De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 2 november pagina 4

2 november 1890 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

,?_j opmerkingen tot later bewaren. : Mttoot intusschen veel van al deze l end» terugroepingen waren velen. (Ik nalaten hierbij te bedenken, hoe kalm de toejuichingen bij Lamoureux' r waren). gaf de Fransche opera uit's-Gra_ den Parkschouwburg alhier eene optan Kossini's Barbier de Séville. De zaal ? «chaarech bezet: dit heeft echter geen gedaan aan het levendige spel van de tonen. Madlle Marguerie die eene zeer en goed gezongen Rosine te genieten ": veel. Hare coloratuur is reeds goed zy draagt goed voor en speelt zeer kan de rythmiek veel verbeterd worhopen dat zij hierin niet het voorbeeld sterren zal volgen. 'Jieer Duthoit was een uitstekende Figaro, zoowel wat zang als spel aangaat. Hij verraste hei; publiek met een 2 gestreepte a uit de borst. Sujol heeft als Almaviva vele goede sn gehad. De coloratuur was op vele geacheveerd; in de ensembles schoten krachten echter te kort. Ook de overige l, met name zy die Bartholo en Basile ver, waren verdienstelijk. ensembles met koor en de begeleiding van st hadden hier en daar beter kunnen zijn. iwe dirigent scheen my niet zoo geheel a het aangeven te zijn, en daaraan schrijf ook sommige vergissingen toe. hopen spoedig de Fransche Opera weer te Ked. 'Opera gaf eene reprise van Mignon. ren lof verdienen Mevr. Albers-Jahn in de die toonde steeds vorderingen te maken in de moeialyke scènes van de tweede te genieten gaf, en de heer Thijssen, J hoewel hy wat spel aangaat nog byna alles jt moet, vooral in de 2e en 3e acte zijne soli 'goed voordroeg. Mej. Erléhad als Philine i' taak aanvaard boven hare krachten en buiten nplooi. De heer Dons (Lothario) zong in de 2e acte zuiverder dan gewoonlyk, doch veïel in de 3e acte weer in de oude kwaal van defeneeren, terwijl ook in die acte zyn spel meer sant «elf bedwang moet winnen. Qok de kleinere rollen waren voldoende. Bij de eerstvolgende noviteiten kunnen wij ons uitvoeriger méde beide opera-gezelschappen bezighouden. M. ApTTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST. UT. A. Bredius is op de j.l. vergadering van Bukhri Studio, tot eerelid van dit genootschap benoemd. De tentoonstelling van Anton Mauve belooft «eer belangrijk te zullen worden. Reeds een groot ? aantal kunstwerken, waaronder veel schilderijen uit 't buitenland, aquarellen en teekeningen zyn toerezonden. De opening heeft waarschijnlijk plaats in 't begin van November. Cbarles Verlat, directeur der Antwerpsche /Htyjamia van Schoone Kunsten, is dezer dagen overleden aan de ziekte waaraan hij reeds eenigen tyd ladende was en waarvan de hevigheid reeds ha4 doen besluiten tot het benoemen van een tydêUjken plaatsvervanger. Hij had den leeftijd van 66 jaren bereikt. Verlat was een verwonderlyk virtuoos met het penseel. Leerling van De Keyser sedert den leeftjj4 van 17 jaar, beoefende hij beurtelings de mettt verscheidene genres, historie, genre, dierstukken, religieuse kunst, stilleven, portret, bloemen, romantiek, realisme, gothiek, karikatuur, exotisme zoowel Oostersch als bijbelsch, altijd een onbMchrijielyke handigheid tentoonspreidend. Hij wal gedurende verscheidene jaren professor in de schilderkunst en directeur der academie te Weimar. Onutreeks het jaar '73 bezocht hij, zooals men weet, het heilige land. De Antwerpsche akademie bestuurde hij sedert haar reorganisatie in '85. Hjj was officier van het Legioen van Eer sedert de .Parysche wereldtentoonstelling in '78, waar hij een eerste medaille had gekregen, en Com mandeur van de Leopoldsorde sedert 15 Oct. '85. Dezer dagen werd door Whistler in den foyer van Drnry-lane-theatre Augustin Moore opgemerkt, de redacteur van een klein schimpblaadje, dat evenals eenige kleine Fransche blaadjes, zich altijd buiten aanraking met de justitie weet te houden, The Hawk" had onlangs in zijn blad de nage dachtenis van een overleden vriend van Whistler gehoond. Zijt gij niet the Hawk, nietwaar, the Hawk", vroeg de artist en greep Moore by den arm, met een ruk, die hem als een meikever in de rondte deed draaien. Ja". Dadelijk striemt Whistlers echt rieten rottinkje, evenzeer bekend te Londen als te Parijs, over het gezicht van Moore. Deze, even onthutst, wil zich op Whistler werpen, maar hij wordt teruggestooten door een nieuwen striem weer op zijn gezicht. Goedgezinde vrienden die zich tusschenbeide werpen, zijn ech ter niet dan met moeite in staat Moore aan het gevaar te onttrekken, die nog eenige keeren onder de kreet Hawk, Hawk" in zijn gezicht gestriemd is. De schilder gaat rustig weg, hij heeft niet eens zyn monocle uit zijn oog laten vallen, maar werpt hem nog even zijn kaartje voor de voeten en het incident eindigt tot groot genoegen van het pu bliek dat niet op den Hawk gesteld is. Het schynt met de vrouwelijke artisten te Parijs goed te gaan. Niet alleen dat zy eene Union des Femmes peintres et sculpteurs" hebben op gericht, maar zij zullen voortaan ook haar meenin gen kunnen uitspreken in een periodieke uitgave, " " aan hare belangen zal zijn gewijd. Dit blad zal iedere veertien dagen verschijnen. Het werk der pre-raphaëlieten is wel bekend ook buiten Engeland, maar sommige amateurs scnijnen er tot nog een eenigszins vaag idee van te hebben. Onlangs kwamen twee Belgische kunstvrienden te Londen, met het doel, zooals zij zeiden, om de gezamentlijke pre-raphaëlietische collectie op te koopen. Men begrijpt hun ver bazing, toen men hen beduidde, dat die school in. Engeland niet geheel onbekend was, en dat reeds een enkel harer stukken vry groote pryzen geldt. Een Engelsch bewonderaar en verzamelaar van Madox Brown's schilderyen, mr. Bottingham, heeft reeds een dertigtal stukken van dien meester in zyn particulier kabinet bijeengebracht. Als het belangrijkste onder de oudere werken wordt ge noemd: De terechtstelling van Mary Stuart", dat van ongeveer een veertig jaar geleden dateert. De Fransche akademische schilder Fernand i Cormon is op het punt een open brief te doen verschijnen aan de jongere artisten van Engeland. De hoofdzaak zijner beweringen is deze: lo. dat de Fransche artisten" van tegenwoordig hun Engelsche collega's beschouwen als de eenige, behalve zy zelve, die op het oogenblik levenskracht en individualiteit in zich hebben; 2o. dat de Engelfiche schilders, ofschoon minder habiel in de techniek dan de Fransche, ongetwijfeld meer artistiek zijn dan deze; 3o. dat, meer dan de technische, de artistieke kwaliteiten de waarde van een schilderij bepalen; 4o. dat Engelsche kunstenaars, die te Parijs komen, oin zich daar in de techniek te bekwamen, vóór alles, als de pest, moeten schu wen : Fransche stijl, Fransche kleur en Fransche procédé's; 5o. dat de Engelschen beter zouden doen met thuis te blijven en in hun ondergeschikte fouten van techniek te berusten, dan naar Parijs te gaan om die kleinere tekortkomingen te ruilen voor de meer principiëele gebreken der Fransche school. M. Cormori eindigt met te zeggen, dat de Fransche kunst van heden inderdaad ziek is, tij delijk wil hij hopen, maar toch moet hij constateeren dat die ziekte verschrikkelijk besmettelyk is. Dit alles moge volkomen waar zijn voor den kring waarin de heer Cormon zich beweegt. Maar men leert er uit, dat de heer Cormon niet verder ziet dan zijn eigen neus lang is. Want iemand die van niets wist, zou niet uit dit schrijven af leiden, dat er ook goede Fransche artisten in deze dagen zijn, o. a. Degas, Monet, Pissaro, Raffaëlli, etc. etc., en vooral niet dat er een groote moderne Hollandsche kunst bestaat. G. T. RAVENSWOOD. Het is nu ongeveer zeven maanden geleden sedert de Engelsche tooneelspeler Irving in ver scheidene bladen viuuig werd aangevallen, om zijn veronachtzaming van het hedeiidaagsche drama. Men verweet hem, dat tijdens zijn tien jarige heerschappij in het Lyceum Theatre niet meer dan twee oorspronkelijke stukken zijn op gevoerd ; dat manuscripten van bekende schrij vers in zijn bureau lagen weggesleten ; dat hij bij meer dan eene gelegenheid ziju onverschillig heid voor de modrrne Engelsche tooneelschrijfkunst had uitgesproken. De strijd woedde een tijd lang hevig. Hij werd over het Kanaal naar Frankrijk verplaatst, waar het geval in de Revue d'Art Dramatiqce en dergelijke tijdschriften levendig werd besproken. Het kwam ter oore der belangstellenden in Diiitschland en in Ame rika, en er kwam een tijd, waarin het scheen, alsof Irving's welverdiende roem verduisterd en de ontzachïijke hoogte, die hij heeft bereikt, op haar grondvesten aan bet wankelen gebracht zou worden. Maar Irving is niet voor niet een groot tooneelapeler. Het tooneel heeft hem diplomatie geleerd en, diplomaat als hij is, heeft hij, inplaats zijn aanvallers met woorden, woorden en nog eens woorden te bestrijden, hun den mond ge snoerd en hun beschuldiging gesmoord, door hen plotseling tegenover een daad te stellen : hij an nonceerde de opvoering van Herman Merivale's drama in verzen : Ravenswood. Op het punt mijne taak, mijns meening over dit stuk te zeggen, waarvan de eerste opvoering op den voortaan gedenkwaardigen avond van den 20 September ia hot Lyceum plaats had, aan te vatten, worstelen twee gevoelens om den voor rang in mijn binnenste. Het eene, een machtig overweldigend gevoel, is dankbaarheid dank baarheid voor de herleving van het moderne drama in het Lyceum Theatre; voor de groote zorg en milde vrijgevigheid aan het werk van een tijdgenoot, die zijn sporen als tooneelschrijver nog moest verdienen, ten koste gelegd. Het an dere, een niet minder krachtige drijfveer, is het besef der noodzakelijkheid van een rechtvaardig oordeel. ooms, terwijl ik schrijf, is het alsof mijn dank baarheid de gave der kritiek zal overwinnen, maar ik moet de eerste intoomen, en der laatste den vrijen teugel vieren. Bij de beoordeeling van het stuk kan ik een tweezijdig standpunt innemen. Ik kan onderzoeken in hoeverre het een zuivere dramatische omwerking van Walter Scott's roman is, of ik kan het vrij van zulk vooroordeel beschouwen. Ik kies deze laatste wijze, want, hoe ver trouwd het grootste deel der toeschouwers met de bruid van Lammermoor" zijn moge, ver moed ik, dat velen van hen slechts een flauwe herinnering over hebben van de verschillende gebeurtenissen in het boek, dat zij jaren geleden hebben gelezen. Het stuk begint met de begrafenis van Edgar's vader, den heer van Ravenswood, en de stoornis door de Presbyteriaansche soldaten. Ter wijl Edgar het bevel tot uitlevering van het lijk onder den voet trapt, terwijl zwaarden flikkeren en hanen worden gespannen, verschijnt Sir William Ashton met zijn aanvallige dochter Lucy. Op het oogenblik dat de heer van Ravens wood zich met den trotschen bezitter van zijn voor vaderlijke burcht in een strijd van man tegen man schijnt te zullen meten, werpt Lucy zich tusschen hen in en zaait de eerste kiem van liefde in Edgar's hart. Saamgeweven met den loop van dit tooneel, klinken daartusschen de stemmen der mystieke waarzeggers, die Lucy en Edgar's noodlot voorspellen. Er is iets eigen aardig sombers in dit bedrijf, waarin niet weinig tooneelen voorkomen die aan Shakespeare's ka rakters doen denken namelijk de stoornis bij de teraardebestelling (Richard III), de profetie (Macbeth), het zwaarmoedig philosppheeren van den hoofdpersoon (Hamlet), terwijl de hande lingen elkaar op zulk een hinderlijk hortende wijze opvolgen, dat ze een onbevreaigenden in druk teweegbrengen. Het tweede bedrijf begint met Edgar's uit daging aan Ashton, waarin Lucy's beeltenis als vredestichtster optreedt, en eindigt met het tooneel, waarin Edgar Lucy's leven redt door een wilden stier, die op het punt staat haar aan te vallen, van uit het laam dood te schieten. Deze laatste scène miste het beoogde effect ge heel en verwekte vroolijkheid instede op het ge voel te werken. Het is alweer een bewijs, dat een dramatische episode, wanneer zij achter de coulissen, in plaats voor het voetlicht wordt af gespeeld, neiging heeft om belachelijk te worden. De grappige tooneelen in Tod's Spelonk, tus schen Bucklaw en Craigengelt, kan ik veilig overslaan. Als kunst hebben zij zeer weinig waarde en daar zij alleen moeten dienen, om ons op Edgar's daaropvolgend vertrek in Franschen dienst voor te bereiden, zijn zij op den loop van het stuk van geen invloed. Het laatste tooneel van het tweede bedrijf voert ons in Edgar's wo ning, de Wolfsrots, waarheen Lucy en haar vader, die door een onweersbui worden overvallen, de wijk nemen. De liefde, die in Lucy's en Edgar's harten smeulde, begint te blaken en eindelijk be sluit de laatste, tot onuitsprekelijke angst en verslagenheid van zijn getrouwen dienaar Caleb, Sir Williarn's gast te worden. Een jaar verloopt. Over hetgeen in dat jaar is voorgevallen, laat de schrijver ons in het duister, en dit is een der zwakste punten in het stuk. Wij nemen echter aan dat de vriendschaps band tusschen Ashton en Edgar en de ketenen der liefde tusschen Edgar en Lucy aldoor hechter en sterker zijn geworden, ofschoon het beslissende woord nog moet worden uitgesproken. Dit ge schiedt in het schilderachtige park, waar Edgar bij de Meerminnen-bron, te midden van liefelijke, veelkleurige bloemen, der minnende jonkvrouw woorden der zuiverste oprechte liefde in het oor fluistert. Het is niet te veel beweerd, wanneer ik zeg, dat dit tooneel verrukkelijk schoon is, niet alleen wat dramatische opvatting betreft, maar ook uit een poëtisch oogpunt. Het is een lyrisch miunedicht. Hiermede ein digt het laatste zonnige moment in het stuk, want Egar's aanzoek mishaagt Lucy's moeder. Zij verlangt Bucklaw tot schoonzoon en door haar invloed worden de minuenden gescheiden. Edgar vertrekt naar Frankrijk en wanneer hij terugkeert, met wanhoop in het hart want zijne brieven aan Lucy zijn door haar moeder onderschept en het hoofd vervuld van woede over hare schijnbare trouweloosheid, bereikt hij het kasteel op hetzelfde oogenblik, waarin zijn arme verloofde tot een huwelijk is gedwongen met Bucklaw, dien zij haat. De opheldering tusschen de gelieven is tegelijk hartverscheurend en tragisch. Hij verlaat haar, zwerende zich op Bucklaw te zullen wreken. Als de echo zijner voetstappen in de gang wegsterft, zijgt Lucy ter neer en geeft den geest. Aan het zeestrand heeft de ontmoeting der medeminnaars plaats. De strijd is geweldig en Bucklaw wordt verslagen. Daarna snelt Edgar heen om zijn paard te bestijgen en naar het slot te jagen. Tevergeefs waarschuwt zijn getrouwe Caleb hem voor het drijfzand; tevergeefs beproeft zijn angstige stem hem te bereiken; het noodlot spoort zijn ros aan, den ondergang tegemoet; en als daarna het wolkfloers, dat het laatste tooneel omhult, is opgetrokken, zien wij Caleb, blootshoofds, met betraande oogen staren naar het borrelende zand, dat den heer van Kavenswood heeft verzwolgen. Dit laatste is een tooneel zonder woorden. Het is eenvoudig een tableau vivant, maar, in mijn oog, een der verhevenste dramatische gedachten, die ik ooit op het Engelsch tooneel ten aanschouw heb zien brengen. Het is een elegie zonder woorden. Het is een treurtooneel van klassieken eenvoud en aangrij pende kracht. Het zet de kroon op een werk, dat groote gebreken heeft gebreken in door zicht en in de samenstelling dat op sommige gedeelten te plat is, in vergelijking met den ge zwollen toon van andere, maar dan niettemin een eereplaats tusschen Merivale's beste drama tische dichtstukken zal bekleeden en een nieuwen lauwer zal voegen aan Irving's gloriekrans. Na het stuk, dat zonder eenig voorbehoud de belangrijkste dramatische functie van het geheele jaar kan worden genoemd, uitvoerig besproken te hebben, blijft mij slechts luttel ruimte over voor het spel. De opvoering was van het begin tot het einde uitmuntend. Iedereen kende zijn rol en speelde haar goed. Ofschoon Irving, als Edgar, in den aanvang rijkelijk tot staccato overhelde en herhaaldelijk verviel in poses die een oudere school in herinnering brengen, ver werkelijkte hij het romantisch en melancholisch karakter van den jongen Schot in alle opzichten. In de werkelijkheid is Irving die rol ontwaken, maar ziju spel deed ons dat vergeten. Hij was in zijn volle kracht; hij was vol jeugdigen harts tocht in de liefde-sceae met Lucy; hij was waarlijk tragisch, toen hij, neerslachtig en levensmoe, zijn getrouwe verloofde van ontrouw betichtte. Zijn duel met Bucklaw, die door Mr. Terriss op ridderlijke, maar somwijlen ietwat luidruchtige wijze werd voorgesteld, overscha duwde het andere beroemde tweegevecht in »Het doode hart" totaal. In het werkelijke leven konden tegenstanders niet onstuimiger hun degens kruisen, dan deze twee het in deze nagebootste wereld deden. En hoe zal ik Miss Ellen Terry recht doen wedervaren? Zij is altijd een zeer bevallige ver tegenwoordigster van een beminnelijke sexe, maar in deze rol toonde en speelde zij jonger, liefelijker en bekoorlijker dan ooit te voren. Mij scheen deze Lucy Ashton eene bovenaardsche, goddelijke vrouw, wier welluidende stem en maagdelijk we zen mij aan de Schoone Prinses herinnerden, waarvan ik als jongen in de sprookjes van Grimm heb gelezen. Ik kan niet anders dan herhalen, dat alle rollen volmaakt vervuld werden, maar na de twee hoofdpersonen komt mr. Mackintosh, die, zooals dikwijls met hem het geval is, van een onbeduidende rol iets groots maakt. eb is maar een oude dienaar van het gemelodramatische type, doch mr. MackinCaleb wone ..» , tosh verheft hem tot een* persoonlijkheid. Zijn stem verraadt niet alleen met ieder woord zijn gehechtheid en trouw aan zijn heer, maar wan neer de ontknooping nadert en hij Edgar van zijn verderf tracht te redden, klinken zijn wanhopende kreten zóó aandoenlijk, dat zij iederen toeschouwer regelrecht in het hart dringen. Mr. Mackintosh kreeg een ovatie; evenzoo werd een ovatie gebracht aan mr. Irvingr Miss Ellen Terry en mr. Herman Merivale. Helaas! de schrijver mocht van zijn succes zelf geen getuige zijn, want hij ligt door een ernstige ziekte aan gegrepen en al wat mr. Irving kon doen was de belofte afleggen: 's dichters hart te zullen ver blijden, door hem tijding te geven van zijn triomf. Londen. JACK T. GKEIN. De Geschiedenis der Nederlandsehe taal, in hoofdtrekken geschetst door J. VERDAM, Hoogleeraar te Amsterdam. Het is bekend, dat sedert de benoeming van Dr. M. de Vries tot hoogleeraar aan de hoogeschool te Groningen de studie der moedertaal ontzaglijk is vooruitgegaan. Terwijl men tot dien tijd, behoudens enkele uitzonderingen, zich meestal bezig hield met knutselen en allerlei gissingen, waarin der fantaisie vrije teugel werd gelaten, brak er na die be nneming een tijd aan van degelijke, wetenschap pelijke taaistudie, die binnen kort heerlijke vruch ten zou dragen. Naast De Vries trad de geniale Jonckbloet op, die'nu beiden zich beijverden de taalwetenschap hier te lande gelijken tred te doen houden met die in het buitenland. Hun voor beeld vond weldra navolging bij anderen, die door de bezielende woorden dier leermeesters in geestdrift ontstoken, voortbouwend op den door hen gelegden grondslag, van alle kanten het reeds lang braak liggende veld der vaderlandsche taai studie begonnen te ontginnen. De geestesproducten onzer voorvaderen werden uit het stof opgedolven en menig letterkundig geschrift uit de middeleeuwen aan de vergetelheid ontrukt. Duistere woorden en uitdrukkingen trachtte men te verklaren ; woordenboeken werden uitgegeven; geschiedenissen onzer letterkunde werden geschre ven en nituwe uitgaven van onze beste schrijvers uit de 17e eeuw, met verklarende aanteekeningen bezorgd. Aan stof, aan werk ontbrak het niet ; doch de arbeiders waren in vergelijking hiermede nog weinig talrijk. Vandaar dan ook, dat menig onderwerp langen tijd op een beoefenaar moest blijven wachten. Hierbij komt, dat velen zich met voorliefde bezighielden met woordafleidkuride, of zich ver diepten in de vergelijkende taaistudie, waardoor de levende taf>l stiefmoederlijk werd behandeld. Tot de werken, waarnaar reeds langen tijd door menigeen reikhalzend werd uitgezien, be hoorde ongetwijfeld »eene geschiedenis der Ne derlandsehe taal". Hij, die zich met de. taak zou belasten een dergelijk werk volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap te leveren, zou evenwel een man moeten zijn, niet alleen van veelzijdige taalkennis en met een fijn taalgevoel, maar vooral een man van goeden smaak. Een dorre opsomming te geven van de opeen volgende veranderingen, die van haren oorsprong af tot nu toe onze taal heeft ondergaan, zou een tamelijk onvruchtbaar werk zijn, daar weinigen lust zouden gevoelen er meer dan opper vlakkig kennis mede te maken. Waar evenwel de wordingsgeschiedenis en de ontwikkeling der moedertaal op eene boeiende, onderhou dende wijze wordt medegedeeld, zouder af te dalen tot strijdvraagstukken, daar bestaat er groote kans, dat ieder beschaafd Nederlander, die iets voor zijne taal gevoelt, het boek, waarin die ge schiedenis wordt geschetst, gaarne ter hand zal nemen; daar is er alle reden om te vertrouwen, dat menigeen zich aangetrokken zal gevoelen, zijne kennis aangaande de geschiedenis zijner moedertaal, waar hem die bevattelijk en onder houdend wordt medegedeeld, te vermeerderen. Het verschijnen van zulk een boek is eene heuglijke gebeurtenis ; het te kunnen aankondi gen eene aangename taak. Prof. Dr. J. Verdam heeft ons namelijk een werkje geschonken, waarin in hoofitrekken de geschiedenis der Nederland sehe taal wordt geschetst, en op zulk eene boeiende, aangename en bevattelijke wijze, dat hij den dank van alle landgenootea ten volle heeft verdiend. Het doel van den hooggeleerden schrijver was, gelijk in het voorwoord wordt medegedeeld, voor Nederlanders een leesboek, geen leerboek te schrij ven, waarin een duidelijk en juist inzicht wordt gegeven in de lotgevallen onzer moedertaal, vooral wat hare vorming aangaat en de verande ringen, die zij in den loop harer ontwikkeling heeft ondergaan". Het boek is verdeeld in drie afdeelirjgen, achtereenvolgens bevattende lo. Het Nederlandsen en zijne verwanten; 2o.Uitwendige Eresobiedenis van het Nederlandsen; .'io. Inwendige geschiedenis van het Nederlandsen. In de eerste afdeeling, bestaande uit vijf hoofd stukken, wordt gesproken over de benamingen onzer taal; het Nederlandsen als Indogermaansche taal; het Oudnederlandsch en het Middelnederlandsch. Het is licht te begrijpen, dat het laatste als «troetelkind" van den schrijver eenigs zins uitvoerig is behandeld. Al het overige van deze afdeeliug is, voor zoover dit voor de volle digheid noodig was, zoo beknopt mogelijk doch duidelijk uiteengezet. Het vormt als 't ware eene inleiding op het volgende. De tweede afdeeling bespreekt in zeven hoofdstukken : de schrijf- en de spreektaal van het Nieuwnederlandsch ; om vang van het taalgebied; de woordenschat onzer taal; invloed van andere talen op het Nederlandsch; invloed van den bijbel en de bijbelververtaling; de spreekwoordenschat onzer taal; persoons-, geslacht- en plaatsnamen. De ruimte laat niet toe, al deze onderdeelen afzonderlijk te bespreken; over veel wat hier wordt medegedeeld is in verschillende boeken wel iets te vinden; over sommige onderwerpen is door den schrijver zelf reeds in enkele Nutsalmanakken

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl