De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1891 8 februari pagina 4

8 februari 1891 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 711 het verrijzend heldendrama, z\jn zegepralende 1 bestemming tegemoet ijlend; 1807, is het helden dicht op het toppunt van zijn vervoering, de sol daat, die zijn keizer toejuicht, de grenadier die ter overwinning snelt met den uitroep: Vive l'Empereur!"; 1814, is de duizelende val, het is Napoleon, bleek, met dof oog, den mond verwron gen door de wanhopige inspanning, heengaande als in een droom. Men weet dat dit schilderij onlangs door den heer Chauchard voor 850.000 ftancs is aangekocht van den heer Delahante. La Rixe gaat door voor zijn meesterstuk. De stoelen, de tafels, de kaarten, oorzaak van den twist, alles is dooreen gegooid. Gereed om op el kander los te stormen, hebben de beide tegen standers naar hunne wapenen gegrepen. De driftigste maakt een heftige beweging om zich uit de handen van twee zijner vrienden los te scheuren, waarvan de een hem den arm om het lijf heeft geslagen, terwijl de ander hem den dolk uit de handen tracht te rukken. De ander, in verdedigende houding, vol koelbloedigheid, wil zijn degen uit de schede halen. Tusschen hen beiden vliegt een derde vriend, den arm tegen den aanvaller uitgestrekt, om dezen tegen te hou den en met de andere hand den degen die uit de schede zal komen, terugduwend. Dit schilderij werd in 1855 voltooid. Het werd ep de wereldtentoonstelling van dat jaar door den keizer gekocht, die het aan prins Albert aan bood; het behoort nu nog aan koningin Victoria. Op de tentoonstelling van 1867 zond Meissonier veertien schilderijen in, la Lecture chez Diderot, dat een wonderwerkje is; Le Capitaine, Cavaliers se faisant servir a boire, Corps de garde, I'ortrait de M. Delahante, Une lecture, Une ordonnance, Le General Desaix a Varmée du Bhin, la Confidence, Un peintre, Un hommed'armes, l'Attente, V Amateur de tableaux, Un homme d sa fenétre, Sous la gence. Op de tentoonstelling van 1878 gaf hij niet min der dan zestien schilderijen: 1805, een Peintre vénitien, Sur l'escalier, un Philosophe, een portret van Alexandre Dumas fils, het I'ortrait du, sergent, Le Peintre d'enseigncs, Morcau et son chef cTétat-major Dessolcs acant Hohenlinden, Joueurs de boules, Le Chemin de la Salice, Les Deux amïs, Petit Poste de grand' garde, Vedette dictant ses mémoires. Aan de tentoonstelling van 1889, had hij ge zonden: lo. Voor de honderdjarige tentoonstel ling van Franeche kunst, M. Delahante, 1814, f Attente, Le Graveur a Peau forte. het schilderij dat in het museum Luxembourg hangt, ISEmpereur a Solferino, Paris 1870?1871, M. T/iiers sur son Ut de mort, portretten van den heer Lefebvre en Mevr. D.; 2o. aan de tentoonstelling van schoone Kunsten, Le Guide, Armee de Itliin-et-Moselle, léna, Le Voyageur, L'Eglise Saint-Marc a Vfmsc, Postillon revenant humt Ie pied, Aubergc au pont de Poisty, Pasquale, en twee portretten. Meissonier had alle onderscheidingen verkre gen, al de belooningen, die een kunstenaar kan verlangen. Zonder de vreemde decoraties te rekenen en de gewone medailles, had hij drie maal de eeremedaille op drie wereldtentoonstellingen ontvangen, 1855, 1867, 1878, en elk van die hadden hem eene nieuwe waardigheid doen ver krijgen in het legioen van eer: ridder in 1846, officier in 1855, kommandeur in 18G7, groot officier in 1878 en eindelijk grootkruis ter gelegen heid van de wereldtentoonstelling in 1889. Eenigen tijd geleden over zijn eigen loopbaan sprekende zeide hij; ik heb nooit iets anders ten doel gehad dan het welzijn der kunst; ik heb nooit anders dan de grootheid der Fransche kunst voor oogen gehad. Als gij wist hoeveel ik overgemaakt heb, hoeveel gewijzigd, zelfs geheele doeken uitgeveegd, die men toch heel goed vond en die ik ondanks de hoopen goud, die men er mij voor aanbood, niet heb willen laten bestaan. Door mijne raadgevingen, door mijn werk, hoop ik iets te hebben bijgedragen tot de grootheid van die Fransche school, die in de ge heele wereld beroemd is". De meester scheen destijds van plan twee zijner belangrijkste schilderijen; L Attente en den Graveur a l'eau-forte, en verscheidene der belangrijkste studiën voor het stuk 1807, waarvan hij nooit heeft willen afstand doen, ondanks alle aanbie dingen, aan den Staat na te laten. * * Meissonier maakte van den rijkdom, dien zijn miniatuur-meesterwerken hem verschaften, een schitterend gebruik. De eene fantazie volgde bij hem op de andere; in 1852 had hij eene gansche vloot van kostbare pleiziervaartuigen; later waren het stallen, paar den en equipages ; ten slotte was vooial weel derig te laten bouwen zijne passie.- Zijn prach tig atelier op den boulevard Malesherbes, zijn buitenverblijf te Poissy waren twee juweelen; herhaaldelijk opgetrokken, weer afgebroken en weer opgebouwd, met dezelfde lichtheid van ge moed waarmede hij zijn schilderijen uitwischte, hebben ze hem millioenen gekost. Hij liet door jonge kunstenaars naar zijn plannen beeldhouwen, decoreeren, schilderen; hij kocht antieke tapijtwerken en liet nieuwe erbij bordu ren. Voor zijne vrouw en zijn zoon zal van de millioenen weinig overblijven; maar als appel voor den dorst spaarde hij voor hen een stapel studiën op, die steeds op dezelfde plaats bleef en waar men niet aan raakte; de stapel was eenigo jaren geleden reeds een kubiek meter groot, en zal nog wel vermeerderd zijn, want Meissonier was een onvermoeid werker. In den omgang toonde hij vaak een bedorven kind te zijn, maar op zijn best zag men hem waar hij tegenover vreemdelingen de Fransche kunst vertegenwoordigde. Te Florence in 1875, bij verschillende latere gelegenheden, vooral te Parijs in 1889, -wist hij zich algemeen bemind te maken, en dit opzettelijk. Tegenover het buiten land", zeide hij, moeten wij de eer van Frank rijk ophouden" en al degenen die bij deze gelegen heid met hem in aanraking kwamen, wisten hem niet genoeg te roemen. EMILE BLAUWAERT. Het is thans geen toondichter, wiens overlijden tot het schrijven van deze necrologie aanleiding geeft, doch een zeer begaafd zanger, die zoo ge heel vereenzelvigd is met de opkomst en ontwik keling van de jong-Vlaamsche school en tevens in ons land zulke sympathieke herinneringen heeft nagelaten, dat eene korte beschouwing over hem niet in het Weekblad ontbreken mag. Een kort levensbericht, maar vooral eene ver melding van Blauwaert's optreden ten onzent, moge hier eene plaats vinden. In 1845 werd hij te St. Nicolaas geboren. Op zijn 15e jaar was- hij violist in een Vlaamsch theater. Op een goeden dag beraamde hij met zijn vriend Reubsaet (die trompettist was en nog eenigen tijd deel heeft uitgemaakt van het Gro ninger Harmonie-orkest) het plan om zanger te worden. Reubsaet trad op als tenor- en Blauwaert als baszanger. Beide haddon succes. Reub saet deed later een zeer rijk huwelijk, met eene Amerikaansche weduwe, Mrs. Singer, en verwierf' den titel van duc de Camposelice. Blauwaert studeerde zeer ernstig en heeft vooral met de vertolking van den spotgeest in Benoit's oratorium De oorlog zijn naam voor goed geves tigd. Later creëerde hij den Lucifer van denzelf den componist. Voor tien jaren vestigde hij zich te Parijs en woonde gedurende drie winters te zamen uiet Ernst van Dyck. Hij zong aldaar den Mephisto in La Damnation de l''umt, en vele frag menten uit Wagnersche werken ; vooral met den Telramund in de eeriige voorstelling van LoJiengrin in het Eden-Theatre behaalde hij een schit terend succes. Hij heef' zich verder doen hooren te Berlijn en Londen, en in Weenen maakte hij het publiek met de Vlaamsche liederen bekend. Aldus vermelden de Belgische bladen. Voor ons echter is het nog belangrijker eens na te gaan den indruk, dien hij in ons land wist te maken. Als ik mij niet bedrieg deed hij zich voor het eerst bij ons hooren in twee opera's van Jos. Mertens die met een Vlaamsch gezelschap zijn Liederik en De Zwarte Kajiitein ten gehoore bracht. Blauwaert heeft zich het bekend maken van Vlaamsche werken innerlijk ten doel gesteld en zich vooral met het streven van zijn vriend Benoit geheel vereenzelvigd. Een zijner kinderen heeft hij uit vereering voor dezen meester: Peter Benoit Blauwaert genoemd. Door zijne voortreffelijke vertolking kon hij zich een groot deel van het bekend worden en waar deeren van die compositiëen toeeigenen, niet, omdat die werken niet voor zich zelf spreken, maar omdat eene voortre ffcl ij ke interpretatie onontbeerlijk is om de schoonheden in het volle licht te stellen. Zooals men weet fijn de v/erken van Benoit herhaaldelijk op de muziekfeesten van de Ned. Toonkunstciiaarsvereeniging uitgevoerd. Dit dateert van het jaar 1875, (oen do heeren Nicolai en Hol het groote Vlaamsche Muziekfeest te Antwerpen bijwoonden. Do kennismaking met de werken van do Vlaam sche school heeft aan deze beide toenmalige be stuurders van de Ned. Toonk.-Ver. (de heer Hol heeft reeds sedert eenigen tijd als president be dankt) aanleiding gegeven die werken ook bij on.s bekend te maken en het was vaak Blauwaert die als solist niet alleen in die Vlaamsche Werken zich deed hooren, doch ook in Xederlanilsche compositiën de Bas- of Barytonsoli vervulde, en steeds konden de componisten zich verheugen in eene hoogst artistieke en consciencieuse wedergave zijnerzijds. Blauwaert was zeer algemeen ontwikkeld; als Vlaamsch en Nederlandsen liederzanger was hij vroeger ongeëvenaard. Zijn stern, die van na ture wel wat stroef en hard was, heeft hij door j langdurige oefening geheel weten meester te wor den en er zijn zeker weinig zangers te vinden die zooals hij, in alle genres: opera, oratorium en liederen, iets voortrerfelijks weten te geven. Op het laatste concert van de Wagnervereeniging zag men reeds dat de kracht van den lorschen jovialen man gebroken was. Weinig dacht men echter dat hij zoo spoedig zou heengaan. De Vlaamsche school verliest in Blauwaert een van hare beste vertolkers en ook wij hebben alle i eden den syrapathieken zanger te betreuren. llij was een voortreffelijk kunstenaar en trouw vaderlander, want hij had de Vlaamsche toonkunst lief met geheel zijn hart en hij heeft voor hare ontwikkeling medegekampt met al de kracht en al het vuur dat in hem was. v. M. DE HERSTELLING VAN DEN BURCHT TE LEIDEN. Een van de merkwaarstigste gebouwen van ons land, niet zoozeer om zijn b mwkund g schoou dan wel om zijne oudheid en historische beteekenis, is de Burcht te Leiden. Midden in de stad van de XlXe eeuw, op een waarschijnlijk reeds door de Romeinen opgewor pen heuvel aan de puut van een eiland tusschen de beide Rijnarmen, verheft hij zijne met welig groen gekroonde transen hoog boven zijne om geving, als een steenen document uit een tijd perk, waarvan de charters zwijgen eu de kro nieken ons slechts spaarzame berichten geven. Dat Leiden trotsch is op dit In ons vaderland unieke verdedigingswerk onzer stoere voorvaderen is billijk, ja het tegenovergestelde zou men de veste, waar de uuiversitas scientiarum de oudste brieven heeft, hoogst euvel rnogen duiden. Het zou buitendien strijdig zijn geweest met hare traditiën. Want naar de begrippen der lijden heeft zij voor de instandhouding van dit monu ment behoorlijk zorg gedragen. Toen het nu bleek, dat de muren werkten en de bogen gevaar liepen in te vallen, ja reeds hier en daar waren bezweken, belastte zij den gemeente-architect D. K. C. Knuttel maatregelen van voorziening te nemen. Deze bouwkundige vergenoegde zich uiet met deze zaak oppervlak kig aan te pakken, maar maakte van de gelegen heid gebruik, om te onderzoeker), of' er omtrent de duistere geschiedenis van den Burcht tegelijk iets zou aan het licht komen. Hij bestudeerde de wijze van constructie, ontdekte dat de om loop koud tegen den buitenmuur was aangezet, bracht de fundamenten van een gebouw binnen de ommuring te voorschijn, opende de dichtge metselde schietgaten niet alleen, maar ook een in de dikte van den muur gemetseld uitvalspoortje, l meter beneden den tegen woordigen binnengrond, en delfde bij het graven een Romeinsche munt op van Keizer Vespasianus. Uit een vergelijking van dit bouwwerk met soort gelijke cirkelfgewijze opgetrokken gebouwen in binnen- en buitenland besloot hij, dat de buiten muur, die oorspronkelijk van tufsteen schijnt te zijn opgetrokken geweest, terug te brengen is tot den tijd van Karel den Groote, of althans tot den tijd toen de Noormannen in ons land vielen. Als wachttoren tegeu deze indringers kan hij dan zijn gesticht en eerst later in de Xlle eeuw werd de omgang er aan de binnenzijde in gemetseld, in de dagen toen men zich niet meer van tufsteen maar vau reuzenmoppen bediende. Tegelijk bracht men schietgateu in den buiten muur aan. Het geschiedverhaal gewaagt van het beleg en de gedeeltelijke verwoesting vau een sterkte te Leiden, waarin Ada toevlucht had gezocht in li'04. Schoon het on/eker is of daar mede 's Gravenstein of de Burcht bedoeld zij, valt de verbouwing en verbetering n»ar de eischen der toenmalige verdedigingskunst zoo eigenaar dig sameu met deze gebeurtenis, dat uien wel haast uiag aannemen, dat in de kronieken van geen andere Leidsche sterkte in verb md met Ada sprake kan zijn. Mettertijd waren allerlei herstellingen uoodig geweest. Dit had men gedaan met de middelen, die men op dat ooge> blik voor de hard had en het was logisch gedacht van den heer Knuttel, om bij de nieuwe herstellingen daarop te letten en van dezelfde materialen gebruik te maken. Bij gebn-ke van gegevens betreffende deu oorspronkelijken toestand zou het een gekheid ge weest zijn anders te handelen en de Burcht zoo danig te restaureeren, dat er »een fautaisieije" uit geworden was. Men zou wanen, dat het ernstig en weldoor dacht streven des Leidschen gemeeute-archiucts, gebillijkt als het boveudieu werd door den heer Cuypers, een woord van lof zou vinden aau het Departement van Binnenlmidsche Zaken, afdeeling Kunsten eii Wetenschappen. Wel verre vau daat! Bij het hoofd der afdeeling rezen bedenkingen uit een archeologisch oogpunt. De heer Knuttel had liet niet eukel > iet bij het rechte einde, hij kon het er zelfs i/iet bij hebben. Hem, hoofd van de j afdeeling, had men iu dit herstellingswerk moe- j ten kennen Hij immers wist hoe bet dm nu j eigenlijk ucl behoorde! Tufsteen, niets dan tuf- j steen had mogen gebezigd worden ! Ja. wie weet, of er niet in de verbeelding des referendaris zalen en torens eu bijaebouweu binnen de ommuring serrezen natuurlijk geheel van tufsteen om boven de transen uit deu triomf vau den tufsteen hoog in de wolken te verkondigen, even hoog als het torentje, kersversch opgetrokken op de niuren van de ruïne van lire ierode schreeuwt van den modernen restauraüegeest, gevaren in de koppen vau de mannen, die het weten, op het Binnenhof! De Ltidsche architect liet zich echter niet van zijn stuk brengen, en, toen er geen antwoord volgde op een verzoek tot motiveering v»n de bezwaren, zette hij deu arbeid in denzelfden geest voort, waarin hij dien begonnen was. Op voor lichting van deu heer Cuypers vereeuigde de minister zich later daarmede. Had de heer Knuttel eens toegegeven aan het drijven van de afdeeliitg K. en W. dan waren wij iu ons laud een tufsteeneii monument uit de ne gentiende eeuw rijker geworden iu plaats van den ouden Burcht van Leiden, merkwaardig nog in zijne overblijfselen ondanks de vele herstel lingen ! l)e belangstellende lezer van's hf ereu Knuttels artikel in het Bouwkundig Tijdschrift bespeurt er bovendien uit, dat voor meiischelijk falen zelf^ niet bewaard blijft een afdelingshoofd, zetelende iu het oude stadhouderlijke kwartier en den scepter zwaaiende in zaken van kunst en oud heid over al de gewesten dezer landen. N. D. R. Die Jloiie run Kalen, een Middelnederlandsch zcdekundig Leerdicht, opnieuw uitgegeven eu toegelicht door W. II. D. SruiNGAit. Leiden, Gebr. Van der Hoek, 1891. Een grijsaard, wien hij zelf zegt het ons de oogen reeds duister worden, wemelend van do schaduwen des doods; een man van vijf en tachtig jaar, die de pen op liet papier zet om de vrucht van een langdurig onderzoek gemeen goed te maken dat mag zeker een groene ouderdom heeten! Het Oudsaksisdie woord fruit (vroedïbeteekcnde ten eerste: oud f/rijn: ten tweede: trijx, ert'ttreii. Ond en ir ijs gingen in n woord samen. Zoo behoorde het nog te zijn; zoo zou het ook zijn, indien alle mensc.hen het leven werkelijk leefden. Zeker mag van dezen oude van dagen gezegd worden, dat hij do wijsheid lief heeft. Hij staat daar met zijn bock tegenover een jonger geslacht, als de oude Thorsten Vikingsson met zijne wijze spreuken tegenover zijn zoon Frithiof: Son Frithiof, aldcrdomen har hviskat ruig i iirat nuingen varning. den ger jag dig. Pii iitthóg Odcns laglar sl:i sned i Norden, men pii den gamles liippar inang vise orden. Het boek, waaraan dr. Suringar zooveel zorg heeft besteed, bevat een leerdicht, samengesteld uit een groot aantal belangwekkende lessen vau levenswijsheid."' liet is een belangrijk geschrift: belangrijk niet alleen voor den taalkundige, die hier menig zeldzaam woord vindt, maar vooral ook voor hem die de geestelijke ontwikkeling van ous voorgeslacht wil bestudeeren. Hier vindt hij wat een deel onzer voorouders over allerlei on derwerpen dacht: welke gedragslijn zij in verschil lende omstandigheden volgden: wat zij goed of slecht, betamelijk of onbehoorlijk achtten. liet zijn algemeen bekende Christelijke voorschriften i of lessen van de levenswijsheid der ouden, afge wisseld door opmerkingen van den dichter. Het is eene scheiding tusschen goed en kirnad in vele doelen der middeleeuwsche levensbeschouwing; eene scheiding, in menig opzicht overeenkomende met die welke wij plegen te maken. Idealisme alleen is in die levensbeschouwing zeldzaam'; dat zal eerst langzamerhand krachtig kunnen worden, als £de geest van ons volk door Hervorming en Renaissance zich den weg tot rijker en beter leven ziet geopend. Van menschenkennis, niet van idealisme, getui gen gezegden als deze: Wilt gij uwen vijand verdriet of kwaad doen, dreig hem dan niet vooraf'; anders behoedt gij hem daarvoor." Een ander voorschrift luidt: Wie een vijand spaart, die hemzelf ongetwijfeld zou dooden indien hij kon, verkort zijn eigen leven." Elders vinden wij eene warme lofrede op den penninc" (de dub beltjes") Houdt den penning vast", klinkt het, opdat men hem kan vinden, als het noodig is" Want die penninc, hi es heere Ui coept, hi wint, hi hevet eere. Ui cocpt mans hals, dats iammer groot, Hi doet den viant slaen te doet, Ui versoentene daerna weder; Hi huwet hoghe, hi hnwet neder, Hi trcct te maghc sulken man. Die hem niet gaet ten tienden an; lli slaet. hi vlaet, hi coniiuereert Al dat des menschen herte heghert. Heeft de uitgever van dit middeleeuwsch dichtstuk den tekst ook al met loffelijke zorg behan deld, zoodat deze uitgave vrij wat beter is dan die van den eersten uitgever, den Duitschen ge leerde Kausler; heeft hij door een nauwkeurig en uitgebreid Glossarium ook hen, die geen Middelnederlar.dsch verstaan, in staat gesteld, het Bouc" beter te hegrijpen het beste deel van zijn werk vormen toch zeker de Inleiding" en de Aanteekeningen", beide in haar soort voortreffelijk. Nu eerst kunnen wij zien, welke middeleeuwsche Latijnsche werkjes tot de bronnen van den dichter hebben behoord; nu eerst en dat vooral is van gewicht nagaan, waar en in welken vorm wij de hier verzamelde lessen en voorschriften vinden in den Bijbel, de Apocriefe Boeken, bij de klas sieke schrijvers, bij die der latere -Latiniteit en in gelijktijdige of latere Middel-nederlandsche leerdichten als der Leken Spiegel", dieDietsche Doctrinale" en andere. Dat laatste vooral is van gewicht, zeide ik. Waarom 'i Niets is moeilijker dan de beschaving van een volk te ontleden : hare verschillende bestanddeelen, op wonderbare wijze verwikkeld en samen gesmolten, te onderkennen en aan te wijzen. Men moet beginnen met de geestelijke voorouders" een woord dat burgerrecht verkrijgt -- van een volk te kennen, orn dan in het wezen van dat volk aan te wijzen wat het elk hunner verschul digd is. Ontzaglijke taak, door n monsch, ook al ware hij een genie, niet te volbrengen. Zal zulk een werk tot stand komen, dan moet het als ecu koraalrif door veler arbeid langzaam rijzen. Hier is rJvast degelijke bouwstot' voor wie zich bouwmeester geboren voelt. Hier is honing van wetenschap, vergaderd na lange jaren van geduldige inspanning in de stille cel van den geleerde. Elk boek van eenige beteekenis kan van twee zijden beschouwd worden: van de literaire en van de maatschappelijke, l'iting van den menschelijken geest, oefent het invloed op de ontwikkeling van dien geest; product ter eene, factor ter andere zijde. Welken factor hebben wij hier voor ons? Hoeken kunnen velerlei rol vervullen in de maat schappelijke samenleving. Daar zijn hoeken als schoone vrouwen, een lust der oogen; boeken als krachtige mannen, volksleiders of agitators; boe ken als banale grappenmakers. Dit boek belioors tot de groote klasse d u r bescheiden verkondigert van het goede en ware; liet is als een eenvoudige priester, stil en deemoedig in zijn stemmig kleed, sprekend de woorden des geloofs. Heeft dit boek werkelijk dien invloed geoefend V lïewijst het iets voor de. geestelijke ontwikkeling der 14(le- eeuw, dat wij bij n schrijver zulke voorschriften vinden 'i Men leze de Inleiding en Aanteekeningen van dr. Suringar orn zich te overtuigen, dat de hier verkondigde denkbeelden toentertijd gemeenschap pelijk eigendom waren. Waarschijnlijk was dit boek, waren alle boeken van deze soort, vooral bestemd te worden gelezen; niet te worden roorr/cdragen, als do epische gedichten. Naar aanleiding van de eerste regels : Nu vcrstaet, al hier ter steden Begliiiine ie den Bouc van Scden zegt de Titgever: Op gelijke wijze heeft Dicdcric van Assenede de aandacht zijner lezers ingeroe pen, waar hij de geschiedenis gaat vertellen vau Floris ende Blancelioer : Nu boort na mi! ie sal bcghinnen Ene aventure tellen van minnen. Ook begint de Ucis van Siute Brandane aldus: Nu verneemt hoe over lanc Ken hcerc was in Yerlant." De gelijkheid is echter niet volkomen. En do roman van Floris en Blancelioer c-n het wonderbare verhaal van Siute Brandane waren ongetwijfeld in de eerste plaats bestemd te worden roorqelcïi'n en gelioord. De dichter van die Bouc van Scden'' daarentegen wijst in den eersten regel en ook later (?dese bouc spreect van boveschede") op liet hoek: zulke verwijzingen komen zelden voor in gedichten, bestemd te worden t/eseyd. Toch heeft een reizend spreker of seggher" zich ook wel eens van deze verzameling bediend om daaruit eenige spreuken voor te dragen, door hemzelf verbonden met verzen van eigen maaksel, met bekende raadsels of andere stukjes. Immers, in de Fragmenten van den B. v. S. uit een Ilaagsch handschrift vinden wij een voorbeeld van zooda nige vermenging, besloten door deze regels: Dit bispcl, dat gi hoort hier, Dicht een Eerhalt (menestrecl), hict Jan Visier Hem allen, diet horen, te bate. De. ons onbekende, dichter of liever samen steller van den B. v. S. heeft in den aanvang van zijn werk eene aanmaning gericht tot elk man, wien door God den Heer vroedscap" geschonken

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl