. Zijn boosheid, die heftig kon zijn, was het gevolg\au zijn vriendschappelijke gezindheid. Holland," zoo schreef hij aan Mevrouw Huet (Sopt. 1876) maakt weder denzelfden indruk op mij als in Juli. De spoorwegbruggcii zijn prachtig, maar de mensehen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt. alles hapert, alles staat stil. zoodra men onze grenzen. over is; en dat ligt, a:m de mensehen, niet aan de bruggen." Ruim. twee jaar later betuigt hij aan prancisca Gallée zoo vaak ik Nederland terugzie ontvang ik den indruk van een land, gelegen aan de kust, der Doode Zee, waar de vogels niet over heen kunnen vliegen zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het woord van 11 Koningen IV : 40 iu de ooren ; Man Gods, de dood is in de pot". En in dienz;:lfden brief schrijft hij, a!s om alle misverstand te voorkomen : Het Hollandsen publiek maakt op mij den indruk litterarisch dooit te zijn." Nu. mag men uit deze en soortgelijke uitlatingen met zekerheid aflcideu, dat, Huet iu zijn vaderland het een en ander te berispen vond, en zijn ergernis op zekeren dag groot, genoeg geweest is, om hem vol komen gemeend te doen schrijven : Thans zou het verblijf, bij dat te Parijs vergeleken, er mij dulcleloos toeschijnen." Maar men moet zulke verzeke ringen niet als een weloverwogen eindoordeel naar di; letter opvatten. Znoals Aliard Pierson in de C!i//x van Mei j.1. opmerkte : Iluet meende het zoo ernstig met zijn volk, en had zooveel met zijn volk te stellen. Hij wilde voor Nederland vooruitgang en verhelling. Zij die met hun volk overhoop )u'o;eii, hebben het gewoonlijk al te hartstochtelijk | lief." \\elnu dat Ncdcrlandschc publiek ging hem ook toen hij het litterarisch dood verklaarde, nog geno.'g ter i arte. l Hij was vol belangstelling voor h.etiroen het van zijn lezing, die hij destijds te 's llap'« en elders had gehouden, zcid'o, al schreef hij dan ook aan mevr. Toussaiut: Oi'eriu'cns kan (liet oordeelvan het publiek) mij niet voel schelen. Ik beschouw het houden vau verhandelingen als eene daad vnu dévouement, waaraan voor den spreker het genoegen verbonden is, deze cu gene goede kennis te outl moeten." i Mevr. Iluet immers, had hij den dag na de lozing l niet zonder opgewondenheid als volgt ingelicht: Eéu woordje maar om u te melden, dat ik giste renavond een buitengewoon succes behaald heb. De zaal was eivol. De menschen hebben ademloos geluisterd. Van avond zal er wel een woordje over staan in de Haagschc couranten. Morgen knip ik dat uit, en zend het u." En als het Ilaogxch?. Dvgblad een minder goed verslag van de lezing gegeven heeft, ontzegt hij zich den volgenden dag het genoegen niet mevr. Huet, nogmaals te schrijven wi ha-ir te verzekeren: Weder heb ik ondervon den, dat liet publiek in Holland hoogcr staat, dan de couranten". Een mecniug. die in 1S90 nr!g niet als onjuist behoeft te worden gebrandmerkt, en vanrin, in elk geval, vijf jaar later, Huet niet geschokt kon zijn. Toon toch schreef hij aau Prancisca ('allee: ik maak de Ericsche boeren mijn kompliment, dat zij smaak vinden in uw Agnes. Dat is een goed teeken. Verleden jaar had ik hier een schrandercn jongen Pries, die hier Eransche filologie kwam studeeren. Ook hij zcide mij, dat de riezen zeer belangstellend zijn in alles wat

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl