De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1891 16 augustus pagina 4

16 augustus 1891 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 738 spraak op letterkundige waarde maakt mag stellen, worden, volgens onzen inzender, die zich inderdaad moet oefenen in kalmer denkeu en schrijven, »wel op de eerste plaats omschreven door het geen de auteur, in verband met het publiek waarvoor hij optreedt, bedoeld heeft te leveren." Here lies the rub. Hier is de eerste vergissing. Die eisenen worden natuurlijk geenszins om schreven door hetgeen de auteur bedoeld heeft met het oog op zijn publiek, of liever aan die eischen wordt natuurlijk geenszins voldaan in dien -een auteur maar iets gemaakt heeft dat ge schikt is voor zijn publiek. Het zijn juist de eischen, welke men aan werk zonder letterkundige waarde stelt, die de iuzender hier aangeeft. De eischen, die men aan een werk, dat aan spraak op letterkundige waarde maakt, mag stellen, worden bepaald door het esthetisch geToel, door den goeden smaak, da balezenheid en de ervaring van den beoordeelaar. Daarom zei den wij in het eerste opstel over dit onderwerp, dat een door zulke eischen bepaald oordeel niet met bewijzen te staven is en het ste:dseenezaak Tan waardeering zal blijven. Indien een werk, zooals de inzender beweert, volstond met voor het publiek, dat het bedoelt te bereiken, geschikt te zijn, om aan zuivere let terkundige eischen te voldoen, dan zouden im mers de kennisliedjes voor de straatjeugd ook tot deze rubriek behooren l Neen, wij zeggen eenvoudig: Naar het ons voorkomt heeft dit werkje geen letterkundige waarde; ziedaar eene meening, wij kunnen er de waarheid niet van bewijzen. Nu komt de tweede vraag. Moest dit werkje aan zuiver letterkundige eischen getoetst worden, m. a. w.: gedraagt de auteur zich als hadd' het letterkundige waarde? Wij hebben gezegd: ja, zoo doet de auteur. Wij zeiden: h|j wil een tweede «Camera" geven. De inzender meent: hij wil iets »:n den trant" der Camera geven. Men ziet dat beide beweringen bijna eenslui dend zijn. Een schrijver, die iets in den trant der Ca mera wil ge-'n, in d'n trant dus van een werk van hooge letterkundige waarde, wil zelf iets geven van letterkundige waarde, wil dus aan letterkundige eischen voldoen, rekenf er dus op dat men hem die zal stellen. De inzender beweert vanden auteur, dien hij In bescherming neemt: »in geheel zij u boek is nergens de bedoeling te ontdekken om,.. den lezer te doen meenen", dat het boek een »werk van zeld/.ame letterkundige waarde" zoude zijn. Wij hebben juist gemeend en er op geweien. dat de geheele inleiding, de brief aan Hildebrand, met gén andere bedoeling geschreven kan zijn. Indien een schrijver toch,'in zijn inleiding, al onze beste proza-schrij ?ers noemt om tot de ge volgtrekking te komen, dat geen dier auteurs toch maar iets als een Camera heeft kunnen leveren, en hij biedt z\jn eigen werk aan als zijnde geschreven »in den trant" der Camera. wat kan hij dan anders bedoelen dan de aan dacht vestigen op de zeldzame letterkundige waarde van zijn werk ? Niet waar ? .. Komaan, mijnheer Sterck, laten wjj elkander nu niet met open oogen voor den gek staan houden. De .nzender vraagt verder »met welk recht" wg het in den brief aan Hildebrand voorkomende woord »a'lemtws<" veranderd hebben in »allermeest." Nu zouden wij op het punt zijn het geduld een weinig er bij te verliezen. Hoe moet dat nu? H^eft de schrijver iets willen geven »in den trant" der Camera, ja of neen? De inzender meent van ja (het zijn zijn eigene woorden), wij meenen ook van ja. Wij houden het er dus voor, dat de schrijver iets heeft willen geven in den trant der Camera. Indien nu een schrijver, blijkens de geheele inleiding van lijn werk, en naar de getuigenis van zijn vóór- en van zijn tegenstander, iets heeft willen geven in den trant der Camera, dan is het duidelijk dat hij het tegenovergestelde van zijn bedoeling zegt, als hij den auteur der Camera toevoegt: Allerminst dan ook heeft deze bundel de pretentie" van geschre en te zijn ia het genre dat door u zoo voortreffelijk beoefend is. Dan is het duidelijk, dat hij, integendeel, bedoelt: de hoogste pretentie van mijn bundel zou wezen dat hij mocht blijken eenigszins >in den trant" der Camera te zijn geschreven;" dan is het duidelijk, dat hij bedoelt, zoo als wij schreven: »aller-wee*t dan ook heeft deze bundel de pretentie.." enz. Bet was niet het recht van den sterkste, maar het recht der meest elementaire logica, dat ons den schrijver op deze fout deed wijzen. Immers, als de bundel >aller?nt»wf", dus abso luut niet, de pretentie heeft van gelezen en saamgevoegd" te zijn op den weg waar de schrij ver zijn vereerden meester Hildebrand »heel in de verte gekroond ziet," op welken weg is de bundel, volgens den auteur, dan wM gelezen en saamgevoegd ?" En wie staat er dan gekroond op het eind van dien anderen weg, waar de bundel dan wul «gelezen n saamgevoegd" zoude zijn? Het is Hildebrand, die op den weg staat, en Ferdinand is aan den anderen kant van den zelfden weg aan 't bloempjes plukken. Er is geen sprake van een anderen weg. En Ferdinand, die Hildebrand zoo innig vereert, heeft als hoogste, maar geenszins als minste, pretentie, dat men ter dege aan zijn ruiker zal merken van welke geurige gras-zoomen hij afkomstig is. Waarde heer Sterck, het doet ons leed dat wij u zoo in 't nauw dringen. Maar hier is, dunkt ons, geen ontkomen aan. Gij wildet ons betoog zoo flink doorsteken, maar wij twijfelen of uw mes er tusschen kan. Wij resumeeren: Het werkje van Ferdinand heeft geen letter kundige waarde. En dit dient bekend gemaakt te worden omdat: De auteur gedraagt zich als hadd' zijn werk letterkundige waarde. En hiermede brengen wij den tegenstander onzen groet. Wij kunuen den geneesheer op het hart drukken zijn wonden zorgvuldig te ver plegen, dat hij weldra moge herstellen en eete hoogere geestes-gezondheid moge verwerven dan tot nu toe zijn deel schijnt geweest te zijn. 12 Aug. '91. A. J. V A K I A. PLASTISCHE KUNST. De ^kracW' van het huis Borghese. Prins Paul Borghese is geruïneerd en daarvan hypochonder geworden. Men Jheeft hem (hij is met eene gravin Apponyi getrouwd) naar Hongarije, naar de bloed verwanten van zijne vrouw gebracht. Prins Paul heeft zich door bouwspeculaties geruïneerd, en nu zal de villa Borghese", voor de poorten van Rome gelegen, met haar wonderschoon park, als bouwterrein verkaveld worden, om het vorstelijk deficit te dekken. Ook zal de schilderijen-ga lerij de grootste particuliere galerij van Rome met hare onvergelijkelijke Titiaans, verkocht wor den, maar dit is niet zoo gemakkelijk, omdat de Italiaansche wet de uitvoer van zulte kunstwer ken verbiedt. Of er echter in Italiëkoopers voor deze galerij zullen worden gevonden, is minstens twijfelachtig. Waarom de familie van vorst Paul hem niet te hulp zijn gekomen, is onbekend. Zijn derde broeder, prins Giulio, heeft de eenige doch ter van den laatsten prins Torlonia (tegenwoor dig bestaat alleen nog de hertogelijke linie Tor lonia) getrouwd en met haar ongeveer 180 millioen lire geërfd. Wanneer overigens bij deze ge legenheid in enkele bladen zoo gesproken wordt, alsof de Borgheses het oudste of ook slechts een der oudste adellijke huizen van Rome waren, dan is dit, zooals het Wiener Neue Tagbl. aanhaalt, geheel onjuist. Hen met groote Middeleen wsche dynastieke familiën van Colonna of Orsini te verge lijken, is overdreven. De Borgheses zijn een be trekkelijk jonge famil.e en hebben hun r.jkdom en hunne beroemdheid aan de omstandigheid te danken, dat een hunner paus werd onder den naam Paul V. Deze heeft, het zij in 't voorbijgaan gezegd, de Sint-Pieterskerk doen voltooien en de familie het groote vermogen geschonken. Het is waar, dat de Borgheses steeds vorstelijke bescher mers van kunst en wetenschap waren. De over grootvader van den tegenwoordigen prins was met eene zuster van Napoleon I getrouwd. TOONEEL EN MUZIEK. Het tableau de la troupe der Nederlandsche Opera, directeur en stichter J. G. de Groot, voor het speelseizoen 1891?1892, is aldus samenge steld: directie en administratie J. G. de Groot, directeur, regisseur-generaal; L. van Westerhoven, 2e regisseur-tooneelmeester; S. Wigersma Tzn., boekhouder; Alb. J, J. Seidel, secretaris; A. Overgauw, 2e tooneelmeester; J. N. Berkhout, costumier; J. van der Hilst, decoratieschilder; M. E. v. d. Beugel, kapper; S. Trijtel, souffleur en J. Ilibbel, bureaulist en hoof d-controleur. Dames artisten mevr. C. Dirckx?v. d. Weghe, Ie zangeres falcon; mej. Wilhelmina Wille, Ie zangeres falcon; mej. Johanna Erlé, dramatische zangeres; mej. Cato Sewing, Ie colorateur zange res; mej. Jeanne van Burghen, alt en mezzo sopraan; mevr. A. Orelio, Ie dugazon & travestie; mej. Anna Klimmerboom, 2e sopraan zangeres; mej. A. Bremerkamp, 2e mezzo sopraan; mej. A. Brands, 2e dugazon; mevr. Bouwmeester?Clairmond, 2e zangeres, en mej. Geertruida Donker, 2e zangeres. Heeren-artisten D. Pauwels, Ie tenor van de groote opera en traductie; H. van der Stappen, Ie lyrische tenor en traductie; A. Deville, Ie lyrische tenor en traductie; CorneUsse, 2e tenor; J. M. Orelio, Ie baryton v. d. groote opera; J. Florissen, baryton; J. Tijssen, 2e baryton; Ca. Arnoldi, Ie bas; H. Engelen, basse chantant; L. van Westerhoven, trial; J. Weiier, Raaymans en A. Overgauw, kleine rollen. Het koorpersoneel bestaat uit 24 dames en 24 heeren; het orkest heeft den heer C. van der Linden tot Isten orkest- en concertmeester, den heer A. de Leeuw tot 2den orkestmeester en koorrepetiteur, den heer Koderitsch tot solo, koorrepeliteur en pianist, en den heer E. Caron tot concertmeester, en bestaat voorts uit 45 bekwame musici. Ia een voorwoord wijst de directeur er op, dat hij er steeds naar gestreefd heeft ge lijk hij er naar zal blijven streven om van de Nederl. Opera een kunstinstelling te maken, die de vergelijking met buitenlandsche instellingen van dien aard veilig kan doorstaan. Terwijl het repertoire met tal van nieuwe opera's uit den vreemde verrijkt werd, heeft hij bovendien niet geaarzeld twee oorspronkelijke in het voorgaande saizoen ten gehoore te brengen, alhoewel dit met groote verliezen gepaard ging." Dit jaar wordt de oorspronkelijke opera Floris V, van Richard Hol, beloofd. Behalve met deze oorspronkelijke opera, waar voor de bekende dichteres Marie Boddaert den tekst schreef, zal het repertoire dezen winter met verscheidene nieuwe opera's vermeerderd worden, waarvan reeds in studie zijn genomen: De AfriIcaansche, Robert de Duivel, Jeruzalem, Ilanna (l'Ombre) Fra Diavolo en Rienzi. Even als het vorige jaar zullen de leden van de Vereeniging tot bevordering van Dramatische kunst, gedurende hst geheele speelsaizoen koste loos plaatsen voor de voorstellingen kunnen be spreken, terwijl aan donateurs die minstens 25 gulden per jaar betalen, bovendien gratis eene extra-voorstelling zal worden aangeboden. Op het theater te Spa zal gedurende dit saizoen een interesante premirre gegeven worden, de pantomime Le coeur de Saphir, geschreven door den Parijschen dichter Catulle Mendès en een jong mensch, Gabriel Pierné. Voor het Théatre des Galeries te Brussel wordt eene operette gemaakt van Daudet's Turtarin de Tarascon, door den Belgischen schrijver Ilénory. De groote opera te Brussel, in het Théatre de la Monnaier heeft plan op een zeer ernstig saizoen. Beloofd worden belangrijke reprises van Loliengrin, La Fh'ite enchanti'e. Don Juan en Obi'ron; als eerste nouveautc komt Le rêve van Zola en Bruneau, dan Cavnllcria rusticana van Mascagni en als belangrijke artistieke gebeurtenis, de Armide van Gluck. een ICIflL VJJiWVjil, De musicus Litolff is te Parijs overleden, een luidruchtig en wereldsch man in de muzikale wereld. Hij is viermaal getrouwd geweest: de eerste maal met eene Engelsche, die hij schaakte, de tweede maal met de weduwe van den muziekuitgever Meyer, waar hij weer van scheidde; de derde maal met eene dochter van graaf Wilfrid de la Rochefoucauld, die zich na een concert te Wiesbaden, door den reeds 42-jarigen Don Juan liet schaken; de vierde maal met een heel mooie jonge vrouw, die hem overleefd heeft. Lit Iff was ook een heel knap man, zelfs nu nog, 71 jaar oud, en eene bekende Parijsche figuur met zijn grooten stralenkrans van witte haren, die hem un Jupiter d'opéra-boufe" heeft doen noemen. Litolff heeft een aantal operetten geschreven, o. a. Hélotse et Abeilard, en tal van kunstreizen gemaakt; dit alles is echter reeds lang geleden. De betrekkelijk zeer koele opname van zijn groote opera Les Templiers, eindelijk na jaren te Brussel opgevoerd, en het slecht succes van zijn laatste opéra comique, L'escadron volant de la reine, deden hem veel verdriet; toch liet hy zich niet ontmoedigen, en was reeds weer aan eene nieuwe opera bezig, Le roi Lear, die hij niet voltooid heeft. Een van Litolffs gelukkigste eigenschappen trouwens was het geloof aan zijn eigen genie, dat hem nooit verliet en zelfs op zijne omgeving, en in een zekere mate op al zijne tijdgenooten werkte. LETTEREN EN WETENSCHAP. Eene bekende figuur onder de Parijsche journa listen, Auguste Vitu, de tooneelcriticus van den Figaro, is verdwenen. Ieder kent zijne dubbele résumés, een overzicht van het stuk vóór de pre miere, een overzicht van de uitvoering daarna. Hij had het talent, uitstekend te resumeeren, en dat van uitstekend te zien, wat succes zou hebben, wat niet. Hij schreef geen artistieken stijl, maar was helder, klaar, duidelijk en verstandig. Behalve journalist, was hij vroeger ook financier en redacteur van financieele bladen geweest, en had daarin zijn fortuin verloren. Hij was aller aangenaamst causeur, en wist tal van feiten, datums en bijzonderheden uit de geschiedenis van tooneel en kunst. Behalve zijn tooneel- en muziekkritieken zijn er honderden fantasieën, kronieken, artikelen van hem, een boek over Molière, een ander over Parijs, dit laatste een prachtwerk, vol archaedogische en historische bijzonderheden. Vitu heeft zijn tooneelkritieken verzameld in Mille et une nuits du Ihéatre. Hoe ontstaan droomen? In de Revue scientifique verkondigt de Fransche onderzoe ker Delage de volgende geestige hypothese tot verklaring van de verschijnselen van den droom: Het leven bestaat uit indrukken, die bij zekere personen langzaam, bij andere weder vlug werken, maar die zich zoowel in het eene als in het andere geval terstond, nadat zij opge nomen zijn, in de fijne zenuworganen nederlaten, die onze hersenkas omgeeft. Elke indruk, dien wij ontvangen, is begaafd met een grootere of kleinere energie, al naar de waarde, die wij aan de daad toeschrijven, die het uitgangspunt er van was. Meestentijds echter ontwikkelt die indruk zich niet volkomen. Integendeel! Nauwelijks is hij begon nen ons bezig te houden, of daar komt reeds een nieuwe indruk op en verdringt den eerste. Een derde, een vierde volgt, en de een na de ander neemt , de reeds bezeten plaats in en verhindert zoo den indruk, op welks plaats hij zich dringt, de geheele energie te ontwikkelen, die hij bevat. Eiken dag zwerven er zoo duizende en duizende indrukken, binnen het bereik van het vergeten gevangen. Dat beduidt echter niet dat zij voor altijd in het graf verzonken zijn. Zoodra de slaap komt, beginnen deze cerebrale indrukken te ontwaken, de denkbeelden, ontlast van het zware gewicht van nieuwe, voortdurend weder ontstane denk stof, maken zich gereed hunne afgebrokene ontwikkeling weder op te nemen. Diegene, welke gedurende den dag het volkomenst vergeten werden, wier oorspronkelijke energie dus bijna nog geheel voorhanden is, nemen ons nachtelijk denken in beslag. En zoo treedt men het droomland binnen, waar die indrukken van den dag, welke door de op dezen tijd almachtige hersenen verlaten en versmaad werden, hunne revanche nemen en in onze sluimerende en ontwapende hersenen rondtieren. Zoo gebeurt het b.v., dat verliefden en verloofden nooit van elkaar droomen, zoolang hun hartstocht met vollen gloed brandt. Wanneer in een droom het boeld van de geliefde verschijnt, dan beduidt dat, dat het vuur begint te dooven; het droombeeld der geliefde ver kondigt het opkomen van de schemering der liefde." Tot de vervaardit/ing van een groot Latijnsch woordenboek, dat door gemeenschappelijken arbeid van een aantal klassieke philologen en op kosten van den Pruisischen Staat zal worden vervaardigd, worden thans plannen gemaakt. Aan het hoofd van de onderneming staat prof. Martin Hertz, van de universiteit te Breslau. Hertz heeft, nadat hij reeds vroeger herhaaldelijk de noodzakelijk heid had betoogd, den Latijnschen woordenschat thans te verzamelen en te schiften, in het jaar 1889 bij de vergadering van philologen te Giirlitz belangstelling voor een nieuw Latijnsch woorden boek trachten op te wekken. Op zijn doorzetten heeft ook de Staatsregeering de zaak van wat naderbij beschouwd: vooral schonk de gewezen minister van onderwijs v. Goszler zijn aandacht aan het plan, Op zijn initiatief werd midden in Februari van dit jaar tot bespreking der zaak een vergadering in het ministerie van onderwijs bijeengeroepen, waaraan onder leiding van don geheimraad Altboff do professoren Mommsen, Vahlen, Dicle en Hertz deelnamen. In opdracht van dit college heeft thans prof. Hertz het plan en de raming der. kosten uitgewerkt. Volgens dit moet het lexicon 10 deelen,' groot quarto, elk van 1200 bladzijden worden. De tijd der vol tooiing van bet lexicon schat Hertz op achttien jaar. Daarvan moeten zes tot det verzamelen van materiaal worden besteed, en dubbel zooveel tot het uitwerken en ter perse leggen. Voor het ver zamelen van het materiaal moeten vijftig geleerden worden aangeworven, die onder een directeur of eene commissie van directie moeten staan. Met het uit werken van het woordenboek zelf moeten nevens de commissie 10 geleerden als hulpkrachten (3 assisten ten en 7 onder-assistenten) aan het werk gezet wor den. De gezamenlijke kosten schat Hertz op 500,000 mark. In het lexicon moet elk Latijnsch woord worden opgeteekend, en wel op die wijze, dat z\jn eerste optreden aangegeven, zijne veranderingen nagegaan, en bj degenen, die uitsterven, de tyd van het verdwijnen wordt aangeteekend. De be wijsplaatsen moeten zeer rijkelijk worden vermeld. Niet alleen het Latijn uit de klassieke periode, maar ook het latere vulgaire Latijn moet in aan merking genomen worden. Tot de uitgave van zijn lexicon, zooals Hertz thans in den zin heeft, waren reeds in het begin van deze eeuw door Friederich August Wolff plannen gemaakt. Ook later is, zooals Hertz mededeelt, nog opnieuw een gemeen schappelijke arbeid van deze soort voorgesteld. Hij kwam echter niet tot uitvoering. In 1859 scheen het eens, alsof de onderneming wer kelijk zou worden begonnen. Toenmaals werd er door Halms toedoen te München eene commissie samengesteld, die reeds aan het lexicon begon te werken. Tot redacteur was Prof. Buecheler (thans te Bonn) benoemd. Tot medewerkers waren Vahlen, Hübner, e. a. aangesteld. De kos en der voorbe reidende werkzaamheden wilde koning Max II van Beieren hoofdzakelijk bestrijden. De politieke ge beurtenissen van het volgend jaar deden het plan echter in duigen vallen. In den nieuweren tijd heeft prof. Wölfflin te München de zaak opnienw aangevangen, en wel wederom met ondersteuning van Beiersche zijde. Met behulp van de academie te München riep hij het archief voor Latijnsche lexicographie in het leven, dat om zoo te zeggen voor de voorbereidende werkzaamheden tot het Latijnsche woordenboek een toevluchtsoord en be waarplaats vormt. Het is ons aangenaam, de aandacht te kunnen vestigen op de keurige uitgave der premie van het Weekblad: De Pelgrimstocht der Waarheid, naar het Zweedsch van Erik Bógh door den dichter C. Honigh bewerkt. Het is een allerliefst sprookje, diep-symboliek van inhoud en bekoorlijk verteld; de illustraticn van Carl Larsson komen door het fraaie papier en den goeden druk tot hun volle recht. HET DOODE BOSCH. Een plechtige heilige stilte. De natuur sluimert haar doodenslaap. Een onnaspeurlijke, tooverachtige, vioJet-roode schemergloed stroomt naar om laag, alles hullend in een mysterieus fantastisch schijnsel, noch aan zon noch aan maan herinne rend. Niets beweegt, geen enkel menschelijk geluid doet zich hoorcn; zelfs de vogels vliegen angstig weg van dit levenloos oord met zijn vreemd, wa zig licht en duister, waar een hoog, ver, somber ruischen het wee van vervlogen eeuwen schijnt te vertolker, waar de menschelijke stem, door ont roering bevangen, vol eerbied verstomt, want de doodslaap der natuur is grootsch en ontzagwek kend, grootscher nog dan haar luister, ontzagwekkender nog dan de machtige volheid haars levens. Geen heldere, vroolijke, tintelende zonnegloed mag haar doodenakker bestralen. Zij weeft lichtbundels van goudbruin en rood en violet en purper en deze zweven in vage schemertinten naar omlaag, geruischloos, gcheimvol, spreidend dit lichtend rouwfloers over de gewijde rustplaats harer dooden. In stille hoogheid rijzen zij ten hemel, de slanke tempelzuilen, dragend een gewelf van bruinroode kant. En die kant daalt alom in wazige wolkachtige sluiers neder, van zuil tot zuil zicli hechtend in grillige, weelderige, waaierachtige, vederachtige vormen, op titanensieraden gelijkend, al verderen verder golvend en welvend in grootsche oneindig heid. En door dien geheimzinnigen, gedempten, rossigen toovergloed omgeven, treden wij langzaam en aarzelend voort, onze voeten drukkend een goud bruin mozaïek, met groote lichtende plekken als met edelgesteenten bezaaid. Wij denken aan de door offeranden gewijde wouden der oudheid, aan de hooge mysteriën der Graal-ridders; wij donken aan reuzen en Asen, aan den fantastischen tocht van Odin naar Ileia om de drie XoocHote-zusteren te ondervragen. Wij denken aan alles wat niet is van deze aarde, want wij bevinden ons in een doodenhof, en als een gedempt koraal ruischt hoog boven ons in sombere majesteit de lijkzang der natuur. Want al is de dorheid des doods met een zee van purper overgoten, hier kan geen ontwaken volgen, hier kan goen levenwekkende lenteadem ooit weer dien lijkzang doen verstommen. Hier heerscht de' Dood met onverbiddelijke gestrengheid. Daarom heeft do natuur in rouwe dien fantastisch schoonen tempel gesticht, getuigend van haar luister en heerlijkheid tot zelfs in den eeuwigen slaap. Met ingehouden adem gaan wij verder. Ge ruischloos zijn onze voetstappen; der dooden rust is heilig en mag door geen menschelijke gelui den worden ontwijd. Doch langzamerhand is het alsof de zuilenrijen zich verbreedcn. Do kanton gewelven worden ijler, doorzichtiger, het onaardsch tooverachtig schijnsel vervloeit, zich oplossend in andere tinten, meer en meer overgaand in bleek, helder zonne licht. Nog eenige schreden, en nog eenige, en wij hebben den drempel van den doodenhof bereikt.... en dan, daar vóór ons, tintelt en lacht en jubelt het plotseling met duizenden vrengdestemmen. Alom straalt het heldere morgenlicht, een symphonic van groen juicht ons tegen, hot trilt en popelt om ons heen in diepe intense uitingen van levensweekle. Ons beschijnt weder het echte warme zonnegoud, met olken polsslag het aanzijn schenkend aan myriaden wezens van n dag een dag voor hen een gansch lang leven vol worstelingen strijd en wellust en stervensangst. Maar wij menschen zien hun lijden niet en hun sterven in het duister; wij zien hen slechts leven en genieten, wij zien de natuur hoogtij vieren in al hare bezielde en onbezielde schepselen, en wij zijn dankbaar, wij ademen met genot de versche woudgeuren in, ons zoo veilig en rustig gevoe lend in deze wondere grootscho eenzaamheid, achter deze ondoordringbare muren, ons schei dend van de groote woelige menschenwereld. In ondenkbare schoonheid troont zij hier de

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl