Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 711
het verrijzend heldendrama, z\jn zegepralende
1 bestemming tegemoet ijlend; 1807, is het helden
dicht op het toppunt van zijn vervoering, de sol
daat, die zijn keizer toejuicht, de grenadier die
ter overwinning snelt met den uitroep: Vive
l'Empereur!"; 1814, is de duizelende val, het is
Napoleon, bleek, met dof oog, den mond verwron
gen door de wanhopige inspanning, heengaande
als in een droom. Men weet dat dit schilderij
onlangs door den heer Chauchard voor 850.000
ftancs is aangekocht van den heer Delahante.
La Rixe gaat door voor zijn meesterstuk. De
stoelen, de tafels, de kaarten, oorzaak van den
twist, alles is dooreen gegooid. Gereed om op el
kander los te stormen, hebben de beide tegen
standers naar hunne wapenen gegrepen. De
driftigste maakt een heftige beweging om zich
uit de handen van twee zijner vrienden los te
scheuren, waarvan de een hem den arm om het
lijf heeft geslagen, terwijl de ander hem den dolk
uit de handen tracht te rukken. De ander, in
verdedigende houding, vol koelbloedigheid, wil
zijn degen uit de schede halen. Tusschen hen
beiden vliegt een derde vriend, den arm tegen
den aanvaller uitgestrekt, om dezen tegen te hou
den en met de andere hand den degen die uit
de schede zal komen, terugduwend.
Dit schilderij werd in 1855 voltooid. Het werd
ep de wereldtentoonstelling van dat jaar door den
keizer gekocht, die het aan prins Albert aan
bood; het behoort nu nog aan koningin Victoria.
Op de tentoonstelling van 1867 zond Meissonier
veertien schilderijen in, la Lecture chez Diderot,
dat een wonderwerkje is; Le Capitaine, Cavaliers
se faisant servir a boire, Corps de garde, I'ortrait
de M. Delahante, Une lecture, Une ordonnance,
Le General Desaix a Varmée du Bhin, la
Confidence, Un peintre, Un hommed'armes, l'Attente,
V Amateur de tableaux, Un homme d sa fenétre,
Sous la gence.
Op de tentoonstelling van 1878 gaf hij niet min
der dan zestien schilderijen: 1805, een Peintre
vénitien, Sur l'escalier, un Philosophe, een portret
van Alexandre Dumas fils, het I'ortrait du,
sergent, Le Peintre d'enseigncs, Morcau et son chef
cTétat-major Dessolcs acant Hohenlinden, Joueurs
de boules, Le Chemin de la Salice, Les Deux amïs,
Petit Poste de grand' garde, Vedette dictant ses
mémoires.
Aan de tentoonstelling van 1889, had hij ge
zonden: lo. Voor de honderdjarige tentoonstel
ling van Franeche kunst, M. Delahante, 1814,
f Attente, Le Graveur a Peau forte. het schilderij
dat in het museum Luxembourg hangt, ISEmpereur
a Solferino, Paris 1870?1871, M. T/iiers sur son
Ut de mort, portretten van den heer Lefebvre en
Mevr. D.; 2o. aan de tentoonstelling van schoone
Kunsten, Le Guide, Armee de Itliin-et-Moselle,
léna, Le Voyageur, L'Eglise Saint-Marc a Vfmsc,
Postillon revenant humt Ie pied, Aubergc au pont
de Poisty, Pasquale, en twee portretten.
Meissonier had alle onderscheidingen verkre
gen, al de belooningen, die een kunstenaar kan
verlangen. Zonder de vreemde decoraties te
rekenen en de gewone medailles, had hij drie maal
de eeremedaille op drie wereldtentoonstellingen
ontvangen, 1855, 1867, 1878, en elk van die
hadden hem eene nieuwe waardigheid doen ver
krijgen in het legioen van eer: ridder in 1846,
officier in 1855, kommandeur in 18G7, groot
officier in 1878 en eindelijk grootkruis ter gelegen
heid van de wereldtentoonstelling in 1889.
Eenigen tijd geleden over zijn eigen loopbaan
sprekende zeide hij; ik heb nooit iets anders
ten doel gehad dan het welzijn der kunst;
ik heb nooit anders dan de grootheid der
Fransche kunst voor oogen gehad. Als gij wist
hoeveel ik overgemaakt heb, hoeveel gewijzigd, zelfs
geheele doeken uitgeveegd, die men toch heel
goed vond en die ik ondanks de hoopen goud, die
men er mij voor aanbood, niet heb willen laten
bestaan. Door mijne raadgevingen, door mijn
werk, hoop ik iets te hebben bijgedragen tot de
grootheid van die Fransche school, die in de ge
heele wereld beroemd is".
De meester scheen destijds van plan twee zijner
belangrijkste schilderijen; L Attente en den Graveur
a l'eau-forte, en verscheidene der belangrijkste
studiën voor het stuk 1807, waarvan hij nooit
heeft willen afstand doen, ondanks alle aanbie
dingen, aan den Staat na te laten.
* *
Meissonier maakte van den rijkdom, dien zijn
miniatuur-meesterwerken hem verschaften, een
schitterend gebruik.
De eene fantazie volgde bij hem op de andere;
in 1852 had hij eene gansche vloot van kostbare
pleiziervaartuigen; later waren het stallen, paar
den en equipages ; ten slotte was vooial weel
derig te laten bouwen zijne passie.- Zijn prach
tig atelier op den boulevard Malesherbes, zijn
buitenverblijf te Poissy waren twee juweelen;
herhaaldelijk opgetrokken, weer afgebroken en
weer opgebouwd, met dezelfde lichtheid van ge
moed waarmede hij zijn schilderijen uitwischte,
hebben ze hem millioenen gekost.
Hij liet door jonge kunstenaars naar zijn plannen
beeldhouwen, decoreeren, schilderen; hij kocht
antieke tapijtwerken en liet nieuwe erbij bordu
ren. Voor zijne vrouw en zijn zoon zal van de
millioenen weinig overblijven; maar als appel voor
den dorst spaarde hij voor hen een stapel studiën
op, die steeds op dezelfde plaats bleef en waar
men niet aan raakte; de stapel was eenigo jaren
geleden reeds een kubiek meter groot, en zal nog
wel vermeerderd zijn, want Meissonier was een
onvermoeid werker.
In den omgang toonde hij vaak een bedorven
kind te zijn, maar op zijn best zag men hem
waar hij tegenover vreemdelingen de Fransche
kunst vertegenwoordigde. Te Florence in 1875,
bij verschillende latere gelegenheden, vooral te
Parijs in 1889, -wist hij zich algemeen bemind te
maken, en dit opzettelijk. Tegenover het buiten
land", zeide hij, moeten wij de eer van Frank
rijk ophouden" en al degenen die bij deze gelegen
heid met hem in aanraking kwamen, wisten hem
niet genoeg te roemen.
EMILE BLAUWAERT.
Het is thans geen toondichter, wiens overlijden
tot het schrijven van deze necrologie aanleiding
geeft, doch een zeer begaafd zanger, die zoo ge
heel vereenzelvigd is met de opkomst en ontwik
keling van de jong-Vlaamsche school en tevens
in ons land zulke sympathieke herinneringen heeft
nagelaten, dat eene korte beschouwing over hem
niet in het Weekblad ontbreken mag.
Een kort levensbericht, maar vooral eene ver
melding van Blauwaert's optreden ten onzent,
moge hier eene plaats vinden.
In 1845 werd hij te St. Nicolaas geboren. Op
zijn 15e jaar was- hij violist in een Vlaamsch
theater. Op een goeden dag beraamde hij met
zijn vriend Reubsaet (die trompettist was en nog
eenigen tijd deel heeft uitgemaakt van het Gro
ninger Harmonie-orkest) het plan om zanger te
worden. Reubsaet trad op als tenor- en
Blauwaert als baszanger. Beide haddon succes. Reub
saet deed later een zeer rijk huwelijk, met eene
Amerikaansche weduwe, Mrs. Singer, en verwierf'
den titel van duc de Camposelice.
Blauwaert studeerde zeer ernstig en heeft vooral
met de vertolking van den spotgeest in Benoit's
oratorium De oorlog zijn naam voor goed geves
tigd. Later creëerde hij den Lucifer van denzelf
den componist. Voor tien jaren vestigde hij zich
te Parijs en woonde gedurende drie winters te
zamen uiet Ernst van Dyck. Hij zong aldaar den
Mephisto in La Damnation de l''umt, en vele frag
menten uit Wagnersche werken ; vooral met den
Telramund in de eeriige voorstelling van
LoJiengrin in het Eden-Theatre behaalde hij een schit
terend succes. Hij heef' zich verder doen hooren
te Berlijn en Londen, en in Weenen maakte hij
het publiek met de Vlaamsche liederen bekend.
Aldus vermelden de Belgische bladen.
Voor ons echter is het nog belangrijker eens
na te gaan den indruk, dien hij in ons land wist
te maken.
Als ik mij niet bedrieg deed hij zich voor het
eerst bij ons hooren in twee opera's van Jos.
Mertens die met een Vlaamsch gezelschap zijn
Liederik en De Zwarte Kajiitein ten gehoore bracht.
Blauwaert heeft zich het bekend maken van
Vlaamsche werken innerlijk ten doel gesteld en
zich vooral met het streven van zijn vriend Benoit
geheel vereenzelvigd.
Een zijner kinderen heeft hij uit vereering voor
dezen meester: Peter Benoit Blauwaert genoemd.
Door zijne voortreffelijke vertolking kon hij zich
een groot deel van het bekend worden en waar
deeren van die compositiëen toeeigenen, niet,
omdat die werken niet voor zich zelf spreken,
maar omdat eene voortre ffcl ij ke interpretatie
onontbeerlijk is om de schoonheden in het volle
licht te stellen.
Zooals men weet fijn de v/erken van Benoit
herhaaldelijk op de muziekfeesten van de Ned.
Toonkunstciiaarsvereeniging uitgevoerd. Dit dateert
van het jaar 1875, (oen do heeren Nicolai en Hol
het groote Vlaamsche Muziekfeest te Antwerpen
bijwoonden.
Do kennismaking met de werken van do Vlaam
sche school heeft aan deze beide toenmalige be
stuurders van de Ned. Toonk.-Ver. (de heer
Hol heeft reeds sedert eenigen tijd als president be
dankt) aanleiding gegeven die werken ook bij on.s
bekend te maken en het was vaak Blauwaert die
als solist niet alleen in die Vlaamsche Werken
zich deed hooren, doch ook in Xederlanilsche
compositiën de Bas- of Barytonsoli vervulde, en
steeds konden de componisten zich verheugen
in eene hoogst artistieke en consciencieuse
wedergave zijnerzijds.
Blauwaert was zeer algemeen ontwikkeld;
als Vlaamsch en Nederlandsen liederzanger was
hij vroeger ongeëvenaard. Zijn stern, die van na
ture wel wat stroef en hard was, heeft hij door j
langdurige oefening geheel weten meester te wor
den en er zijn zeker weinig zangers te vinden
die zooals hij, in alle genres: opera, oratorium
en liederen, iets voortrerfelijks weten te geven.
Op het laatste concert van de
Wagnervereeniging zag men reeds dat de kracht van den
lorschen jovialen man gebroken was. Weinig dacht
men echter dat hij zoo spoedig zou heengaan.
De Vlaamsche school verliest in Blauwaert een
van hare beste vertolkers en ook wij hebben alle
i eden den syrapathieken zanger te betreuren.
llij was een voortreffelijk kunstenaar en trouw
vaderlander, want hij had de Vlaamsche toonkunst
lief met geheel zijn hart en hij heeft voor hare
ontwikkeling medegekampt met al de kracht en
al het vuur dat in hem was.
v. M.
DE HERSTELLING VAN DEN BURCHT
TE LEIDEN.
Een van de merkwaarstigste gebouwen van
ons land, niet zoozeer om zijn b mwkund g schoou
dan wel om zijne oudheid en historische
beteekenis, is de Burcht te Leiden.
Midden in de stad van de XlXe eeuw, op een
waarschijnlijk reeds door de Romeinen opgewor
pen heuvel aan de puut van een eiland tusschen
de beide Rijnarmen, verheft hij zijne met welig
groen gekroonde transen hoog boven zijne om
geving, als een steenen document uit een tijd
perk, waarvan de charters zwijgen eu de kro
nieken ons slechts spaarzame berichten geven.
Dat Leiden trotsch is op dit In ons vaderland
unieke verdedigingswerk onzer stoere voorvaderen
is billijk, ja het tegenovergestelde zou men de
veste, waar de uuiversitas scientiarum de oudste
brieven heeft, hoogst euvel rnogen duiden. Het
zou buitendien strijdig zijn geweest met hare
traditiën. Want naar de begrippen der lijden
heeft zij voor de instandhouding van dit monu
ment behoorlijk zorg gedragen.
Toen het nu bleek, dat de muren werkten en
de bogen gevaar liepen in te vallen, ja reeds
hier en daar waren bezweken, belastte zij den
gemeente-architect D. K. C. Knuttel maatregelen
van voorziening te nemen. Deze bouwkundige
vergenoegde zich uiet met deze zaak oppervlak
kig aan te pakken, maar maakte van de gelegen
heid gebruik, om te onderzoeker), of' er omtrent
de duistere geschiedenis van den Burcht tegelijk
iets zou aan het licht komen. Hij bestudeerde
de wijze van constructie, ontdekte dat de om
loop koud tegen den buitenmuur was aangezet,
bracht de fundamenten van een gebouw binnen
de ommuring te voorschijn, opende de dichtge
metselde schietgaten niet alleen, maar ook een
in de dikte van den muur gemetseld
uitvalspoortje, l meter beneden den tegen woordigen
binnengrond, en delfde bij het graven een
Romeinsche munt op van Keizer Vespasianus.
Uit een vergelijking van dit bouwwerk met soort
gelijke cirkelfgewijze opgetrokken gebouwen in
binnen- en buitenland besloot hij, dat de buiten
muur, die oorspronkelijk van tufsteen schijnt
te zijn opgetrokken geweest, terug te brengen is
tot den tijd van Karel den Groote, of althans
tot den tijd toen de Noormannen in ons land
vielen. Als wachttoren tegeu deze indringers kan
hij dan zijn gesticht en eerst later in de Xlle
eeuw werd de omgang er aan de binnenzijde in
gemetseld, in de dagen toen men zich niet meer
van tufsteen maar vau reuzenmoppen bediende.
Tegelijk bracht men schietgateu in den buiten
muur aan. Het geschiedverhaal gewaagt van het
beleg en de gedeeltelijke verwoesting vau een
sterkte te Leiden, waarin Ada toevlucht had
gezocht in li'04. Schoon het on/eker is of daar
mede 's Gravenstein of de Burcht bedoeld zij,
valt de verbouwing en verbetering n»ar de eischen
der toenmalige verdedigingskunst zoo eigenaar
dig sameu met deze gebeurtenis, dat uien wel
haast uiag aannemen, dat in de kronieken van
geen andere Leidsche sterkte in verb md met
Ada sprake kan zijn.
Mettertijd waren allerlei herstellingen uoodig
geweest. Dit had men gedaan met de middelen,
die men op dat ooge> blik voor de hard had en
het was logisch gedacht van den heer Knuttel,
om bij de nieuwe herstellingen daarop te letten
en van dezelfde materialen gebruik te maken.
Bij gebn-ke van gegevens betreffende deu
oorspronkelijken toestand zou het een gekheid ge
weest zijn anders te handelen en de Burcht zoo
danig te restaureeren, dat er »een fautaisieije"
uit geworden was.
Men zou wanen, dat het ernstig en weldoor
dacht streven des Leidschen gemeeute-archiucts,
gebillijkt als het boveudieu werd door den heer
Cuypers, een woord van lof zou vinden aau het
Departement van Binnenlmidsche Zaken, afdeeling
Kunsten eii Wetenschappen. Wel verre vau daat!
Bij het hoofd der afdeeling rezen bedenkingen
uit een archeologisch oogpunt. De heer Knuttel
had liet niet eukel > iet bij het rechte einde, hij
kon het er zelfs i/iet bij hebben. Hem, hoofd van de j
afdeeling, had men iu dit herstellingswerk moe- j
ten kennen Hij immers wist hoe bet dm nu j
eigenlijk ucl behoorde! Tufsteen, niets dan tuf- j
steen had mogen gebezigd worden ! Ja. wie weet,
of er niet in de verbeelding des referendaris zalen
en torens eu bijaebouweu binnen de ommuring
serrezen natuurlijk geheel van tufsteen om
boven de transen uit deu triomf vau den tufsteen
hoog in de wolken te verkondigen, even hoog
als het torentje, kersversch opgetrokken op de
niuren van de ruïne van lire ierode schreeuwt
van den modernen restauraüegeest, gevaren in
de koppen vau de mannen, die het weten, op het
Binnenhof!
De Ltidsche architect liet zich echter niet van
zijn stuk brengen, en, toen er geen antwoord
volgde op een verzoek tot motiveering v»n de
bezwaren, zette hij deu arbeid in denzelfden geest
voort, waarin hij dien begonnen was. Op voor
lichting van deu heer Cuypers vereeuigde de
minister zich later daarmede.
Had de heer Knuttel eens toegegeven aan het
drijven van de afdeeliitg K. en W. dan waren wij
iu ons laud een tufsteeneii monument uit de ne
gentiende eeuw rijker geworden iu plaats van
den ouden Burcht van Leiden, merkwaardig nog
in zijne overblijfselen ondanks de vele herstel
lingen !
l)e belangstellende lezer van's hf ereu Knuttels
artikel in het Bouwkundig Tijdschrift bespeurt
er bovendien uit, dat voor meiischelijk falen zelf^
niet bewaard blijft een afdelingshoofd, zetelende
iu het oude stadhouderlijke kwartier en den
scepter zwaaiende in zaken van kunst en oud
heid over al de gewesten dezer landen.
N. D. R.
Die Jloiie run Kalen, een
Middelnederlandsch zcdekundig Leerdicht,
opnieuw uitgegeven eu toegelicht door
W. II. D. SruiNGAit. Leiden, Gebr.
Van der Hoek, 1891.
Een grijsaard, wien hij zelf zegt het ons
de oogen reeds duister worden, wemelend van do
schaduwen des doods; een man van vijf en tachtig
jaar, die de pen op liet papier zet om de vrucht
van een langdurig onderzoek gemeen goed te
maken dat mag zeker een groene ouderdom
heeten!
Het Oudsaksisdie woord fruit (vroedïbeteekcnde
ten eerste: oud f/rijn: ten tweede: trijx, ert'ttreii.
Ond en ir ijs gingen in n woord samen.
Zoo behoorde het nog te zijn; zoo zou het ook
zijn, indien alle mensc.hen het leven werkelijk
leefden. Zeker mag van dezen oude van dagen
gezegd worden, dat hij do wijsheid lief heeft.
Hij staat daar met zijn bock tegenover een jonger
geslacht, als de oude Thorsten Vikingsson met
zijne wijze spreuken tegenover zijn zoon Frithiof:
Son Frithiof, aldcrdomen har hviskat ruig
i iirat nuingen varning. den ger jag dig.
Pii iitthóg Odcns laglar sl:i sned i Norden,
men pii den gamles liippar inang vise orden.
Het boek, waaraan dr. Suringar zooveel zorg
heeft besteed, bevat een leerdicht, samengesteld
uit een groot aantal belangwekkende lessen vau
levenswijsheid."' liet is een belangrijk geschrift:
belangrijk niet alleen voor den taalkundige, die
hier menig zeldzaam woord vindt, maar vooral
ook voor hem die de geestelijke ontwikkeling van
ous voorgeslacht wil bestudeeren. Hier vindt hij
wat een deel onzer voorouders over allerlei on
derwerpen dacht: welke gedragslijn zij in verschil
lende omstandigheden volgden: wat zij goed of
slecht, betamelijk of onbehoorlijk achtten. liet
zijn algemeen bekende Christelijke voorschriften i
of lessen van de levenswijsheid der ouden, afge
wisseld door opmerkingen van den dichter. Het
is eene scheiding tusschen goed en kirnad in vele
doelen der middeleeuwsche levensbeschouwing;
eene scheiding, in menig opzicht overeenkomende
met die welke wij plegen te maken. Idealisme
alleen is in die levensbeschouwing zeldzaam'; dat
zal eerst langzamerhand krachtig kunnen worden,
als £de geest van ons volk door Hervorming en
Renaissance zich den weg tot rijker en beter leven
ziet geopend.
Van menschenkennis, niet van idealisme, getui
gen gezegden als deze: Wilt gij uwen vijand
verdriet of kwaad doen, dreig hem dan niet
vooraf'; anders behoedt gij hem daarvoor." Een
ander voorschrift luidt: Wie een vijand spaart,
die hemzelf ongetwijfeld zou dooden indien hij
kon, verkort zijn eigen leven." Elders vinden wij
eene warme lofrede op den penninc" (de dub
beltjes") Houdt den penning vast", klinkt het,
opdat men hem kan vinden, als het noodig is"
Want die penninc, hi es heere
Ui coept, hi wint, hi hevet eere.
Ui cocpt mans hals, dats iammer groot,
Hi doet den viant slaen te doet,
Ui versoentene daerna weder;
Hi huwet hoghe, hi hnwet neder,
Hi trcct te maghc sulken man.
Die hem niet gaet ten tienden an;
lli slaet. hi vlaet, hi coniiuereert
Al dat des menschen herte heghert.
Heeft de uitgever van dit middeleeuwsch
dichtstuk den tekst ook al met loffelijke zorg behan
deld, zoodat deze uitgave vrij wat beter is dan
die van den eersten uitgever, den Duitschen ge
leerde Kausler; heeft hij door een nauwkeurig en
uitgebreid Glossarium ook hen, die geen
Middelnederlar.dsch verstaan, in staat gesteld, het Bouc"
beter te hegrijpen het beste deel van zijn werk
vormen toch zeker de Inleiding" en de
Aanteekeningen", beide in haar soort voortreffelijk.
Nu eerst kunnen wij zien, welke middeleeuwsche
Latijnsche werkjes tot de bronnen van den dichter
hebben behoord; nu eerst en dat vooral is van
gewicht nagaan, waar en in welken vorm wij
de hier verzamelde lessen en voorschriften vinden
in den Bijbel, de Apocriefe Boeken, bij de klas
sieke schrijvers, bij die der latere -Latiniteit en
in gelijktijdige of latere Middel-nederlandsche
leerdichten als der Leken Spiegel", dieDietsche
Doctrinale" en andere.
Dat laatste vooral is van gewicht, zeide ik.
Waarom 'i
Niets is moeilijker dan de beschaving van een
volk te ontleden : hare verschillende
bestanddeelen, op wonderbare wijze verwikkeld en samen
gesmolten, te onderkennen en aan te wijzen. Men
moet beginnen met de geestelijke voorouders"
een woord dat burgerrecht verkrijgt -- van een
volk te kennen, orn dan in het wezen van dat
volk aan te wijzen wat het elk hunner verschul
digd is. Ontzaglijke taak, door n monsch, ook
al ware hij een genie, niet te volbrengen. Zal
zulk een werk tot stand komen, dan moet het
als ecu koraalrif door veler arbeid langzaam
rijzen.
Hier is rJvast degelijke bouwstot' voor wie zich
bouwmeester geboren voelt.
Hier is honing van wetenschap, vergaderd na
lange jaren van geduldige inspanning in de stille
cel van den geleerde.
Elk boek van eenige beteekenis kan van twee
zijden beschouwd worden: van de literaire en van
de maatschappelijke, l'iting van den menschelijken
geest, oefent het invloed op de ontwikkeling van
dien geest; product ter eene, factor ter andere
zijde. Welken factor hebben wij hier voor ons?
Hoeken kunnen velerlei rol vervullen in de maat
schappelijke samenleving. Daar zijn hoeken als
schoone vrouwen, een lust der oogen; boeken als
krachtige mannen, volksleiders of agitators; boe
ken als banale grappenmakers. Dit boek belioors
tot de groote klasse d u r bescheiden verkondigert
van het goede en ware; liet is als een eenvoudige
priester, stil en deemoedig in zijn stemmig kleed,
sprekend de woorden des geloofs.
Heeft dit boek werkelijk dien invloed geoefend V
lïewijst het iets voor de. geestelijke ontwikkeling
der 14(le- eeuw, dat wij bij n schrijver zulke
voorschriften vinden 'i
Men leze de Inleiding en Aanteekeningen van
dr. Suringar orn zich te overtuigen, dat de hier
verkondigde denkbeelden toentertijd gemeenschap
pelijk eigendom waren.
Waarschijnlijk was dit boek, waren alle boeken
van deze soort, vooral bestemd te worden gelezen;
niet te worden roorr/cdragen, als do epische
gedichten.
Naar aanleiding van de eerste regels :
Nu vcrstaet, al hier ter steden
Begliiiine ie den Bouc van Scden
zegt de Titgever: Op gelijke wijze heeft Dicdcric
van Assenede de aandacht zijner lezers ingeroe
pen, waar hij de geschiedenis gaat vertellen vau
Floris ende Blancelioer :
Nu boort na mi! ie sal bcghinnen
Ene aventure tellen van minnen.
Ook begint de Ucis van Siute Brandane aldus:
Nu verneemt hoe over lanc
Ken hcerc was in Yerlant."
De gelijkheid is echter niet volkomen.
En do roman van Floris en Blancelioer c-n het
wonderbare verhaal van Siute Brandane waren
ongetwijfeld in de eerste plaats bestemd te worden
roorqelcïi'n en gelioord. De dichter van die Bouc
van Scden'' daarentegen wijst in den eersten regel
en ook later (?dese bouc spreect van boveschede")
op liet hoek: zulke verwijzingen komen zelden
voor in gedichten, bestemd te worden t/eseyd.
Toch heeft een reizend spreker of seggher"
zich ook wel eens van deze verzameling bediend
om daaruit eenige spreuken voor te dragen, door
hemzelf verbonden met verzen van eigen maaksel,
met bekende raadsels of andere stukjes. Immers,
in de Fragmenten van den B. v. S. uit een Ilaagsch
handschrift vinden wij een voorbeeld van zooda
nige vermenging, besloten door deze regels:
Dit bispcl, dat gi hoort hier,
Dicht een Eerhalt (menestrecl), hict Jan Visier
Hem allen, diet horen, te bate.
De. ons onbekende, dichter of liever samen
steller van den B. v. S. heeft in den aanvang van
zijn werk eene aanmaning gericht tot elk man,
wien door God den Heer vroedscap" geschonken