Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
KftHp *v ff '**m w^raN/r
$&>. 0,05
twee kwartjes 1200 kunstwerken te
? f
gerust l Niemand dwingt u! Kom
weer of wend n onmiddellijk naar
'van de familiën Maris en Mesdag. Is
bet treffelijk koloriet, de lucht van
' wat zwaar, of de toon wat te
som* n dan met de harmonische stilte
stemming van Willem Maris'
met koeien. »Spreek zachtjes"
' verdienstelijke figuren, en zoek uwe
; te behouden door 't «Stilleven" van
g?van Houten te bezien.
Henzal u niet daarin storen, want
zooStrand als zijn Einde van den dag
verr m nog de gemoedsrust, anders dan
hetons vroeger van den voortreffelijken meester
geboden.
i Berfstherinnering en de Bloemen van
J)«üevr. Geertje Mesdag?van Calcar wachten u
J dan met hun vriendelijk gelaat, en Taco's Na den
jj watt *al u het zinnebeeld leveren van hetgeen
| gj$ bjjeengegaard hebt in uw gemoed.
l x Hebt gij dan nog tijd, of komt gij weder, rep
* -dan ae schreden naar den ouden en altoos
jont gen' Klinkenberg, bij wien gij uwen studententijd
rui Lelden terug vindt, zoo zeer spreken zijne
riliulaea, met hunne blinklichten, van eene zekere
bintavgpgeBheid en aantrekkelijke luchthartigheid,
Lue aan de studentenjeugd eigen zijn en op een
J-jdoek de goede teekening en de natuurwaarheid
l a, eie en vertrek dan; gij zult waarlijk
gebtm hebben naar hart en verstand en
lichamejk niet uitgeput zijn" . . .
Ik bid u, vergt de beleefdheid, vraagt de
f. galanterie dan niet, dat wij ten minste nota
l ,van de menigte schilderwerken door
bes vrouwenhand vervaardigd? Wint mevr.
. Collart's Ingang tot een oud brabandsch
al" met kerk en boomen, niet verreweg den
boven vele nieuwere gevierde
landschapsi ;»dïilder8 ? En bewijst zij niet dat zij, sedert hare
.Kerseboomen" van 't jaar 1878 en andere
wer,: iea, in 'dichterlijke waarheid van kleur en licht
? is-vooruitgegaan ?
Ia het niet billijk te zoeken naar de voortref
felijke Theresa Schwartze, en haar te begroeten
(voor teekening en kleur van hare drie figuren
Bouwkleeding op Marken, al zouden wij ook be
denkelijk antwoorden : »Entre les deux mon coeur
bftlance", wanneer wij aan hare Wachtende moe
der van eertijds terug denken ?
Hoe zullen wij ons bij de zestig andere dames
?'. verontschuldigen (zestig, zeg ik u), die meer of
minder loffelijke werken hebben geleverd?
Wy mogen Suze Robertsen uit 's-Gravenhage
niet over het hoofd zien; haar werk, met den
bescheiden naam Het straatje, is daartoe te koen
en- te oorspronkelijk. Edoch, ook eene enkele
opmerking strijdt niet tegen de goede manieren.
; Men moge in jeugdigen overmoed de teekeniug
niet vergeten, ten gerieve van de kleur, van de
verf zelfs! . . . Hier zij, zonder persoonlijkheid,
aan zeker Witxblatt herinnerd, waarin wordt
verbaald dat de teotoonstellingsbesturen voortaan
een geutje langs de schilderijen zullen laten tim
meren, om er de afloopende verf in op te van
gen . . . »Un fou quelquefois ouvre un avis im
portant" . . .
Hoe gaarne beschouwen wij de jonge
Engel, sebe in de pastelteekening van Louisa Breslau,
leebt vrouwelijk en fijn behandeld, doch daarcjm
toch nonder weekheid, en daarbij af, volledig,
, geene a-peu pres-kunst, die men vóór een halve
eeuw, met eene zekere verachting,
«decoratiegchildering" noemen zou.
Ook de dames Helena de Harven van Ant
werpen en Louisa de Hem van Iperen munten
i' alt, en wel in pastelportretten nevens hare
olie'?; verfochilderijen.
Wij zoeken te vergeefs naar dichterlijke
bloe> men van mej. Rooseboom; mej Gsrardina van
de Sande Bakhuyzen bracht er ons in
harmonisehen, lijdenden toon, doch buitengewoon groot
van stuk, gelijk ze de meeste bloemenschilders
, afbeelden. De bloemen van Georgetta Meunier
krijgen eene bijzondere beteekenis door
deknoo: ping aan eene Ave Maria, overweldigen echter
wat te zeer door hare menigte en grootte.
Wanneer wij nu nog een blik werpen op de
- penseelvruchten van de dames Beernaart,
Nathalia en Sophia von Bouri j off en de tentoongestelde
Weeze in gebed, uitmuntend door een edel pro
fiel, de Reigers, Kieviten en Vrienden der dames
Rönner en Sorento van Anna Gaymans, uit
Voorst, dan hebben wij toch iets gedaan ter eere
van dezen Lusthof der Maeghdcn, zonder daarom
als Kouwaert op eenen krans door
jonkvrouwelijke hand gewonden, aanspraak te maken.
Maar daarmede is de zaak niet afgeloopen.
Br z\jn KB. een-en-twintig groote en kleine
zalen, als gezegd is, 1200 kunstwerken te be
zichtigen. Meerdere dezer zalen bevatten schil
derijen die op een afstand van vier of vijf me
ters het best beoordeeld kunnen worden; de
ruimte biedt menigmaal slechts twee of drie meters.
De beeldhouwwerken staan bijna allen in een en
dezelfde zaal de eireonstance, en zoo nauw bijeen,
, dat het circuleeren zeer begrensd is.
Men bevindt zich in de oude lokalen van het
museum, wart in gewone omstandigheden voor
nieuw aangekochte schilderijen bestemd is. De
oude kunst ia overgebracht naar het zoogenaamde
Palais des beaux arts, dat zich, volgens de vox
populi, ook al niet te best eigent tot het doel,
waarvoor het wordt gebezigd. Noch innerlijk,
noch uiterlijk doet het denken aan de kunstbe
schaving, die van de 15e en nog vroegere eeuwen
tot heden in Belgiëheeft geheerscht, maar her
innert veeleer aan wandelgalerijen, in eene door
Oostersche zon bestraalde en door voortdurenden
blauwen hemel overwelfde ruimte, die ons door
de »omwandelende" leerlingen van Aristoteles
zou zijn benijd.
In Brussel ontbreekt een geschikt lokaal voor
tentoonstellingen van hetgeen men kunstvoort
brengselen (beaux-arts) belieft te noemen! Alsof
(tusschen twee haakjes) een uithangbord, een
nitsteekbord (gelijk de Vlaming zegt) uit eene
of andere kleine Zuid-Duitsche stad, b. v. uit
Reutlingen in Wurtemburg, of uit Matrei aan de
Brennerspoor niet menigwerf, ja meestal meer
gevoel van schoonheid, leven en van
kunstvaardigheid verraadt dan bonderden zoogenaamde
schilderijen, vaak zonder gedachte, zonder doel,
ja van slechte teekening of valsche kleur! En
wil men, aristocratisch gezind, daar van geen
kunstgevoel spreken, waar het Lam of de Kroon
van geslagen ijxer uithangt? Die teekenen van
leven en gezelligheid roeren toch vaak meer hart
en hoofd dan een aantal Attentes, Rêceries en
Solitudes, die er op gemaakt zijn den toeschou
wer te vermurwen. Die kunst van Quintin Met
sijs treft ons meer, dan bijv. het veel besproken
4?5 vierk. meter groote doek van den
talentvollen Franschman Alfred Philippe Roll, die op
eenen achtergrond van louter groene, bewegelijke
bladeren, eene levensgroote dame, zittend op een
geverfden ... keukenstoel, en den toeschouwer
alleen hare naakte schouderbladen toonende,
heeft afgebeeld. Men zou denken aan een re
clamebeeld van een masseur, of een aanbeveling
voor Perry- of Sunlight-soap. Al ZIJD die bla
den ook recht net gewassen en gewasschen, al
»staat die romp flink op de zittiug," gelijk van
Deyssel zou zeggen, en is recht vleeschelijk, de
sop is hier bepaald de kool niet waard.
Misschien heeft de kunstenaar zich er over
willen wreken, dat men verleden jaar nog al wat
over zijne Europa en den Stier had te zeggen;
omdat dit beeld wat al te zeer straalde van...
mythologische waarheid (!)...
't Is eigenaardig hoeveel kunstenaars dit jaar
het onderwerp vrouwenruggen hebben behandeld!
Daar hebt gij er onder anderen een van Vanaise,
onder den naam van Studie, ginds eenen van
van Biesbroeck, dan weder eenen met name De
ontwaking .... ten voeten uit, enz. De welbekende
Herbo heeft een paar reusachtige dames, in gezel
schap van «S. Antouius" omgedraaid. Toch zien
zij er niet erg verleidelijk uit. De arme, zittende
Sint Aoton schijnt daarbij op de dwarsfluit te
spelen.
Wanneer men nu eenmaal Bekoringen van S.
Antonius schilderen wil, dan prijs ik mij toch
den naïeven Brueghel boven onze zoogenaamde
natuurware modernen.
Maar om op de schouderbladen terug te ko
men ....
Indien alle doeken zoo kolossaal groot waren
als dat van Roll's Schouderbladen, ware de ver- ,
zameling weldra afgezien, en de verveling voor
den criticus gering.
Deze mag en kan immers allerminst genieten
van al het schoone wat hier wordt geboden, l
Steeds met vorschend oog, zonder zich aan zijne
indrukken te kunnen overgeven, vergelijkende,
toetsende, zonder lang verwijlen, den eeceu in
druk door den anderen verdrijvende, is hij in
zulke zalen nog veel minder vrij en veel meer
aan de museumkoorts blootgesteld dan de een
voudige bezoeker, wiens taak toch reeds zoo
bezwaarlijk is, wanneer hij gevoel en oordeel
bezit.
Wij missen vele welklinkende namen in deze
zalen. Verlat, Guffens, Bloks, Joz. Janssen,
Lybaert, Albrecht Devriendt enz. enz , om van het
groot getal Noord-Nederlanders te zwijgen, zijn
hier niet te vinden.
Sommige kunstenaars treffen wij aan met van
elders bekende werken, zooals Juliaan de Vrieudt,
van der Ouderaa, enz.
Juist zijn het deze laatstgenoemden wier wer
ken de meeste aandacht trekken, door het on
derwerp, de schitterende kleuren, de historische
waarde en vele andere hoedanigheden, en wel
De dochter van Jaïrus van eerst genoemden kun
stenaar, De gang van eenen meineedige naar het
schavot, van den laatste, in 't groot uitgevoerd
op het gerechtshof te Antwerpen. Jul. de Vriendt
schonk ons nog eene Studie in wai: drie kop
pen van keurige uitvoering.
Een tot heden minder algemeen bekend werk,
ia van der Ouderaa's Johannes Berchmann, een
drieluik, geschilderd voor de familie Legrelle:
in 't midden betindt zich het lijk van Johannes,
omgeven door geestelijken, verwanten, enz.
(.>Catharina Recanati, bijna blind, bekomt het
gezicht weder," zegt de catalogus). Links op
het luik bevindt zich Hendrik II van
Duitschland, patroon der familie, afgebeeld op aloude,
monumentale wijze, met getrokken zwaard en
wereldbol, de kroon op het hoofd; ter rechter
zijde vertoont zich St. Julia, het kruis in den
arm. Het geheel is met eene zekere zedigheid
van pose en uitdrukking, schoon in prachtig
koloriet bewerkt. De handeling spreekt nitt recht
duidelijk.
Karel Ooms, eveneens een Antwerpenaar, wiens
Purge criminelle" (Vrijspraak), almede op het
gerechtshof uitgevoerd, aldaar een bij/onder be
zoek verdient, zond naar de tentoonstelling eene
levensgroot uitgevoerde Joodsche familie, in
doodsangst weldra overvallen te worden, tenge
volge eener valsche beschuldiging. Deze schilderij
verraadt eenen lang geoefenden meester iu de
teekenkunst, mist evenwel een weinig geestdrift,
en den vonk van natuurlijke uitdrukking, of
schoon het werk ook voor 't koloriet groute ver
dienste heeft.
DR. PAUL ALBERDIXC.K THIJM.
(Slot volgt).
HUET'S GEMIDDELDE.
Briercn van Cd. Busken Ilnct,
uitgegeven door zijne v,romv en
zijn zoon. Eerste Deel 1S-1T
187(j; Tweede Deel ]STü1SS(J
Haarlem, H. D. Tjeenk Willink.
IbOO.
II.
Van de brieven, voor deze verzameling afgestaan,
komt Dr. Jan ten Brink het leeuwendeel toe. Dat
na het verscheiden van Potgieter cu na de breuk
met Van Vloten juist deze letterkundige lluet's
vriendschap het incest genoten heeft, zal door
weinigen zijn vermoed, en door nog minder Neder
landers worden begrepen. Wist men met, dat de
uitersten elkaar vaak zoeken en 't gemakkelijkst
zich bij elkaar aansluiten, men zou kunnen weige
ren te gelooven, dat Iluet voortduretid in
bi-refwisscling met Ten Brink heeft gestaan. Indien
onze teekenaar Huet arm in arm met Ten Brink
had voorgesteld, zou men denken met een farce te
doen te hebben, en, nog, zelfs na lozing der brieven,
zal menigeen den indruk ontvangen, als zag hij
voor den wagen der Nederlandsche letteren een
zwaren breedgeschoften Holsteiner naast een edel
arabisch raspaard in u en hetzelfde span voort
stappen. Ten Brink, gelijk Huet, een man van
zeer opmerkelijke kennis en even als deze van
liefde voor de letteren vervuld, kon als schrijver
vau romans en novelles, voor zoover het talent
van teekenen betreft, Huet's evenknie zich achten.
Maar voor het overige, en dat is nu alles wat Huet's
onsterfelijke verdienste zal uitmaken, moest de
Leidsche hoogleeraar zich een misdeelde gevoelen.
Huet's denkkracht, dieri's breede wiekslag en
hooge vlucht, waardoor hij over tal van onderwer
pen, welke hij behandelde, in volle meesterschap
Iieerschte, Huet's psychologisch voelen, zijn histo
risch inzicht, zijn fijnheid van onderscheiding, ziju
oorspronkelijkheid van vernuft, ziin diepte vau on
derzoek : kortom dat uiterst samengesteld eii
rijk geschakeerd geestesleven, dat hem tot, een
geoefend denker en stijlvol schrijver maakte,
bleef Ten Brink zoo goed als vreemd. Wij
zeggen dat niet orn onzen vriend en medewer
ker iets onaangenaams te doen hooren. Integendeel.
Wij zijn er zeker van, dat zijn bescheidenheid hem
gemakkelijk in staat zal stellen ons hierin bij te
stemmen. Trouwens dit kan geschieden zonder ook
maar eehigszins in eigen en anderer oog het, recht
te verbeuren een duchtig hooglueraar te lieeten.
Iu ieder geval tot kenschetsing van Huet's ge
middelde mogen wij dit punt niet onbesproken laten.
Want het is zeker niet opmerkelijk, dat Ten Brink,
waardeerend n bewonderend, Huet's gezelschap
heeft gezocht, maar wel blijft het voor de lezers
de vraag, hoe kon Huet, zonder verpoozeii, Ten
Brink als schrijver zooveel hulde brengen:'
Over 't algemeen is Huet's ingenomenheid met
Ten Brink steeds groot. Wel belijdt, hij hem, na
kennismaking met zijn Kleine geschiedenis der
Nederlandxche Letteren, Souffrez que je l'admire,
et Be l'imite pas", daar uaar Huet's meening
geen andere geschiedenis der Nedcrlandsche letter
kunde kou geschreven worden, dan eene vergelij
kende, aangezien z. i. de eenheid onzer litteratuur
niet in maar buiten haar, d. i. in de navolging van
de litteratuur der groote volken om ons henen
ligt, maar dit verschil van inzicht sluit
waardeering niet buiten.
Het is waar, een weiuigje ironie bespaart Huet,
hem niet, naar aanleiding van zijne Hedendaagsche
Letterkundigen. Uw Schimmel, uw De Veer, u\v
Keiler, alleu heb ik ontvangen en met, onverdeeld
genoegen gelezen. Ik ben voornemens, wanneer uw'
werk voltooid zal zijn, cciie circulaire te richten
aan de gezamenlijke door u behandelde letterkun
digen, en hun voor te stellen reict vereenigde krachten
een standbeeld voor u op te richten. Op het voetstuk:
Uil erkentelijkheid door overwaari/eri/iff'''' Doeh
de oprechte goedkeuring van Ten Brink's werk
spreekt weer uit den brief drie weken later ge
schreven, waarmede Huet de drukproeven van het,
artikel aan ziju eigen verdienste gewijd terugzendt:
;,.lk waardeer en eeibiedig uw arbeid, en ben ge
voelig voor de vriendschap en persoonlijke genegen
heid die er telkens in doorstraalt.
Alexandre Vinet zeide indertijd: L'esprit n'a
point de eocur, mais Ie coeur, souvent, a de
l'esprit." Dit is op u van toepassing. Uw hart maakt,
u geestig en gij zij t, zeldzame uitzondering, ver
nuftig zonder gal.
Indien uw opstel voortgaat zooals het begint,
dan zal ik het niet, met u eensmijn dat gij recht
hebt over eigen onvoldaanheid téklagen. Ik vind
integendeel dat gij u zelf ditmaal overtreft, en ik
loochen dat gij die gunstige lueening aan mijne
gestreelde eigenliefde toe te schrijven hebt."
Iu Lidcv.yde heeft Huet, ter verklaring van een
zeer optimistisch briefje van Emma aan haar moeder,
waarin het, bedrog zoo kunstig door haar was
ingekleed, dat, hare moeder, die van niets \vist;
door het ontvangen van dezen brief noodwendig
gestijfd moest worden in hare onkunde" de vol
gende opmerking gemaakt: De meeste meusclien
van boven de veertig hebben het schrijven vau
dergelijke brieven reeds zoo vaak bij de hand ge
had, dat, zij zich zonder inspanning over dat on
waarheid spreken lieeir/etten. liet verbloemen vau
hunne eigenlijke gevoelens is voor hen geheel en
al een stijloefening geworden, en om de ware toe
dracht der zaken bekommeren zij zich sedert lang
niet moer." Doch al was Huet boven de veertig
en mocht men hem stijloefeniug'1 niet ontzeggen,
wij gelooven niet, dat bovenstaande regelen ons den
draad iu de hand geven om uit den doolhof te ge
raken. Zeker, ook bij Huet was het met de waar
heid niet altijd evtu pluis. De hartelijkheid en de
beleefdheid hebben hem wel eens parten gespeeld
Ecu enkel voorbeeld: 29 Augustus 1S82 schrijft
hij aan Mevr. Bosboom?Toussaint.: Ik ontving
Uw portret iu Ou:e ]Ie/lm!<itiffxclie Jir.ltvrkitnd'ifjn,
en gevoel behoefte u te zeggv.n hoc fraai ik hot
vind. Mijn vrouw, mijn zoon, ikzelf, wij zijn er
om strijd mede inscnomcn. Het gelijkt, een por
tret, uit de l Ode of 17de eeuw, Uw lievelingstijd
vak.'' Den 23 Oktober 1885 lezen wij aan 't adres
van ])r. Jan ton Brink de volgende woorden :
Mij althans zijn de portretten in On:e llc'/ei.
dddfitch? Li'lterl'iindifjeji eene ergernis, 't Lijkt wr
een knekelhuis. God beware mij, al die afgeleefde
mannen, met die afgeleefde dame aan de spits,
zijn dat du vertegenwoordigers der Hollanuscho
litteratuur in de 2e helft der 19de eeuw? En die
vcrzaiu1. liug doodshoofden zal ik gaan vermeerderen
met mijn doodshoofd 'r Dank u schrikkelijk."
In dit verband zou men er mede op kunnen
wijzen, dat Huet wel aan mevr. Bosboom Toussaiut
schreef, dat do J\ inixtloi/e van Jan ten Brink hem
voorkwam eer ecu 'Dode van dorheid dan van kirist te
ziju,doch voorïeu Brink zelf. naarde brieven te oor
dcelen, alleen de complimentjes over in dat tijd
schrift verschenen artikeltjes bewaarde. Ook zouden
wij niet durven beweren dat 11 act Ten Brink een
volkomen ai'do;:nde opheldering verstrekt heeft,
nopens de min vcrkwikkehjke wijs waarop liuet's
alter ego, Eautasio. TenBrink's romantische wer
ken hi'-d besproken, lantasio's schertsen met de
uitgaaf uwer romantische werken, bedoelde niets
anders dan u lagehcnd te wreken van de
charhitanoric eens imlu*1rico!s." Doeh als wij deze op
merkingen gemaakt hebben, voegen wij er aanstonds
aan toe, dat het o. i. van zeer groote oppervlak
kigheid en onedele zucht tot verdachtmaking zou
getuigen, indien men uit dergelijke kleine bijdragen
ter toelichting van enkele oogcnblikken van zwak
heid in een man als Huet, hem het karaktedoozc
als een hoofdbestanddeel van zijn gélniddelde zou.'
willen toerekenen. Wij althans werpen die onder
stelling verre van ons.
In deze heeft hij niet meer gezondigd dan de
meeste zijner tijdgenooten. Was zijn geweten niet
volkomen gerust, hij wist wel, dat er niet velen
zouden kurmen komen om den eersten steen op
hern te werpen, indien zij dat zouden moeten doen
met smettelooze handen. In den mantel van
Fantasio gehuld (17 Mei 1878) legde hij een kleine
belijdenis af, die bij de bespreking van deze
zaak niet geheel zonder waarde is.
Prof. Beets had in zijn rcctorale oratie, over
den geest onzer eeuw gezegd: Al wat men be
hoorde te leiden, wordt in onze dagen gevleid: de
volken door de vorsten, de minderen door de
meerderen, de onkundige menigte door schrandere
voorlichters; de kinderen door de volwassenen."
l'autasio zette bij die woorden eeu ietwat boos,
gezicht en liet er op volgen: Het is gemakkelijker
uit de hoogte der houten broek van eene academische
gehoorzaal, zulke dingen te berispen, dan in werke
lijkheid er zich nooit, aan te bezondigen. Prof. Beets
is óók wel eens de meerdere geweest die zijn mindere
vleide." Het, zelfbewuste vleien, zoo mag men uit
dezen uitval afleiden, was Huet niet geheel vreemd ge
bleven; hij gevoelde dat, het een noodzakelijk kwaad
was in deze wereld, maar toch, niet aan zulk
een soort vau onoprechtheid heeft men de vele
loftuitingen te wijten, die er zoo licht toe zouden
kunnen bijdragen, dat Huet's gemiddelde door de
lezing zijner brieven in ons oog eer daalde dan rees.
Naar onze meeiiing blijkt uit de correspondentie,
waarin wij thans ecu blik mogen slaan, opnieuw
hoe onmogelijk het is, dat iemand zich geheel ont
trekt aan den kring, waarin hij van kindsbeen af
heeft geleefd, waarin hij is opgevoed en tot rijp
heid gekomen. Al had Huet Nederland ver aten, hij
was te Parijs nog altijd Nederlander gebleven, en mat
maar al te vaak met, den bekrompen maatstaf, waar
mede men hier te lan.de de lengte en breedte van
ta'ent en genialiteit, bepaalt. Zeker niet zonder reden
beweerden zijn vrouw en zoon, dat zijn omhalen.
van zooveel bestoven Hollandsche boeken enkel
voortkwam uit bedekte Hollandschgezindheid" en
het bij hem was : Was sich liebt, das neckt sich."
Anne en Oideon verwijten mij somtijds een onver
beterlijke Hollander te ziju, altijd met den neus
in de Hollandsche Doeken ; snuffelend naar merk
waardige vrouwen en mannen uit Holland'» ver
leden." liet, was deze zelfde liefde, gesproten uit
zijn llollandsehe geaardheid, welke hem. niet alleen iu
het, verleden, maar ook in het heden, deed zoeken
naar llollaudsche mannen en vrouwen van betee
kenis en hem die wat al te gemakkelijk deed
vinden. Want inderdaad de beul vau Haarlem
was in 't diepst, zijner ziel een zeer welwillend man.
Wel heeft, hij veel ontsteltenis in het letterkun
dig Nederland te weeg gebracht, toen hij zijn
zwaard begon te zwaaien op een tijd, waarin men
meende, dat het ras der schcrprechtcrs als ge
heel onnut was uitgestorven, maar de bloed
dorstige, ook toen hij zijn land verlaten had, hield
toch eigenlijk zoo allerinnigst van ziju letterkun
dige familie, de huisvrienden alsook de huis
dieren incluis, dat, het dwaasheid zoude zijn geweest
hem voor nortch of hardvochtig te
verslijten.Integendeel. Zijn boosheid, die heftig kon zijn, was het
gevolg\au zijn vriendschappelijke gezindheid. Holland,"
zoo schreef hij aan Mevrouw Huet (Sopt. 1876)
maakt weder denzelfden indruk op mij als in Juli.
De spoorwegbruggcii zijn prachtig, maar de
mensehen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt. alles
hapert, alles staat stil. zoodra men onze grenzen.
over is; en dat ligt, a:m de mensehen, niet aan de
bruggen." Ruim. twee jaar later betuigt hij aan
prancisca Gallée zoo vaak ik Nederland terugzie
ontvang ik den indruk van een land, gelegen aan
de kust, der Doode Zee, waar de vogels niet over
heen kunnen vliegen zonder te sterven. Uit
alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het
woord van 11 Koningen IV : 40 iu de ooren ;
Man Gods, de dood is in de pot". En in
dienz;:lfden brief schrijft hij, a!s om alle misverstand
te voorkomen : Het Hollandsen publiek maakt op
mij den indruk litterarisch dooit te zijn." Nu.
mag men uit deze en soortgelijke uitlatingen met
zekerheid aflcideu, dat, Huet iu zijn vaderland het
een en ander te berispen vond, en zijn ergernis op
zekeren dag groot, genoeg geweest is, om hem vol
komen gemeend te doen schrijven : Thans zou het
verblijf, bij dat te Parijs vergeleken, er mij
dulcleloos toeschijnen." Maar men moet zulke verzeke
ringen niet als een weloverwogen eindoordeel naar
di; letter opvatten. Znoals Aliard Pierson in de
C!i//x van Mei j.1. opmerkte : Iluet meende het zoo
ernstig met zijn volk, en had zooveel met zijn volk
te stellen. Hij wilde voor Nederland vooruitgang
en verhelling. Zij die met hun volk overhoop
)u'o;eii, hebben het gewoonlijk al te hartstochtelijk
| lief." \\elnu dat Ncdcrlandschc publiek ging hem
ook toen hij het litterarisch dood verklaarde, nog
geno.'g ter i arte.
l Hij was vol belangstelling voor h.etiroen het van
zijn lezing, die hij destijds te 's llap'« en elders
had gehouden, zcid'o, al schreef hij dan ook aan
mevr. Toussaiut: Oi'eriu'cns kan (liet oordeelvan
het publiek) mij niet voel schelen. Ik beschouw
het houden vau verhandelingen als eene daad vnu
dévouement, waaraan voor den spreker het genoegen
verbonden is, deze cu gene goede kennis te
outl moeten."
i Mevr. Iluet immers, had hij den dag na de lozing
l niet zonder opgewondenheid als volgt ingelicht:
Eéu woordje maar om u te melden, dat ik giste
renavond een buitengewoon succes behaald heb.
De zaal was eivol. De menschen hebben ademloos
geluisterd. Van avond zal er wel een woordje over
staan in de Haagschc couranten. Morgen knip ik
dat uit, en zend het u." En als het Ilaogxch?. Dvgblad
een minder goed verslag van de lezing gegeven
heeft, ontzegt hij zich den volgenden dag het
genoegen niet mevr. Huet, nogmaals te schrijven
wi ha-ir te verzekeren: Weder heb ik ondervon
den, dat liet publiek in Holland hoogcr staat, dan
de couranten". Een mecniug. die in 1S90 nr!g
niet als onjuist behoeft te worden gebrandmerkt,
en vanrin, in elk geval, vijf jaar later, Huet
niet geschokt kon zijn. Toon toch schreef hij aau
Prancisca ('allee: ik maak de Ericsche boeren mijn
kompliment, dat zij smaak vinden in uw Agnes.
Dat is een goed teeken. Verleden jaar had ik hier
een schrandercn jongen Pries, die hier Eransche
filologie kwam studeeren. Ook hij zcide mij, dat
de riezen zeer belangstellend zijn in alles wat