Historisch Archief 1877-1940
IDE AMSTEÈAMMEÜ, WEEÈBLAD^ VOOR NEDERLAND.
700
ligheid. Geest van associatie. Bij het
traagheid in het denken. Door associatie
men het individueel denken uit.
.'-Eeden (vervolg). Belgische hartelijkheid.
Ge's aan inschikkelijkheid Manneke-pis en de
Spunationale symbolische beelden. Vieze
aar
Zeden (vervolg). Traagheid in alle kringen,
ambtenaar, werkman. Logheid en
omslachdér administratie.
r Zeden (vervolg) Belgische zedelijkheid.
Aangding van het succes. Het geld. Algemeen en
gdsch wantrouwen.
geen daad, zelfs bij geen schoone daad,
telt de Belg een edele beweegreden. Hij
geneigd om zich in anderer ongeluk te
ver? heugen. Laster een algemeene hartstocht. Groote
fortuinen. Geen liefdadigheid. Men zou zeggen
dat er saamgezworen werd om het volk ellendig
?n verdierlijkt te houden. Haat tegen de schoon
heid, pendant van den haat tegen den geest.
Niet zooals alle anderen te zijn, is de groote
misdaad.
12. Zeden (gevolg). Het praatje over de
Bel«sche zindelijkheid. Waarin deze bestaat.
Zinde{(ifijke en vuile dingen in België. Gemeene ambachten.
'JUdhuizen. Armoedige wijken. Zeden des volks.
.'Dronkenschap. Naaktheid Bedelarij.
ite'_(18. Openbare vermakelijkheden. Volksbals.
Kaat.-iéen. Boogschieten.
M lé: Onderwi/jf. Haat fe^en de poëzie. Opvoeding,
-Valleen voor ingenieur of bankier. Haat tegen
v' 15. Dn Fransche taal in 'België. Stijl van de
fjitónige boeken die hier geschreven worden. Men
nÏMBt geen Fransen, maar iedereen beweert geen
'*Ylaamsch te kennen. Dat behoort zoo.
5' < 16. Journalisten en litteratuur. Hoopen oude
papieren worden opgeraapt of voor een prikje
op:-gekocht (intochten van vorsten, verslagen van
Jff»meenteraden, copieëii van archieven) en dan
fe*eer en bloc verkocht, als historie-studiën." De
toon der pers Belachelijke correspondentiën in het
Office depublieité, de Indépendance de Etoile Beige.
17. Goddeloosheid in België. Dat wordt een
leel kapittel. Beleedigingen tegen den Paus.
Proflaganda van ongeloof'. Het is even moeielijk, het
Belgisch karakter te definieeren, als den Belg op
de lyst der wezens eene plaats aan te wijzen. Hij
twhoort tot de apen, maar ook tot de weekdieren.
Verbazende loshoofdigheid, verwonderlijke logheid.
Eg laat zich gemakkelijk onderdrukken, de ge
schiedenis bewijst dat, maar niet doodtrappen.
Hem oordeelend komt men altoos in dien
gedachtenkring: apery, namaak, alledaagschheid, nijdige
onmacht. Zijn ondeugden zelfs zijn namaak. De
Belgische lat. De Belgische vrijdenker, wiens
Voornaamste kenmerk is, niet te gelooven dat gij
gelooft hetgeen gij zegt, omdat hij het niet be
grijpt. Namaak van Fransch ongeloof. Belgische
vuilheid, namaak van Fransche losheid. Volkomen
afschuw van geestigheid. Schateren zonder reden.
Men vertelt iets treffends. De Belg barst in lachen
uit. De Belgen zijn herkauwers die niets
digereeren. En toch heeft ook Belgiëzijn Boeotië,
waarover de Brusselaars grappen maken; het heet
Boperinghe. Burgerbegrafenissen. Betwiste oi ge
stolen lijken.
18. Priestervrees. Begrafenis van een priester
die als vrijdenker" gestorven is. De liberale en
de clericale partij. De ecne zoo dom als de
andere. Vrees voor de Jezuïeten. Een zekere
JBoniface of De Frévreest dat hij op tragische wijs
zal sterven, zooals Paul-Louis Courier, en laat zich
's avonds begeleiden om niet door de Jezuïeten
Termoord te worden. Mijn eerste onderhoud met
dien botterik. Hy heeft de piano laten stilhouden
om eene rede te houden ten gunste van den voor
uitgang" en tegen Rubens als katholiek schilder.
Dit - nagelaten stuk van Baudelaire komt voor
Fn de Mecue d'aujourd'lmi, een nieuw tijdschrift
dat te Parijs onder redactie van een jong dichter,
Kodolphe Darzens,uitkomt. Eenige Belgische bladen
hebben den moed gehad het voor hunne lezers
?ver te drukken. Het zou curieus geweest zijn
Baudelaire over Holland te hooren, want een deel
van hetgeen hij Belgiëverwijt, zijn onmiskenbaar
aan ons karakter verwante trekken ; maar andere
ook weer worden juist door ons aan de Belgen
verweten.
AANTEEKENINGEN. SCHILDERKUNST.
By J. M. Herbele te Keulen begint Maandag
a. s. een zeer belangrijke verkooping, n.l. van de
verzameling van Freiherr von Bodeck-Ellgau, die
op het kasteel Heidenfeld in Beieren gewoond
heeft, en van do verzameling van Freiherr van
der Ropp van het slot Schadow in Kurland.
Daar bevinden zich meesterstukken bij van de
oude kunst. Vooreerst moet hierbij genoemd wor
den een stuk dat waarschijnlijk van Albrecht Dürer
is. Dit geeft te zien den zeer karakteristieken
kop van een baardeloos man in middelbaren leef
tijd. De borstbekleeding is groen en is op
soberartistieke wijs naar de strenge oud-Duitsche ma
nier behandeld. Het portret is zoowel in model
leering als in expressie buitengewoon levendig en
heeft een diepen kleurigen maar toch eeuigszins
gedempten toon. Links aan de bovenkant leest
men het opschrift Jeanns Gunder von V. purger
von Niieriembcrg." Aan de rechterkant ziet men
Düter's monogram met het jaartal 1009. Het stuk
is in allen geval Dürer zeer verwant en minstens
genomen een goed stuk van een knap tijdgenoot
van hem. '
Verder vindt men het stnk vanRcmbrandt de
studeerende Paulus" door Bode als een
Jugendarbeit" gekwalificeerd. De heilige voorgesteld met
langen grijzen baard en met een door ouderdom
verweerd gezicht, zit peinzend op een stoel in
een kleedij gehuld die eenigszins op een kaftan
gelijkt, en van een bonte sjerp is voorzien. Op
den achtergrond hangt een krom zwaard. De
diepdenkende gestalte is belicht met een
goudschijnenden gloed die naar binnen valt, zoodat
de karakteristieke kop, die naar moderne opvat
ting meer voor Paulus den Visscher dan voor den
voornamen Paulus passen zoude, in een levendig
spel van licht en schaduw sterk plastisch uitge
voerd te zien is.
Als «en Frans Hals wordt de beeltenis
tenvoeten-uit van een in 't zwart gekleeden edelman
genoemd, met een vroolyk gezicht en zwarten
snorrebaard, in een voorname losse houding.
Als een echte Rubens erkend is een stuk dat
vroeger vaor een Jordaens werd gehouden, twee
bevallige studies van kinderkopjes.
Dejanira, die van den gewon den Centaur afstijgt,
is in allen gevalle een goed stuk van de school
van Rubens. Een zeer merkwaardig stuk met
groote kwaliteiten vooral in df levendige compo
sitie en de doorzichtigheid des belichting is de
beweende Christus" door Rembrandt's leerling
G. J. Sybilla. Mier!s is vertegenwoordigd door
twee gezelschapstafereelen in de open lucht met
zeer veel figuren.
Uit de Zuid-Duitsche scholen zijn er zeer inte
ressante passie-stukken en een cyclus uit het leven
van Maria, die aan den ouderen Holbein wordt
toegeschreven. Voor het koloriet zeer interessant
zi^n de twee mannen met een kat van Aart de
Gelder. Verder moet men noemen de heilige
familie van Jakob Jordaens, een boerentafereel
van Jakob Cuyp en een Vroolijk Gezelschap"
van Molenaer. Een merkwaardig werk is een stuk
onder den naam van Jan Mostaert opgegeven,
dat Christus in het huis van Simon voorstelt,
terwijl hem de rijkgekleede Maria Magdalena de
voeten met het haar droogt. Het stuk is vooral
voor het koloriet zeer belangrijk. Verder noemen
wij nog het portret van Hugo de Groot door Jan
Wijc'iersloot, eveneens een interessant portret van
Keizer Karel V, dat aan Antonis Mor wordt toe
geschreven, waarvan een gedeelte voor het werk
van Christopli Ambergen wordt gehouden. Het is
een van de beste portretten van Karel V. B3haive
de genoemde zijn er nog vele Vlaamsche,
Hollandsche en Ilaliaansche werken van waarde.
Bij den heer Jansen in de Kalverstraat staat
in de winkelkast een schilderij. Men mag wel
oppassen dat het niet gestolen wordt door iemand
die een gaatje in de ruit zou kunnen snijden,
zooals bij Delaunoy! Het is wel verleidelijk, want
boven op de lijst staat in dikke plakletters
liemTjrandt. Nu, dan heeft het toch van zelf heel
groote waarde. Men zou anders zeggen dat die
Rembrandt in zijn vrijen tijd zulke onbeholpen
oliestukken heeft gemaakt! Zoo'n rare voorstel
ling toch. Maar warm van kleur! . .. net stroop.
Door sommige menschen is het. schilderij dat
bij Jansen te zien was, verward met den Rembrandt
waarvan de kranten melding hebben gemaakt en
die door de firma Prey-r & Co. verkocht was
naar het buitenland. Dat schilderij vaa de firma j
I'reyer intusscben was een heusche Rembrandt,
maar een Rembrandt uit zijn heel vroegen tijd.
De heer H. L. Berckenhofi' heeft in de N. Rtt.
Crt. van 1G November een lang feuilleton over
B eitner geschreven. Men zou tegenover den heer
Berckenhott' onbillijk zijn wanneer men dit artikel
als specimen van zijn journalistieken arbeid wilde
nemen. Ais hij bijv. schrijft dat Breitrior yeicapend
is met een ver reikend en diep doordringend oog,
dan behoeft men dien onzin niet als een kenmer
kend staaltje van zijn stijl te beschouwen.
Wanneer hij van Breitner, die zich in enkele
krijtkrabbels soms even echt als in zijn beste
schilderijen uitspreekt, durft schrijven : de
kolorist verzaakt den teekenaar," dan blijft hij met
dat praalje beneden het gemiddelde van zijn
scherpzinnigheid. Over het geheel is men van den
heer B geen artikel van zoo langen adem gewoon,
waarin zo > bitter weinig karakteristieks te vinden
is over den artist dien hij bespreekt. Zelfs het
hulpmiddel van Breitner zelf sprekende in te
voeren heeft hier niet gebaat, want de brave
redeneerende Breitner dien de heer Berckenho
daarmee van hem maakt, lijkt geen spier op den
Breitner zooals zijn vrienden hem kennen. De
hoofdbedoeling van 's heeren Berckenhoti's schrijven
was dan ook eigenlijk gezegd niet om een karak
teristiek van Breitners talent te geven. De bedoe
ling was veeleer een pleit te leveren voor de
kortzichtigheid van zijn eigen oordeel, waardoor
hij, zoo kort nog maar geleden, in stede van Breitner
te prijzen zooals nn iedereen het doet, hem het leven
heelt helpen zuur maken. De heer Berckenhoü' heeft
er dit op verzonnen om deze oordeelen met elkaar te
laten rijmen,datBreitner eerst verleden jaar met zijn
Herinnering aan de manoevrcs" gegeven heeft wat
hij wilde, en dat vóór dien tijd nog nooit iets
compleets door hem geleverd was. Do font had
dus niet aan den hoer Berckenhott, maar aan den
heer Breitner gelegen. En dit argument maakt
daaiom zulk een zonderling figuur, omdat Breit
ner die in de laatste vier, vijf jaar bijna op elke
expositie iets uitstekends liet zien, verleden jaar
met die Herinnering aan de Manoeuvres" niet een
van de mooiste schilderijen geëxposeerd heeft die
zijn bewonderaars van hem kennen, in allen geval
een minder schilderij dan het vorstelijk portret
van Mevr. Frenkel, dat op het oogenblik, jammer
genoeg, in zoo slechten staat is, en dat door den
Amsterdamso.hen correspondent van do JV. liott.
Courant indertijd op zoo onhebbelijke wijze werd
uitgemaakt.
* *
*
liet volgende geval, dat plaats had tusschen
Sir Edwin Landseer en Samnel Roger.s. den
Londenschen dichter-bankier uit de eerste helft de/er
eeuw, is eerst onlangs bekend geworden. De
anecdote betreft Landseer's schilderij, getiteld A
Member of het Royal Humane Society,7' een lid
van de koninklijk menschelijke maats.-happij, thans
in de National Gallery te Londen. Landseer had
Hogers en ecnige anderen uitgenoodigd zijn pas
voltooid werk te komen zien, den dag voordat
het naar de tentoonstelling zon gaan. Vele bezoe
kers waren er reeds geweest, Landseer stuud juist,
vlak naast z'jn atelier, zijn handen te wasschen,
toen Rogers met zijn gezelschap binnenkwam. De
dames prezen zijn werk luide, zoowel het onder
werp (een hond) als do manier waarop hij geschil
derd was; maar Rogers zei geen woord, en na
een poosje liet hij zich slechts ontvallen: Dat
stukje van den halsband is niet kwaad'', zonder
meer. Landseer, die alles kon hooren, kwam niet
voor den dag, maar liet de bezoekers weer heen
gaan, zonder dat zij hem hadden gezien.
Den volgenden dag gaf Rogers een dineetje,
waar ook Landseer was gevraagd. Nauwelijks
gegezeten, begon de gastheer den schilder te over
laden met komplimentjes over zijn schilderij: bij
r;emde de schoonheid van den hond, de voor
treffelijkheid van de uitvoering, de originaliteit
en den edelen eenvoud der gedachte, en zoo voorts.
Landseer wachtte tot hij geheel was uitgepraat,
en zei toen kalmpjes: Het verbaast mij, dat gij
zoo spreekt, Mr. Rogers: want toen gij gisteren
op mijn atelier waart, wist gij alleen maar te
zeggen, dat een stukje van den halsband niet
kwaad deed. Ik hoorde dat, zonder dat ik het
kon helpen." Rogers, die er bekend voor was,
dat hij zich dikwijls de namen niet kon herinneren
van de gasten, die hij ontving, keek Landseer een
oogenbli kwezenloos aan, en toen zich tot de dame
wendende, die aan zijn rechterhad zat, zeide hij l
bedaard: Ik heb uw gezicht wel meer gezien, :
maar ik mag sterven als ik mij uw naam kan [
herinneren." Landseer hield er van dit verhaa;
met veel plechtigheid voor zijn vrienden te verhalen.
De mooie collectie van den heer Burty, den i
uitstekenden Parijschen kunst-critikus en letter- j
kundige, zal weldra in veiling komen. Het is een i
van de mooiste collecties van Japansche kunst j
die bestaat, en verdient de aandacht van de voor
naamste kunstenaars der Oude en Nieuwe Wereld, j
G. T.
FRITS LAPIDOTH.
I.
De dichter.
Marfa, Sonnetten door Frits
Lapidoth. Leiden, S. C. v.
Doesburgb, 1889.
De heeren A. G. van Hamel en Frits Lapidoth
zijn twee figuren, die zich eerst sedert kort in de
Nederlandsche letterkunde doen gelden. De eerste
schrijft opstellen in het tijdschrift i>e Gids, hield
niet lang geleden eene redevoering bij de ont
hulling van de Vosmaer-bron en leidt den heer
Lapidoth als dichter bij het nederlandsche pu
bliek in, met welke inleiding boven-vermeld
boekje begint. De hr. Lapidoth is eveneens
auteur van opstellen in de Gids en andere tijd
schriften, en heeft, na deze sonnetten, twee
deelen novellen doen verschijnen, waarop in een vol
gend opstel de aandacht zal gevestigd worden.
De heer Van Hamel is een man van verdienste,
een man van lectuur en ontwikkeld verstand, die
door een langdurig verblijf in het buitenland zich
beeft voorbereid voor de gewichtige post, welke
aan Groningcns hoogeschool door hem wordt be
kleed. Daar zulk een poging zeer wel te vereeni
gen is met de achting welke hem toegedragen
behoort te worden, moet men trachten hem
opte wekken om ander hollandsch te schrijven, dui
delijker, leniger, zuiverder, dan hetgeen o. a. in
deze Inleiding te lezen staat. Het is mogelijk,
waarschijnlijk zelfs, dat het leven buiten 's lands
een noodlottigen invloed op het hollandsch van
den hr. v. Hauiel heeft gehad en hem thans vol
zinnen als de volgende doet schrijven, die werke
lijk niet te verstaan zijn.
Eerst zegt de heer v. Hamel tot den hr. Lapïdoth:
Toeh was ik niet de eeiiigc wicn uwe sonnetten,
niet den nadruk dt;-r innigste overtuiging door u voor
gedragen, als eene vreemde maar (rellende muziek in
de noren klonken.
Het is twijfelachtig of men gedichten, die geen |
leerstelling of pleidooi bevatten, met den nadruk j
eener innige uvertuiginy kan voordragen, want j
waarvan was de dichter dan zoo bizonder over- j
tuigd bij die voordracht V Doch, dit daargelaten,.
zijn deze regels overigens duidelijk genoeg. De
inleiiier vervolgt echter onmiddelijk aldus:
Ons ailen boeide liet verbaal van .Maria's liefde, va.n
liaar \\reede ontgooeheling, van haar ontxeitende wraak.
// ij /i'n/'cfi, ufxclwou, S (:d>'i-lund<'.i s, en bij menit/ vers
doof Jr IjeL'urniif uwer k/instiye zanyi'n /jestr-e.ltl, tucU
lioxinüj.O'it'ffck yei/uey um. uok zonder uwe tüdl/c//tt/uj,tl
0)>t:<:/!,'L'i'liinj rati dd Uuss/Kck drama mei si><tu>üuy en
zander fii'i'rmni/i'iff Ie v-ilym.
leder oprecht Nederlandsch lezer zal dezen vol
zin te duister moeten vinden. Vooreerst mochten
v ij juist vernemen, dat deze sonnetten den heer
v. Hamel c. s. als ecu vreemde enz. muziek in de
ooren klonken, en twee regels verder verklaart
de zelfde heer, dat hij des dichters voordracht
zonder bcrreemdinii heeft gevolgd. Minder begrij
pelijk echter nog is: dat de hoorders, waarvan de
heer v. Hamel spreekt, ofschoon zij bij menig
vers door de bekoring van 's heeren Lapidoth's
zangen gestreeld waren, [tóch] de ontwikke
ling van het ge-dicht konden volgen. Deze kunst
opvatting is ons te modern, het is eene fijnheid
van onderscheiding;, die de heer v. Hamel
uit Parijs moet hebben medegebracht. Wij, een- i
voudige, wellicht wat ouderwetsche, Nederlanders,
zouden juist denken, dat men door geen zangen
bekoord kan worden, waarvan men den zin en
de ontwikkeling niet begrijpt, dat het een afhan
kelijk is van en noodzakelijk moet samengaan met
het ander.
Zoo is de Inleiding in haar geheel eon weinig
aan den duisteren kant. De heer v. Hamel spreekt
van een epische Maria'' en van eene lyrische
Marfa'' en behandelt het vraagstuk of de sonnet
vorm een geschikte vers-vorm is om een gedicht
als Marfa" in te schrijven, zonder dat het dui
delijk wordt of hij die vorm nu eigenlijk geschikt
of' ongeschikt vindt. Die versvorm ligt voor een
episch gedicht niet voor de hand, in de keuze
van dien vorm is iets toevalligs. de harmonie tus
schen dien vorm en den inhoud laat vrij wat te
wenschen over, toch wordt het gedicht door dien
vorm eerder gedierd dan geschaad .... er komt
op die wijze iets plechtigs en iets geheimzinnigs
in Maria's bewegingen, dat geheel in overeen- !
stemming is met haar rol.... enz., enz. (Hlz. j
IX, X, XI). Mon weet niet waaraan zich te j
houden.
liet zouio echter onheusch zijn daarom den
recht hartelijken toon te miskennen, waarin do
heeren Van Hamel en Lapidoth, de eerste in
meergemeld pruzastuk, de tweede in eene Ballade
en in een Knvoy" op rijm,elkaar toespreken in hot
voorportaal van dit Maria-paleis. Integendeel, ver
dient die ten zeerste waanleering, vooral ook
daar men wellicht juist hierin bet licht moet zoe
ken om de duistere Inleiding te verhelderen. Na
de lezing van dezen Maria-cyclus, en de
hoofschheid, de urbaniteit des heeren Van Hamel ken
nende niet minder dan zijne intelligentie, is men
vrij om te veronderstellen, dat de hoogleeraar
misschien een weinig verlegen heeft gezeten mpt
de bizondere vriendelijkheden van zijn jeugdigen
vriend", den jongen dichter" Lapidoth.
De hr. Lapidoth is een interessant jongmensch,
want niet alleen' uit de gedichten zelf maar ook
uit 's heeren v. Hamels Inleiding blijkt, dat eene
moderne en Internationale passie voor eene Rus
sische" [vorstin (?)!] tot de biografie van den
dichter behoort; waaneer nu zoo een jongmensch
met een gedicht als Marva tot een letterkundige
van de reputatie des hrn. v. Hamel komt, hem
dit minzaam toewijdt, hem, als vriend, eene in
troductie bij de Nederl. lezers vraagt,... ja, dan
wordt het geval moeilijk, dan komt het tusschen
de cooutoisie en den iitterarischen smaak allicht
to( een inwendigen strijd, en... een geven en
nemen, eene wat geëmbrouilleerde aanbeveling
is dan bijna niet te ontwijken ....
Er is in dit boekje nog meer duisters, het moge
misverstand of iets anders wezen.
Is de heer Lapidoth lid van een letterkundig
gchcim-genootschap '! In zijne Ballade noemt hij
Sully (Sully Prudhomme of Mounet Sully ?j, Coppée,
Aicard, Bourget, als de voorgangers, die hij ver
eert. Nu gelijkt echter het gedicht Marfa" op
wat gij maar wilt, op .... is het geoorloofd vrij
te spreken? .... Johannes Ililman, op Helmers,
op den dramatist Peypers, eerder dan op de wer
ken van den metalysiscben Sully Prudhomme, den
realistischen Coppée, den genre-dichter Aicard, den
psycholoog Bourget.
Dat de heer Lapidoth van deze dichters spreekt,
zal een vergissing zijn. Maar toch is het ook niet
aan te nemen, dat hij willens en wetens in het
genre van Hilman, Helmers, enz. zou hebben ge
dicht. Dit zal maar schijn wezen, het zal eene
verfijning van modernisme zijn, die Lapidoth's ge
dichten op het pruiken-genre doet gelijken. Ook
is L.'s genre voor degenen, die deze verfijning
niet recht waardeeren kunnen, niet het echte
pruiken-genre, maar eene variatie daarop: het is
een gepommadeerd pruiken-genre.
Het dragen van een met zalf besmeerde pruik
in onze dagen is een excentriciteit, een fijne wel
licht, misschien ook een grove, maar in elk geval
iets buitensporigs, dat als zoodanig wel een zekeren
opgang kan maken. Even vreemd als de voorbij
gangers en de weinig behaarde hedendaagsche
societeits-leden een wandelaar zouden vinden, die
met een glimmende Louis XIV-pruik over den
Dam flaneerde, een even zonderlingen indruk
maakt de hr. Lapidoth in de laat-iy«-eeuwsche
letterkunde met zijn theatrale allures. Hij hangt
aan elkaar van onbegrijpelijkheden. Hiertoe im
mers zijn te rekenen : Ie, de heele opzet van zijn
gedicht, de verhouding van het eigenlijke verhaal
tot do symbolische inleiding; 2e, de behandeling
der personen en gebeurtenissen in verband met
de karakters en de hartstochten: 3e?de dichter
lijke taal. waarin het verhaal is geschreven, in
vier onderdeeion te splitsen, te weten: de versifi
catie, de beeldspraak, de dialoog, de logische
voorstelling.
De auteur beschrijft eerst de worsteling tus
schen dag en nacht, die aan den morgenstond
voor af gaat. De zon overwint de duisternis niet
zonder hevigen strijd:
't Wedei'keereud zoiil'.eht wreekt
Zieli op de heer^ehers, die verscheiden ga.au, en
Vit een bad \un bloed en vlammen, sterkt
De zon liet linoi'd, \erduistrend honderd manen.
Tusschen twee haakjes zij hier, op de onlogisch
heid der voorstelling gewezen; want óf de schr.
bedoelt met manen" een vermenigvuldiging van
de maan aan het firmament en dan moet eer
lijk bekend worden, dat zulk epn
luchtverschijnsel nog nooit geconstateerd is, of hij meent
de manen der paarden, waarop de verscheidende
heerschers gezeten zijn, maar déze zouden weer
door de zon niet verduisterd worden, integendeel.
Mogelijk bedoelt schrijver het manen van
schuldeischers.
Maar om met het verhaal door te gaan; zóó
dus, zegt schrijver:
7.6C> rijst, in 't Oosten, uit een grtiw'lijk Uad
Ya:i voivtcnblocd eit Iranen, nevelselieurend,
De zoniie der iieselm ing op: nog mal,
Maar lueli reeds Lehteud eit lieur s-ehultnig beurend
Als elke zon, die rijst.
Dit schatting beuren" schijnt de verklaring
van het manen der scbuldeischers te rechtvaar
digen. Doch genoeg, de algemeene bedoeling
is duidelijk. Eenige regels verder heet het:
Hel oude Kuropa krimpt ineen en vraagt:
"\Veik is hel nieuwe licht, dat bloedrood aaagj;"
Welk is liet volk, ilat eens mij zal verdru!ck"ii':"
!)e diehti r kent een' Kussiselio, en hij waagt
lliev. vut hij \an haar hoorde. l: uit te drukken.
Xiju' Muze leeft: /ij doe liet \\erk gelukken!
Het laatste tercet is slecht geversificocrd. Een
zoo prozaïsche vnededeeling in zoo weinig dichter
lijke taal weergegeven als De dichter kent een'
Russische.'1 en xal ons nu vertellen wat bij
van haar hoorde'', kan alleen beantwoord worden
met: dank u voor de communicatie", ledereen
zal nu evenwel begrepen hebben, dat hetgeen do
dichter van zijne Russische vernam, en ons zal
oververtellen, in betrekking staat tot de zonne
der Beschaving" en tot het oude Europa", en
niet weinig verwonderd zijn te vernemen, dat het
een met het ander niets heeft uit te staan, en
dat wij evenmin van de Beschavingzonne als van
het krimpende Europa iets meer zullen hooren.
De dichter doet ons een zeer melodramatisch ver
haal, waarvan, ronduit gezegd, geen enkele episo
de bombast-vrij is, van een edele Russische dame,
die met vorst Wronsky" huwt. Deze vorst is
een verbazend ruwe klant, hij gooit mot kruis
beelden, als zijn vrouw haar avondgebed wil doen
en heeft allerlei zonderlinge gewoonten :
Het glas, dal hij gebruikt liad, vloog in selierven ;
De hond. die met hem had gejaagd, viel m-èr ;
I!ij zag /iji! Ijeste paarden, setinimend, sterven;
Geen vrouw, die hem heiuind had, zag hem weer.
Een baasje dus, uit wiens buurt het geraden is
te blijven; want, neen waarlijk, woester dan de
dichter hier zijn held beschrijft, zal geen Russisch
vorst beweren te zijn.