De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1891 15 november pagina 2

15 november 1891 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDBRLAND. No. 751 tooneel voorgevallen, geeft mij daartoe de naaste aanleiding. vlk bedoel het uitkomen van Van Zuylen's dochièr in het beroep van haar vader. Wij hebben het meisje eenige malen gezien in De Kinderen van bare Excellentie" en in Antonio, vader en zoon". Maar zoo iets onbeschaamd leelijks en zoo heelemaal niets" hebben wij nog nooit achter het voetlicht van een theater gehoord. Over den aanleg" en het talent" van deze actrice kunnen wfl nog niet spreken; dit zijn woorden, die in be trekking tot hetgeen zij moest doen. niet gebruikt mogen worden. Maar zij miste zelfs de techniek van het vak, die een geheel gewoon werkman op a^a minst moet verstaan, om het eenigszins dra gelijk uit te oefenen. ? Het is zóó gegaan: zij is het kind van een tooneelspeler; zij bereikt een zekeren leeftijd, wat moest zij worden ? ook maar naar het tooneel, papa kan haar door zijn naam en invloed wel een baantje aan het theater bezorgen, maar niet in handel of industrie; vooruit dus maar, *e rol geleerd, door papa overhoord en inge pompt en de planken op! En er is weer een nieuwe comediant gevormd! Zulke verschijnselen brengen de toekomst van ons tooneel in gevaar, want het is ernstiger dan men wel denkt. Het geldt hier geen alleenstaand feit, .geen verblinding van n vader voor n kind. Maar er heerscht tegenwoordig in de krin gen, die met de theaters annex zijn, eene neiging om alle kinderen, groen en rijp, op de planken t» sturen, en zonder aan de eischen van de kunst te denken, geheele families in bet vak der ouders te pousseeren. Om mij alleen tot Rotterdam te bepalen, wil ik eens even opnoemen welke gelijkMmigen uit de theatergeslachten aan onze schouw burgen geleverd worden. Hoor maar eens: Eosier Eaassen, Mevr. Faassen, Alexander Faassen, Victor Faassen, Marie Faassen, Alex. Faassen Jr., Willem van Zuijlen, Wilh. van Zuijlen, Willem van Zuilen Jr., Dirk Haspels, Jaap Haspels, Rika Haspel», enz. Eu nu zijn wij toch gerechtigd, ernstig maar toch eenigzins boos, te vragen: zijn al die men sehen door hun geboorte, hun aanleg, hun talent, aangewezen om artiesten" te worden, of schuilt hun eenige aanspraak in een gelijkluidendheid van naam? Wij zijn de eerste om de kansbere keningen van de herediteit in sEanmerking te ne men ; wij accepteeren zelfs blindelings de groote mogelijkheid, dat de kinderen de pbysische en fsjchische eigenschappen hunner ouders kunnen erven; en wij willen zelfs zoover gaan door aan te nemen, dat de kinderen van een acteur en eene actrice de kans loopen vóór alles van hunne ouders die eigenschappen mee ter wereld te bren gen en die opvoeding te genieten, welke hen, meer dan voor iets anders, voor tooneelspelers en speelsters geschikt maken ; uit comediantenfMoilles zijn wel eens artiesten" voortgekomen. Maar 't zou de kansberekening der herediteit ?wet wat ver uitstrekken zijn door aan te nemen, dat in het eenvoudig feit het kind van tooneel spelers te z\jn, een zekerheid schuilde om voor de- kunst te zijn aangewezen. De uitzonderingen op. de zoogenaamde wetten der herediteit zijn BOO menigvuldig, zoo overstelpend veel, dat men ep deze aanwijzing der natuur in het geheel geen rekening mag maken. Dus dit natuur-element mo gen wij slechts een geringe plaats inruimen, te meer daar de ondervinding in dien geest al uitspraak heeft gedaan. Br blijft dus nog n vakstandpunt over! Het ia immers zeer wel mogelijk, dat een acteur zijne kinderen het vak" leert, er hun een goede op voeding in geeft, en er voor de toekomst goede vakmenschen van maakt; daarentegen is bij een praktische levensbeschouwing uit een practisch oogpunt heel weinig in te brengen, maar nu vind ik 't juist een bedenkelijk verschijnsel, dat inden laatsten tijd de acteursfamilles aan hunne kin deren zelfs die vak opvoeding onthouden. Men moge over de Tooneelschool als Kunst-instituut denken hoe men wil, aan haar is toch de verdienste niet te ontzeggen, dat de jongelui haar verlaten met een dragelijke hoeveelheid vakkennis en hen in staat welke moeiten, vari hoeveel doorwaakte nach ten, daarvan vermeldt de geschiedenis niets. Alleen dit is zeker, dat zes maanden daarna het elixer der Witte Vaders reeds zeer po pulair was. In het geheele graafschap, in het geheele land van Arles, geen huis, geen schuur, waar niet achter in de spinde tus schen de flesschen most en de potten inge maakte olijven een klein, bruin toegelakt steenen kruikje met het wapen van Provence op een zilveren etiket, was geborgen. Dank zij de vlucht van zijn elixer gedijde het huis der Premonstratenzers snel. De Pacome-toren werd hersteld ; de prior kreeg een nieuwen mijter, de kerk mooie bewerkte glazen, en tusschen het fijne kantwerk van den klokkenteren kwam zich op een Paaschmorgen ?een heel gezelschap klokken en klokjes nes telen, luidend en klingelend allen te gelijk. Wat broeder Gaucher betreft, dien armen leekebroeder, wiens boerschc manieren het kapittel zooveel stof tot vroolijkheid had'den geleverd, er was in het klooster geen sprake meer van hem. Men kende voortaan geen ander dan de Eerwaarde Vader Gau cher, de man van verstand en groote kun digheid, die geheel buiten de tallooze nietige kloosterwerkzaamheden leefde en zich den geheelen dag in zijn distilleerden]' afzonderde, terwijl dertig monniken de bergen door kruisten om geurige kruiden voor hem te zoeken .... Deze distilleerden)', waarin nie mand, zelfs niet de prior, het recht had bin nen te treden, was aan het eind van den tuin der kanunnikken. De naïviteit der goede Vaders had er iets geheimzinnigs en vreeseJijks van gemaakt, en wanneer bij toeval een driest, nieuwsgierig monnikje, zich aan de wijnranken optrekkend, zijn oogen boven de T»OS van het kozijn sloeg, liet hij zich hals stelt dragelijke handwerkslieden in de tooneelspelkunst te worden. Terwijl nu van de zijde der kritiek en van een deel van het publiek in t algemeen de eiscben, die men aan de kunst durft te stel len, wel wat hooger zijn geworden, ziet men aan den anderen kant, dat de acteurs-families bezig zijn deze eischen zeer laag te schatten, en hunnen kinderen die de ouders moeten opvolgen, het on derwijs op die ambachtsschool onthouden. Ik kan hier de namen noemer, van mevr Albrecht, mevr. de Vries, ea de heeren Van Zuijlen, Faassen en Haspels, die in een zeer kort tijdsbestek, hunne dochters of zonen, of baiden, op de planken heb ben gebracht, zonder hun de daartoe noodzakelijke opleiding te geven. En dat dit treurige gevolgen kan hebben, bewijst het optreden van mej. Van Zuijlen, hetwelk beneden het middelmatige bleef en pijnlijk was om aan te zien. Wij zeiden, toen wij begonnen, dat wij eenvou dige dingen zouden zeggen. Nu, dat hebben wij gedaan, want wij vermeldden leiten, die reeds tot ieders kennis hebben kunnen komen. Maar wij hebben ze in 't openbaar bij elkaar willen stellen, om de publieke aandacht op het ernstige van het geval te vestigen. Op deze wijze zijn wij op weg het gehalte van onze acteurs en actrices gevaar lijk te verminderen, en onze theaters te bevolken met ambachtslieden (over kunst zal ik nu niet eens spreken), die hun vak niet verstaan. En is 't in de ouders nog wel eens te verschoonen, dat zij, zonder te vragen naar aanleg of talent, hunne kinderen, nauwelijks aan de kinder schoenen ontwassen, een beroep doen kiezen, waarin zij hen kunnen pousseeren, wij achten de schuld van de schouwburgdirecties in deze aangelegenheid veel zwaardjr. Zijn zij dan zoo athankelijk van onze acteurs van naam, dat zij de deuren hunner instellingen niet voor hunne kinderen kunnen sluiten ? Is de concurrentie zoo nypend ? Of kunnen zij deze jeugdige krachten" zoo goedkoop krijgen, dat flnantieele belangen tot inwilliging noodzaken ? Maar laten zij dan niet vergeten, dat terwijl zij zich de groote acteurs en actrices tot vrienden maken, een deel van het publiek, wanneer zij het dergelijke groene kost voorzetten, zelfs bij weinig kritisch begrip zal gaan bemerken, dat het onrijpe waar voor zijn gelj krijgt. Wij kunnen ons ten minste niet voorstellen, dat men erg verlangend zal zijn een tweede pijn lijke, medelijden-opwekkende representatie van mej. Van Zuylen's tooneel-onbekwaamheid tegaau bijwonen. En 't spijt ons deze dingen zoo hardop te moeten zeggen, 't spijt ons voor het jonge meisje en voor den vader, die bij de gewone acteursijdelheid nog wel de wreveligheid van den trotschen vader zal bezitten. Maar als wij hem toeroepen : neem je dochter van het Tooneel, ze kan nog niets, en laat haar eenige jaren stndeeren en werken, totdat zij haar vak verstaat", dan doen wij dat, daar wij de kunst meer lietnebben dan de kunstenaars, en omdat wij meenen, dat 'c tijd wordt in Tooneelbesprekingen meer waarde te hechten aan oprechtheid en vrijheid van oordeel, dan aan vleierij en mooivinderij, waarmee men zich zelf en anderen voor den gek feoudt. FRANS \RTSCIIKR. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. Het is thans hoofdzakelijk over twee toonzetters dat ik spreken wil, n.l. de jonge Fransche Mees ter Vincent d'Itidy en de groote Duitsche Meester Johannes Brahms. Het is naar aanleiding van twee uitvoeringen, die dezer dagen plaats hadden, n.l. het Abonne ment»-Concert in het Concertgebouw, waar d'Indy's Trilogie Wallenstein werd opgevoerd en de tweede kamermuziek-soiree van de Maatschappij t. b. d. Toonkunst, waar het nieuwste kwintet van Brahms opus 111 voor strijkinstrumenten werd ten gehoore gebracht. Het is niet mijn voornemen een parallel te trekken tusschen beide kunstenaars, want welke gaven dTndy ook hebben moge, hij mag niet op n lijn met den Weener meester gesteld worden. over kop weer naar beneden zakken, niet weinig ontsteld op het gezicht van vader Gaucher met zijn toovenaarsbaard over zijn fornuizen gebogen, met den vochtweger in de hand, en overal rondom rood-steenen kui pen, reusachtige distilleerkolven, kristallen slangen, een wonderlijke opeenhooping, spook achtig flikkerend in den rossen schijn van 't vuur. Met het vallen van den avond, als het laatste Angelus werd geluid, ging de deur van dit geheimzinnig verblijf zachtjes open en begaf de Eerwaarde zich naar den avond dienst in de kerk. 't Was de moeite waard de ontvangst te zien. die hem overal op zijn tocht door het klooster te beurt viel. De broeders maakten front om hem voorbij te laten. :>Stil!" werd er gezegd... xhij heeft het geheim ! ..." De penningmeester liet hem voorgaan en sprak, als hij het woord tot hem richtte, met gebogen hoofd .... Te midden van al die eerbewijzen schreed de Eerwaarde Vader, zijn voorhoofd wisschend, met zijn brecdgeranden driekanten steek als een aureool achter op het hoofd, welgevallige blikken om zich werpend, op de ruime met oranjeboomen beplante binnenplaatsen, de blauwe da ken waarop nieuwe windwijzers ronddraaiden, en naar de kanunniken rijk gekleed, twee aan twee, met kalme trekken, tusschen de sier lijke en ombloeide kolommen voorbijtrekkend, in de van wit blinkende kruisgang. »Dat hebben zij alles aan mij te danken !" zeide de Eerwaarde in zich zelven ; en tel kens bij die gedachten stegen vlagen van trots in hem op. De arme man werd er wél voor gestraft. Hoor maar verder. (Slot volyf.) d'Indy toch is nog zoekende naar zijn weg, terwy'I, zooals ieder weet, Brahms niet alleen zijn weg sedert lang gevonden heeft, doch m. i. bet hoogste standpunt onder de levende componisten van symphonische werken en werken voor kamermu ziek inneemt. Toen het hoofd van de jong Fransche richting: César Franck, in het vorig jaar stierf, is de mantel die hem van de schouders gleed op d'Indy geval len; d'Indy's geestverwanten hebben hem althans eenparig met dien mantel getooid. Wat mij be treft geloof ik dat d'Indy op het oogenblik nog meer kameraad dan wel hoofd van de jongeren is. Man weet het, welke groote vercering de jongFransche richting voor Wagner koestert, terwijl velen zelfs uitsluitend den naam Wagner in hunne banier schrijven. César Franck vereerde Wagner eveneens als zijn ideaal. Kens zeide hij tot mij: Wagnèr c'est ma religion". Meer zeide Franck niet. doch uit zijne werken die ik leerde kennen durf ik er ge rust bijvoegen: C'était la religion d'un horame libre et non pas la religion d'un esclave." Dat d'Indy eu zijne vrienden reeds op dit vrije standpunt staan, durf ik niet beweren. De fout van deze richting is m. i. dat zij de denkbeelden en theorieën van Wagner ook op werken o. a. voor kamermuziek willen toepassen, terwijl zij vergeten dat Wagner allerminst geneigd was zijne drama tische muziek uit hare sfeer te rukken. Als ik het karakter van de Franschen in aan merking neem, blijf ik van meening, dat hun na tuur en hun temperament zich tegen deze wijze van kunstuiting verzet. Zij zijn en blijven bij voor keur melodiften. Juist de uitersten waarin zij ver vallen in hun strijd tenen melodie bewijst, dat zij een zaak verdigen, waarmede zij het zelf zoo recht niet eens zijn. Ik geloof dat de werken van Wager hoe langer hoe meer waardeering in Frankrijk zullen vinden, terwijl die waardeering hoe langer hoe meer op goede gronden zal steunen, (op het oogenblik speelt de mode er nog een groote rol in) doch geloof tevens dat de Fransche componisten beter doen zich zelf te blijven en te componeeren zooals l zij dit gevoelen, terwijl zij vergeten hoe hun land genoot Berlioz (waarvoor zij toch groote vereering koesteren) gewaarschuwd heeft tegen opzettelijke gezochtheden en afwijking van natuurlijkheid. Toen ik eens een jong Fransen toonkunstenaar van die richting iets voorspeelde, zeide hij: Ah! comme c'est cloraraage n.u 'il y ait des mélodies la dedans", waarop ik verbaasd vroeg: Mais qu'est ce iju'il vous faut donc?" Le l/'tmotive, Monsieur, Ie Lè'.motive." (Het betrof een werk voor kamermuziek.) Hoewel deze inleiding zou doen vermoeden dat ik d'Indy's: Wallenstein afkeur, is dit geenszins het geval. DTndy heeft aan zijn werk niet den vorm eener symfonie gegeven; hij was hier dus gerechtigd voor de hoofdpersonen en hoofdtoe standen leitmotieven te kiezen en die op de wijze te verwerken die hen goeddacht, doch ik heb willen wijzen op een teeken des tijds dat zich Frankrijk zeer sterk voordoet, n.l. dat velen nog liever ongelukkige navolgers van Wagner worden, dan er naar te streven zichzelf te zijn. en boven dien in die werken waarin de oudere vormen niet verwaarloosd mogen worden, vaak groote zwakte en onbedrcvenheid in die vormen verraden. Ik zou alle dirigenten die groote orkesten of koren leiden, wel willen toeroepen (nl. wanneer zij het publiek kennis willen laten maken met werken van de jong-Fransche school) in de eerste plaats: César Kranck's Symphonie en zijne koor werken : Pnycliu, Les Jiéatitudes en Kutli te doen hooren. Dan zou men ervaren dat hij in waar heid het hoofd was. Hoe het zij. dTndy is op het oogenblik een der begaafdste, zoo niet de begaafdste van de jongeren in Frankrijk en dus mag men met groote sym pathie de opvoering van een zijner werken be groeten. D'Indy voelt zich sterk tot Schiller's idealisme aangetrokken. Hij heefc niet alleen Wallenstein muzikaal gekarakteriseerd, doch ook : Das Lied von fier Glocke naar eene door hem zelf bewerkte dramatiseering gecomponeerd. Ik heb het vorige jaar reeds een en ander van den inhoud van Wallenstein medegedeeld. Toen werd alleen het eerste deal uitgevoerd, en heb ik reeds betoogd dat dit jammer was omdat het derde deel als het belangrijkst moet aangemerkt worden. In dit deel toch verkrijgen de Leitmotieven die in het eerste deel nog in primitief karakter op treden, in verband met de vervulling van het noodlot van Wallenstein een tragisch karakterLaraoureux heeft dan ook toen den componist een slechten dienst bewezen door alleen het eerste deel uit te voeren, want hoewel de schildering van het krijgsgewoel en de orgie waartusschen het motief van Wallenstein zich weer doet hooren, vooral door het sprekend krijgsmotief en de schoone instrumentatie veel indruk maakte, kan men met de schildering van het optreden van den Kapucijner monnik betrekkelijk vrede hebben, wan neer men hst geheele werk hoort, doch bij het hooren van een enkel gedeelte neemt dit een te groote plaats in. Dit motief als f'ngato voor vier fagotten bewerkt en later door andere instrumen ten voortgezet, dat een half komisch, half scho lastiek karakter moet hebben, kan er alleen als curiositeit mee door. Détailschildering heeft in absolute muziek wel eens hare bedenkelijke zijde, zooals dit gedeelte m. i. bewijst. Ken zeer poötischen indruk maakt het tweede gedeelte, Max et Thecla. Beider motieven weer klinken en omstrengelen zich later als het ware, terwijl hier het optreden van het thema van Wallenstci.il tevens duet denken aan de angstige toekomst en een voorgevoel van het gevaar geeft. In het derde deel maakt het noodlot-motief, vooral door schoone instrumentatie, indruk. De meeste motieven passeeren in dit gedeelte de revue, doch thans klinkt alles als mot de nevelen van den dood omgeven. Ik heb het werk besproken zooals de compo nist het zich gedacht heeft. Voor de beschouwing in hoeverre de muzikale toonschildering kan gaan, ontbreekt in een blad, dat niet uitsluitend aan muzikale belangen gewijd is, de plaats. Daar Wallenstein .echter een merkwaardig werk en DTndy een merkwaardige figuur is, heb ik zijn werk en vooral de tegenwoordige Fransche toe» standen eenigszins uitvoerig besproken. De heer Kes bracht gisteravond dit werk ten gehoore en het is naar aanleiding hiervan dat ik er over gesproken heb. Het is voorzeker niet noodig de uitvoering te ana yseeren. Men weet dat de heer Kes geen nieuw werk ten gehoore brengt, alvorens de uit voerders in staat zijn behalve een goed ensemble ook de détails volkomen tot hun recht te brengen. Met groot genoegen breng ik dus nog een warme hulde aan leider en orkest, die steeds hun taak op de ernstigste wijze opvatten. Wie de moeielijkheden kent, die in een werk als Wallenstein aan de uitvoerders gesteld worden, moet met dubbele waardeering van de uitvoering van zulk een werk gewagen. Over meester Brahms kan ik korter zijn. In het Kwintet opus 111 G. dur dat ik in het vorige jaar reeds besproken heb, toont zich deze meester wat het eerste deel betreft als het ware in een nieuw licht. Schumarin heeft reeds bij de eerste werken van Brahms in een artikel: Neue Bahnen groote voorspellingen omtrent hem gedaan. Hoe jammer, dat Schumarm dit kwintet niet meer heeft kunnen hooren; misschien had hij zrjne groote verwachtingen wel overtroffan gevjnden. Op mij heelt het eerste deel vooral vaa dit kwintet een indruk: gaaiiakt zooals ik in laagen tijd van geen nieuw werk voor kamermuziek ont vangen heb. Het stoutmoedige motief in 9/8 maat waarmede de Violoncel zich bij den aanvang boven den onstuimige figuren van de overige in strumenten uit, doet hooren, dat later op zoo meesterlijke wijze verwerkt is, afgewisseld door het melodieuse een klein fransch tintje heb bende tweede thema, is een meesterstuk m. i. zoo grootsch van opvatting en meesterlijk van bewerking dat ik het boven alles stel wat in den laatsten tijd op dit gebied verschenen is. Hierna vallen de volgende doelen een weinig af, hoewel zij op zichzelf' zeer schoon zijn door klaarheid en eenvoud, vooral wat den tweeden en derden satz betreft, terwijl de finale ditmaal op mij zeer weinig indruk maakte, waaraan (ik mag het niet ontkennen) de vertolking eenige schuld had. De lezer vergeve het mij, dat ik de vertolking van de verschillende nummers op beide door mij genoemde concerten niet op de geijkte wijze bespreek; doch ik achtte het niet onbelangrijk mij thans tot dit tweetal compositiën te bepalen. Er valt trouwens over dezelfde vertolking niet altijd wat nieuws te vertellen. Ik volsta dus met te zeggen, dat de kunstenaars, die geregeld op de kamermuziek-soirees medewerken *) (de heeren van Adelberg en Mönch vervulden de 2de alt en contrabas-partij) vele schoone momenten te genie ten gaven, daar er vooral aan mianceering en muzi kale voordracht veel zorg wordt besteed, hoewel ik moet opmerken, dat in de bewegelijke en krach tige gedeelten de klank niet altijd gekuischt ge noeg is, terwijl bij de Finale van Brahms de on derlinge zuiverheid ook te wenschen overliet. Enkele kleine ongelukken, die hier en daar voor kwamen, behoeven slechts als ongelukken be schouwd te worden. So etwas kann immer passiren. De beide andere werken, die werden opgevoerd, waren: Trio opus 1) G-dur van Beethoven en kwin tet opus 114 A-dur (Forellen-kwintet) van Schubert. VAN MILLIGEN. *) De heeren Röntgen, Cramer, Frowein, Hof meester en Bosmans. NOG EEN EN ANDER NAAR AANLEIDING VAN DE TENTOONSTELLING IN AltTI. II. Om nop; eens terug te komen op de beweringen van deii heer Berckenlioif', behoort Breitiier ook m. i. volstrekt niet tot degenen die //.... l>elocen. Hieronder toch kunnen \vc alleen de arties ten verstaan, wieu het nog niet gelakte zich in hun taal duidelijk verstaanbaar te maken. Hiervan is bij Brcitucr geen sprake. /Cijn werk getuigt van de geheel ontwaakte zelfbewuste kracht van den schilder: wat kan ons dan aan leiding geven te denken, (lat zijn voelen nog tot volkumeiier ontwikkeling zal komen? Waarom zouden wij dit wenselien '". Spreekt, deze gepassio neerde artiest zich in zijn be^te werk met vol maakt uit:1 Bier getuigt weer zijn stadsgezicht met de paarden op de brug vau datgene wat deze groote kunstenaar, dcz;1- hartstochtelijke visiounair vermag; daarin staan de kleuren in heerlijke weelde naast elkaar, daarin geeft hij zichzelf geJicnl en al, cu wij gevoelen dat dit Breitucr is. ,\len kau voor den;vlijke vruchten van het genie voe len of meu kau er de schouders over ophalen maar in hun soort ziju ze voldragen. De kunstrichting die ik in mijn vorig artikel be sprak, stelt ons .genoegzaam gerust dat wij in de toekomst nog iets anders /uilen vinden dan abso| lutc gevoelsuitingen, die zoo sterk eu subliem moe ten /.ijn als Breituer ze ons geeft, om ons geheel ! te bevredigen. Brcit.uer geeft ons een kunst die we hoogelijk bewonderen maar die met zijn. persoon staat of valt. Alle namaak is per se oiiuitstaan? baar; maar namaak vau Breituer is minder dan i liiets : waut er mag geen haartje van zijn geniali teit aau ontbreken of het is het aankijken niet waard. Deze tentoonstelling geeft ons echter volI strekt geen reden om te voorspellen dat wij iu de ! toekomst veel van Breitncr's decadenten te duch| ten zouden hebben. Yerster behoort evenmin als Kamerlingk-Onnes tot degenen in wier werk iets schuilt dat nog niet tot rijpheid is gekomen. Heiden spreken hun taal duidelijk genoeg. De motioueele kunst van Verster heeft een decoratief karakter en zoo iets kan iu zijn soort ook mooi zijn. \V'e behoeven immers niet altijd krampachtig vast te houden aan het idee, dat een schilderij een ding is om in het salon boven een eauapéte hangen. Evengoed als er schilders zijn die er van droomen geheele muren te beschilderen kan het talent van den ander er meer voor geëigend zijn om gangen cu schoorsteeneu artistiek te dócoreeren, of heeft zoo iets geen recht van bestaan ? In de Eugelsclie woonkamers vindt men voor 't meerendeel de oubeteekenende rechtopgiiande schoor.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl