De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1890 30 november pagina 7

30 november 1890 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER. WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. De natte kelder. 'i Water schoot van de gracht Opeens den kelder linnen. DE NATTE KELDER(Een vèrkiezingsballade). j>Wat hoor ik daar in mijn kelder?" Vraagt Amstels Stedemaagd, »Een rot en een poes aan 't vechten, 't Is waarlijk Godgeklaagd'. Een rot en een poes aan 't vechten, En dat wel om mijn spek; Hoor 't piepen eens en 't miauwen! ik word van schrik haast gek. Hoor 't piepen eens en 't miauwen! Hoe raak ik die beesten kwijt? De burgers doen hun plicht niet; Het is een droevige tijd. De burgers doen hun plicht niet, Mijn kaken verven zich bleek. O wakkere Grond wetsmannen, Laat gij mij niet in de steek!" De wakkere Grondwetsmannen, Die schaften spoedig raad. Als xy er zich maar voor spannen Zij en hun advokaat. Als zij er zich maar voor spannen Dan is men de plaag gauw kwijt. .Zoo dachten ook Recht en Orde, Het Centrum en De Tijd. *** Om zondaars te verdelgen, En rotten- en kattengebroed, Kan slechts een zondvloed helpen, Het middel is oud. maar goed. Een zondvloed slechts kan helpen. »Is dat niet wat te kras ?" »0ch, wees maar gerust, mevrouwtje; Wij leveren 't juist van pas!" Ze is niet gerust, 't mevrouwtje. Maar 't Water schoot van de gracht Opeens den kelder binnen, Met onweerstaanbre kracht. Den kelder schoot het binnen, De rot zwom ijlings heen, De poes klampt, half verdronken, Zich aan des meesters been. Het middel werkte prachtig ... Maar met een tranend oog Zucht Amstel's maagd, verbijsterd : krijg ik mijn kelder weer droog?" JULIUS PRUTTELMAN BEOMMEIJER. Ik behoor God dank niet tot die soort van men senen, die uit pure zwartgalligheid niets liever doen dan alles en een iegelijk wat af te borstelen. Het geluk van een mensch heeft hij in zich zelf; dat is een waar woord. Ik voel het dage lijks. Want nu ik het voorrecht heb op goede gronden met mij zelf een weinig ingenomen te zijn, bezit ik ook doorgaande eenkalme, opgeruimde na tuur. Ik ben eigen lijk een type van tevredenheid. Maar daar zijn van die dingen ... enfin ... het is van de week mijn week niet. Dat be gon Zondag al mét den dood van den Koning. Die herinnerde me aan mijn eigen sterfelijk heid, en dat is, om je de waarheid te zeggen, voor iemand die in de bocht van de Heeren gracht woont, een onaangename gedachte. Toen kwam daar die meeting van de vakvereenigingen; zulke dingen moesten zij ver bieden, want als je nu die werklui Rot, v. d. Goes en Fortuyn ook al het woord geeft, dan schiet er weldra voor iemand van mijn qualiteit geen woord meer over. Daarop zou er Dinsdag een heel lief dinétje zijn bij mijn vriend den grootwaardigheidsbekleeder, maar de rouw waarin de natie gedompeld was, legde hem de verplichting op die smulpartij uittestellen, en een studie van mijzelf heeft me geleerd, dat mijn maas, zonder over me te heersenen, niet voor spelc en boonen meedoet in mijn persoonlijk samen stel. Dan kwam het Woensdag uit, dat er, on danks alle waarschuwing van de weldenkende organen en corporaties, op dien socialist nog 1764 stemmen waren uitgebracht, wat zooveel zeggen wil, als dat ook hier in Nederland het Nihilisme in aantocht is, zonder dat we een Siberiërijk zijn om ons van hen te ontdoen. Tegelijkertijd schoot de Noord-Ooster wat sneeuw en ijs op mij af, alsof hij mij in de ooren wou blazen, »wacht maar, mannetje, we zullen jou je Siberiëwel thuis sturen !" Jou, zeg ik, bij wijze van spreken, want tegen iemand die op_ de bocht van de Heerengracht woont.zegt zelfs de Npord-Ooster gemeenlijk U Even later lees ik daar in de krant, dat de Regeering een groote uitbreiding van het kiesrecht belooft. Zulke ezels, die niet begrij pen, dat de grondwet van 1848 de tweede doos van Pandora is geweest, niet met de hoop, maar met de wanhoop op den bodem. Ik kan het me niet anders voorstellen, of iemand, die voor algemeen stemrecht is. moet volslagen gek zijn of om zichzelf of om zijn familierelatiën iets hebben uit te staan met die hongerlijders, die ook wel eens in de buurt van het laadje zouden willen uitten oin enfin, je zult van dat tuig, dat te lui is om windhandel te drijven of te speculeeren... Ik zal niet zeggen, dat ze opge_knoopt moes ten worden, want ik blijf altijd waardig in mijn uitlatingen., dat is mijn vaste gewoonte; maar ik zou wel eens willen weten, wie er absoluut kalm bij l<an blijven, als hij ziet, dat de Regeering ik zeg niet Jan, Piet of Klaas neen, de Regeering, allen acht van je knapste koppen, je huisknecht, je koetsier en je palfrenier te samen viermaal zooveel po litiek recht wil geven als je zelf de eer hebt te bezitten. Zoo'n regeering behoorde niet den staats karos te sturen, maar zoude beter geplaatst zijn voor of achter op een tram-omnibus, om zoo lang langs de Heerengracht te rijden tot hun al te harde hersenen een beetje los waren geschud. Maar daar kwam nu nog bij het bericht dat koning Leopold zelf achter het lijk van den laatsten Oranje wilde gaan. Ik vroeg me zelf af, wat beteekent dat, wat moet die Belg hier doen? Denkt hij soms dat wij aan zijn Cpngo nog niet genoeg hebben ? Zou hij op zijn doorreis eens willen zien, waar al die oliphantstanden blijven ? Nu hoor ik weer dat de Belgische Majes teit niet komt. 't stemt me pleizierig, want Leopold was me te veel; maar dat wordt alles weer bedorven als ik lees, dat koningin Vic toria haar stalmeester zendt, dat is me te weinig... Daardoor gevoel ik me in mijn vorstenhuis geminacht, om niet te zeggen beleedigd... Wat weerga, wat denkt John Buil wel van een natie, waarvan Julius Pruttelman Brommeijer, een der sieraden is. en wier Koning ridder was van den kousenband ? NB. Perfide Albion, wij spreken elkaar nog wel eens nader!! Zeg. EEN MEIDENPRAATJE. O, dient u hier over, zeker pas gekomen, hé? Och wat zeg je, verle den week al Ja! ik kom m'n keu ken niet veel uit, m'n volk is nog al op z'n mondje ; ik kook nou al tien jaar voor der lui. Wat zeg ie ? nou ik zou je dan ken, zoolang in n dienst, ik hou van variatie. Dat'sdejonkheid; ik ben nog 'n beetje ouwerwetsch. Dat zie 'k wel an je kornet, wie draagt tegenwoordig nog zoo'n bal gebak? 't Is toch 'n eftetief' degelijke dracht. Zoo'n tullen muts is maar water en wind, zoo gezeid. Mijn volk zou er geen in huis willen hebben, want 't bennen fijn-deftige lui; ze zijn allemaal in de rouw gegaan voor z'n Majesteit. Ja ! zeg ? wat is die goeie koning d'r nog gauw uitgeweest, 't Is dood jammer, nou komen der geen koningsfeesten meer. Gut mensch wat heb ik wel 'n pret gehad met zoo'n feest; zoo s'avonds bij Kras; ik heb me den laatsten keer heesch gezongen an «Nieuwenhuis mot zakkies plakke; leve Willem drie!" Dat ken je nou niet meer zeggen, meid! 't is zonde van de lieve prinses dat ze nou 'n halve wees is en dan nou al te moeten regeeren als Koningin. Heere! wat 'n ver antwoording. Wel neen ! dat doet de regentes immers. Wat weet nou zoo'n meisje van regeeren ; lees je geen kranten ? 't Predikbeurtenblad, anders niet. Ik lees de »Echo", daar stond 'n mooi stukkie in over den Koning en over de rouwwinkels. De huisknecht bij ons vertelde gisteren dat de Koning eigenlijk al lang dood was geweest, maar dat ze 't stil hadden gehouden omdat de regeering nog niet in orde was. Och, laatje niets wijsmaken, 'n koning wordt immers net als 'n gewoon mensch aan gegeven als ie dood is, daar kunnen ze niet mee smokkelen. Dat zei ik ook en onze koetsier gaf me gelijk ; 't bennen allemaal praatjes zei ie, die de soosjalen uitstrooien. Ja, die »erge rooien", die vertellen heel wat, heb je niet gelezen dat ze in Meson Stroucken zoo hebben uitgepakt. Nou ik zeg 't was reëel schande om zoo over een doode te spreken, zie je, mijn Janus waar ik mee verkeer, is ook wel 'n beetje aan den soos jalen kant, maar hij zei toch dat die Fortuin 't- al te onfatsoenlijk had gemaakt eu 'n meneer Mullens of Mulder, hem daarom ereis lekker op z'n vingers had getikt. Dat had hij verdiend, want al is 't nou nog en nog zoo, als je van een dooie zoo iets leelijks zeit, dan doet 't hen geen hinder, maar je decimeert je eigen. En wat is 't nou stil in de stad hé? Je hoort geen orgeltje meer niks niemendal. Praat er niet van, ik vind 't zoo triestig 'k ben zoo gewend an m'n deuntje; 's mor gens als ik m'n aardappeltjes schil, komt altijd dat groote piano-orgel voor de deur. Dat is zoo mooi, alles staat er op heele opera's dan draait de orgelman. Ik schil en Hein slijpt de messen persies op de maat dat klinkt toch zoo aardig. Ja, ik mis de orgels ook, maar nvjjn mijnheer is er niet dol op, die jaagt ze altijd van de deur; hij noemt ze gepatenteerde be delaars. Dat's casuweel, mijn volk houdt er ook niet van en zelf maken ze den godganschelijken dag muziek. Mevrouw op de piano, mijn heer op z'n viool en de jongeheer op zoo'n froote viool, die ie tusschen z'n knieën houdt. }n als er zoo'n orgelman voor de deur komt, dan gaat mijnheer an als een turk. De mijne zei gisteren : die penitentie zijn we ten minste een week kwijt, maar ik zeg, dat ^ 't voor die menschen toch 'n koopie is om 'n week lang buiten verdiensten te blijven. Nou! dat zal derlui den dood niet doen; ze verdienen anders genoeg, die man, die bij ons komt, draait niet eens zelf; die houdt er een knecht op na, ja, hij heit rejaal z'n brood, hoor! en hij kan 'top z'n pantotfeltjes af, maar bij ons krijgt ie nooit wat als van mijn. Meneer heit er laatst nog woorden met me over gehad. Zoo ! waardoor ? Wel! hij maakte z'n eigen zoo nijdig, dat die orgelman altijd kwam draaien, als hij pp z'n kantoor zat te rekenen, en toen zei ik zoo pnnoozel weg: Wel meneer, waarom gaat uwédan ook juist rekenen als die man komt draaien, schei er dan zoolang uit met je werk; dat doen wij immers ook. Zoo'n, orgeldraaier moet toch ook leven, wat zeg jij 11011? Zeker! en dan: muziek is goed voor 'n mensch; 't is 'n middel tegen de zenuwen. Nou maar dat was nog niet alles voor een half jaar geleden heit meneer nog heel wat anders gedaan. Hij riep mijn in eens van m'n aardappelen af en Hein van z'n messen en toen zei ie: ga daar in de zijkamer voor 't raam staan en luister naar dat orgel. Mevrouw en de jongeheeren en de logéston den al voor 't^andere en ik stootte Hein'reis an, want ik wist niet wat ik zag zededen allemaal of ze "t allemachtig mooi vonden, en mijnheer knikte naar ons en dan weer naar mevrouw en de logé, net of ie zegge wou: hoe mooi hè? Je begrijpt die orgelman ging op z'n draai, vyant die dacht: dat geeft min stens 'n kwartje, maar toen ie zoo cirka twintig minuten gedraaid had, kwam hij met z'n bakkie en wat deuk je dat mijnheer toen zei ? Nu allemaal weg van 't raam, jijlui naar de keuken, en de gordijnen neer gauw! En niet open doen als die man aanschelt. Wel, allemachtig! Ik wou nog over m'n eigen zak gaan, maar meneer riep me na als je wat geeft kun je meteen verhuizen, versta je ? Je begrijpt die man van 't orgel was reëel woedend: hij is in geen maand weerom gekomen.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl