Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDBRLAND.
No. 751
tooneel voorgevallen, geeft mij daartoe de naaste
aanleiding.
vlk bedoel het uitkomen van Van Zuylen's
dochièr in het beroep van haar vader. Wij hebben
het meisje eenige malen gezien in De Kinderen
van bare Excellentie" en in Antonio, vader en
zoon". Maar zoo iets onbeschaamd leelijks en zoo
heelemaal niets" hebben wij nog nooit achter
het voetlicht van een theater gehoord. Over den
aanleg" en het talent" van deze actrice kunnen
wfl nog niet spreken; dit zijn woorden, die in be
trekking tot hetgeen zij moest doen. niet gebruikt
mogen worden. Maar zij miste zelfs de techniek
van het vak, die een geheel gewoon werkman op
a^a minst moet verstaan, om het eenigszins dra
gelijk uit te oefenen.
? Het is zóó gegaan: zij is het kind van een
tooneelspeler; zij bereikt een zekeren leeftijd,
wat moest zij worden ? ook maar naar het
tooneel, papa kan haar door zijn naam en invloed
wel een baantje aan het theater bezorgen, maar
niet in handel of industrie; vooruit dus maar,
*e rol geleerd, door papa overhoord en inge
pompt en de planken op! En er is weer een
nieuwe comediant gevormd!
Zulke verschijnselen brengen de toekomst van
ons tooneel in gevaar, want het is ernstiger dan
men wel denkt. Het geldt hier geen alleenstaand
feit, .geen verblinding van n vader voor n
kind. Maar er heerscht tegenwoordig in de krin
gen, die met de theaters annex zijn, eene neiging
om alle kinderen, groen en rijp, op de planken
t» sturen, en zonder aan de eischen van de kunst
te denken, geheele families in bet vak der ouders
te pousseeren. Om mij alleen tot Rotterdam te
bepalen, wil ik eens even opnoemen welke
gelijkMmigen uit de theatergeslachten aan onze schouw
burgen geleverd worden. Hoor maar eens: Eosier
Eaassen, Mevr. Faassen, Alexander Faassen,
Victor Faassen, Marie Faassen, Alex. Faassen Jr.,
Willem van Zuijlen, Wilh. van Zuijlen, Willem
van Zuilen Jr., Dirk Haspels, Jaap Haspels, Rika
Haspel», enz.
Eu nu zijn wij toch gerechtigd, ernstig maar
toch eenigzins boos, te vragen: zijn al die men
sehen door hun geboorte, hun aanleg, hun talent,
aangewezen om artiesten" te worden, of schuilt
hun eenige aanspraak in een gelijkluidendheid
van naam? Wij zijn de eerste om de kansbere
keningen van de herediteit in sEanmerking te ne
men ; wij accepteeren zelfs blindelings de groote
mogelijkheid, dat de kinderen de pbysische en
fsjchische eigenschappen hunner ouders kunnen
erven; en wij willen zelfs zoover gaan door aan
te nemen, dat de kinderen van een acteur en
eene actrice de kans loopen vóór alles van hunne
ouders die eigenschappen mee ter wereld te bren
gen en die opvoeding te genieten, welke hen,
meer dan voor iets anders, voor tooneelspelers
en speelsters geschikt maken ; uit
comediantenfMoilles zijn wel eens artiesten" voortgekomen.
Maar 't zou de kansberekening der herediteit
?wet wat ver uitstrekken zijn door aan te nemen,
dat in het eenvoudig feit het kind van tooneel
spelers te z\jn, een zekerheid schuilde om voor
de- kunst te zijn aangewezen. De uitzonderingen
op. de zoogenaamde wetten der herediteit zijn
BOO menigvuldig, zoo overstelpend veel, dat men
ep deze aanwijzing der natuur in het geheel geen
rekening mag maken. Dus dit natuur-element mo
gen wij slechts een geringe plaats inruimen, te
meer daar de ondervinding in dien geest al
uitspraak heeft gedaan.
Br blijft dus nog n vakstandpunt over! Het
ia immers zeer wel mogelijk, dat een acteur zijne
kinderen het vak" leert, er hun een goede op
voeding in geeft, en er voor de toekomst goede
vakmenschen van maakt; daarentegen is bij een
praktische levensbeschouwing uit een practisch
oogpunt heel weinig in te brengen, maar nu vind
ik 't juist een bedenkelijk verschijnsel, dat inden
laatsten tijd de acteursfamilles aan hunne kin
deren zelfs die vak opvoeding onthouden. Men
moge over de Tooneelschool als Kunst-instituut
denken hoe men wil, aan haar is toch de verdienste
niet te ontzeggen, dat de jongelui haar verlaten met
een dragelijke hoeveelheid vakkennis en hen in staat
welke moeiten, vari hoeveel doorwaakte nach
ten, daarvan vermeldt de geschiedenis niets.
Alleen dit is zeker, dat zes maanden daarna
het elixer der Witte Vaders reeds zeer po
pulair was. In het geheele graafschap, in het
geheele land van Arles, geen huis, geen
schuur, waar niet achter in de spinde tus
schen de flesschen most en de potten inge
maakte olijven een klein, bruin toegelakt
steenen kruikje met het wapen van Provence
op een zilveren etiket, was geborgen. Dank zij
de vlucht van zijn elixer gedijde het huis der
Premonstratenzers snel. De Pacome-toren
werd hersteld ; de prior kreeg een nieuwen
mijter, de kerk mooie bewerkte glazen, en
tusschen het fijne kantwerk van den
klokkenteren kwam zich op een Paaschmorgen
?een heel gezelschap klokken en klokjes nes
telen, luidend en klingelend allen te gelijk.
Wat broeder Gaucher betreft, dien armen
leekebroeder, wiens boerschc manieren het
kapittel zooveel stof tot vroolijkheid
had'den geleverd, er was in het klooster geen
sprake meer van hem. Men kende voortaan
geen ander dan de Eerwaarde Vader Gau
cher, de man van verstand en groote kun
digheid, die geheel buiten de tallooze nietige
kloosterwerkzaamheden leefde en zich den
geheelen dag in zijn distilleerden]' afzonderde,
terwijl dertig monniken de bergen door
kruisten om geurige kruiden voor hem te
zoeken .... Deze distilleerden)', waarin nie
mand, zelfs niet de prior, het recht had bin
nen te treden, was aan het eind van den
tuin der kanunnikken. De naïviteit der goede
Vaders had er iets geheimzinnigs en
vreeseJijks van gemaakt, en wanneer bij toeval een
driest, nieuwsgierig monnikje, zich aan de
wijnranken optrekkend, zijn oogen boven de
T»OS van het kozijn sloeg, liet hij zich hals
stelt dragelijke handwerkslieden in de
tooneelspelkunst te worden. Terwijl nu van de zijde der kritiek
en van een deel van het publiek in t algemeen
de eiscben, die men aan de kunst durft te stel
len, wel wat hooger zijn geworden, ziet men aan
den anderen kant, dat de acteurs-families bezig
zijn deze eischen zeer laag te schatten, en hunnen
kinderen die de ouders moeten opvolgen, het on
derwijs op die ambachtsschool onthouden. Ik kan
hier de namen noemer, van mevr Albrecht, mevr.
de Vries, ea de heeren Van Zuijlen, Faassen en
Haspels, die in een zeer kort tijdsbestek, hunne
dochters of zonen, of baiden, op de planken heb
ben gebracht, zonder hun de daartoe noodzakelijke
opleiding te geven. En dat dit treurige gevolgen
kan hebben, bewijst het optreden van mej. Van
Zuijlen, hetwelk beneden het middelmatige bleef
en pijnlijk was om aan te zien.
Wij zeiden, toen wij begonnen, dat wij eenvou
dige dingen zouden zeggen. Nu, dat hebben wij
gedaan, want wij vermeldden leiten, die reeds tot
ieders kennis hebben kunnen komen. Maar wij
hebben ze in 't openbaar bij elkaar willen stellen,
om de publieke aandacht op het ernstige van het
geval te vestigen. Op deze wijze zijn wij op weg
het gehalte van onze acteurs en actrices gevaar
lijk te verminderen, en onze theaters te bevolken
met ambachtslieden (over kunst zal ik nu niet
eens spreken), die hun vak niet verstaan. En
is 't in de ouders nog wel eens te verschoonen,
dat zij, zonder te vragen naar aanleg of talent,
hunne kinderen, nauwelijks aan de kinder
schoenen ontwassen, een beroep doen kiezen,
waarin zij hen kunnen pousseeren, wij achten
de schuld van de schouwburgdirecties in deze
aangelegenheid veel zwaardjr. Zijn zij dan
zoo athankelijk van onze acteurs van naam, dat
zij de deuren hunner instellingen niet voor hunne
kinderen kunnen sluiten ? Is de concurrentie zoo
nypend ? Of kunnen zij deze jeugdige krachten"
zoo goedkoop krijgen, dat flnantieele belangen tot
inwilliging noodzaken ? Maar laten zij dan niet
vergeten, dat terwijl zij zich de groote acteurs en
actrices tot vrienden maken, een deel van het
publiek, wanneer zij het dergelijke groene kost
voorzetten, zelfs bij weinig kritisch begrip zal gaan
bemerken, dat het onrijpe waar voor zijn gelj
krijgt.
Wij kunnen ons ten minste niet voorstellen,
dat men erg verlangend zal zijn een tweede pijn
lijke, medelijden-opwekkende representatie van
mej. Van Zuylen's tooneel-onbekwaamheid tegaau
bijwonen.
En 't spijt ons deze dingen zoo hardop te
moeten zeggen, 't spijt ons voor het jonge meisje
en voor den vader, die bij de gewone
acteursijdelheid nog wel de wreveligheid van den trotschen
vader zal bezitten. Maar als wij hem toeroepen :
neem je dochter van het Tooneel, ze kan nog
niets, en laat haar eenige jaren stndeeren en
werken, totdat zij haar vak verstaat", dan doen
wij dat, daar wij de kunst meer lietnebben dan
de kunstenaars, en omdat wij meenen, dat 'c tijd
wordt in Tooneelbesprekingen meer waarde te
hechten aan oprechtheid en vrijheid van oordeel,
dan aan vleierij en mooivinderij, waarmee men
zich zelf en anderen voor den gek feoudt.
FRANS \RTSCIIKR.
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
Het is thans hoofdzakelijk over twee toonzetters
dat ik spreken wil, n.l. de jonge Fransche Mees
ter Vincent d'Itidy en de groote Duitsche Meester
Johannes Brahms.
Het is naar aanleiding van twee uitvoeringen,
die dezer dagen plaats hadden, n.l. het Abonne
ment»-Concert in het Concertgebouw, waar d'Indy's
Trilogie Wallenstein werd opgevoerd en de tweede
kamermuziek-soiree van de Maatschappij t. b. d.
Toonkunst, waar het nieuwste kwintet van Brahms
opus 111 voor strijkinstrumenten werd ten gehoore
gebracht.
Het is niet mijn voornemen een parallel te
trekken tusschen beide kunstenaars, want welke
gaven dTndy ook hebben moge, hij mag niet op
n lijn met den Weener meester gesteld worden.
over kop weer naar beneden zakken, niet
weinig ontsteld op het gezicht van vader
Gaucher met zijn toovenaarsbaard over zijn
fornuizen gebogen, met den vochtweger in
de hand, en overal rondom rood-steenen kui
pen, reusachtige distilleerkolven, kristallen
slangen, een wonderlijke opeenhooping, spook
achtig flikkerend in den rossen schijn van
't vuur.
Met het vallen van den avond, als het
laatste Angelus werd geluid, ging de deur
van dit geheimzinnig verblijf zachtjes open
en begaf de Eerwaarde zich naar den avond
dienst in de kerk. 't Was de moeite waard
de ontvangst te zien. die hem overal op zijn
tocht door het klooster te beurt viel. De
broeders maakten front om hem voorbij te
laten. :>Stil!" werd er gezegd... xhij heeft
het geheim ! ..."
De penningmeester liet hem voorgaan en
sprak, als hij het woord tot hem richtte, met
gebogen hoofd .... Te midden van al die
eerbewijzen schreed de Eerwaarde Vader,
zijn voorhoofd wisschend, met zijn
brecdgeranden driekanten steek als een aureool
achter op het hoofd, welgevallige blikken om
zich werpend, op de ruime met
oranjeboomen beplante binnenplaatsen, de blauwe da
ken waarop nieuwe windwijzers ronddraaiden,
en naar de kanunniken rijk gekleed, twee aan
twee, met kalme trekken, tusschen de sier
lijke en ombloeide kolommen voorbijtrekkend,
in de van wit blinkende kruisgang.
»Dat hebben zij alles aan mij te danken !"
zeide de Eerwaarde in zich zelven ; en tel
kens bij die gedachten stegen vlagen van
trots in hem op.
De arme man werd er wél voor gestraft.
Hoor maar verder.
(Slot volyf.)
d'Indy toch is nog zoekende naar zijn weg, terwy'I,
zooals ieder weet, Brahms niet alleen zijn weg
sedert lang gevonden heeft, doch m. i. bet hoogste
standpunt onder de levende componisten van
symphonische werken en werken voor kamermu
ziek inneemt.
Toen het hoofd van de jong Fransche richting:
César Franck, in het vorig jaar stierf, is de mantel
die hem van de schouders gleed op d'Indy geval
len; d'Indy's geestverwanten hebben hem althans
eenparig met dien mantel getooid. Wat mij be
treft geloof ik dat d'Indy op het oogenblik nog
meer kameraad dan wel hoofd van de jongeren is.
Man weet het, welke groote vercering de
jongFransche richting voor Wagner koestert, terwijl
velen zelfs uitsluitend den naam Wagner in hunne
banier schrijven.
César Franck vereerde Wagner eveneens als
zijn ideaal. Kens zeide hij tot mij: Wagnèr c'est
ma religion". Meer zeide Franck niet. doch uit
zijne werken die ik leerde kennen durf ik er ge
rust bijvoegen: C'était la religion d'un horame
libre et non pas la religion d'un esclave."
Dat d'Indy eu zijne vrienden reeds op dit vrije
standpunt staan, durf ik niet beweren. De fout
van deze richting is m. i. dat zij de denkbeelden
en theorieën van Wagner ook op werken o. a. voor
kamermuziek willen toepassen, terwijl zij vergeten
dat Wagner allerminst geneigd was zijne drama
tische muziek uit hare sfeer te rukken.
Als ik het karakter van de Franschen in aan
merking neem, blijf ik van meening, dat hun na
tuur en hun temperament zich tegen deze wijze
van kunstuiting verzet. Zij zijn en blijven bij voor
keur melodiften. Juist de uitersten waarin zij ver
vallen in hun strijd tenen melodie bewijst, dat zij
een zaak verdigen, waarmede zij het zelf zoo recht
niet eens zijn.
Ik geloof dat de werken van Wager hoe langer
hoe meer waardeering in Frankrijk zullen vinden,
terwijl die waardeering hoe langer hoe meer op
goede gronden zal steunen, (op het oogenblik
speelt de mode er nog een groote rol in) doch
geloof tevens dat de Fransche componisten beter
doen zich zelf te blijven en te componeeren zooals l
zij dit gevoelen, terwijl zij vergeten hoe hun land
genoot Berlioz (waarvoor zij toch groote vereering
koesteren) gewaarschuwd heeft tegen opzettelijke
gezochtheden en afwijking van natuurlijkheid.
Toen ik eens een jong Fransen toonkunstenaar
van die richting iets voorspeelde, zeide hij: Ah!
comme c'est cloraraage n.u 'il y ait des mélodies la
dedans", waarop ik verbaasd vroeg: Mais qu'est
ce iju'il vous faut donc?" Le l/'tmotive,
Monsieur, Ie Lè'.motive." (Het betrof een werk
voor kamermuziek.)
Hoewel deze inleiding zou doen vermoeden dat
ik d'Indy's: Wallenstein afkeur, is dit geenszins
het geval. DTndy heeft aan zijn werk niet den
vorm eener symfonie gegeven; hij was hier dus
gerechtigd voor de hoofdpersonen en hoofdtoe
standen leitmotieven te kiezen en die op de wijze
te verwerken die hen goeddacht, doch ik heb
willen wijzen op een teeken des tijds dat zich
Frankrijk zeer sterk voordoet, n.l. dat velen nog
liever ongelukkige navolgers van Wagner worden,
dan er naar te streven zichzelf te zijn. en boven
dien in die werken waarin de oudere vormen niet
verwaarloosd mogen worden, vaak groote zwakte
en onbedrcvenheid in die vormen verraden.
Ik zou alle dirigenten die groote orkesten of
koren leiden, wel willen toeroepen (nl. wanneer
zij het publiek kennis willen laten maken met
werken van de jong-Fransche school) in de eerste
plaats: César Kranck's Symphonie en zijne koor
werken : Pnycliu, Les Jiéatitudes en Kutli te doen
hooren. Dan zou men ervaren dat hij in waar
heid het hoofd was.
Hoe het zij. dTndy is op het oogenblik een der
begaafdste, zoo niet de begaafdste van de jongeren
in Frankrijk en dus mag men met groote sym
pathie de opvoering van een zijner werken be
groeten.
D'Indy voelt zich sterk tot Schiller's idealisme
aangetrokken. Hij heefc niet alleen Wallenstein
muzikaal gekarakteriseerd, doch ook : Das Lied
von fier Glocke naar eene door hem zelf bewerkte
dramatiseering gecomponeerd.
Ik heb het vorige jaar reeds een en ander van
den inhoud van Wallenstein medegedeeld. Toen
werd alleen het eerste deal uitgevoerd, en heb
ik reeds betoogd dat dit jammer was omdat het
derde deel als het belangrijkst moet aangemerkt
worden.
In dit deel toch verkrijgen de Leitmotieven die
in het eerste deel nog in primitief karakter op
treden, in verband met de vervulling van het
noodlot van Wallenstein een tragisch
karakterLaraoureux heeft dan ook toen den componist
een slechten dienst bewezen door alleen het eerste
deel uit te voeren, want hoewel de schildering
van het krijgsgewoel en de orgie waartusschen het
motief van Wallenstein zich weer doet hooren,
vooral door het sprekend krijgsmotief en de schoone
instrumentatie veel indruk maakte, kan men
met de schildering van het optreden van den
Kapucijner monnik betrekkelijk vrede hebben, wan
neer men hst geheele werk hoort, doch bij het
hooren van een enkel gedeelte neemt dit een te
groote plaats in. Dit motief als f'ngato voor vier
fagotten bewerkt en later door andere instrumen
ten voortgezet, dat een half komisch, half scho
lastiek karakter moet hebben, kan er alleen als
curiositeit mee door. Détailschildering heeft in
absolute muziek wel eens hare bedenkelijke zijde,
zooals dit gedeelte m. i. bewijst.
Ken zeer poötischen indruk maakt het tweede
gedeelte, Max et Thecla. Beider motieven weer
klinken en omstrengelen zich later als het ware,
terwijl hier het optreden van het thema van
Wallenstci.il tevens duet denken aan de angstige
toekomst en een voorgevoel van het gevaar geeft.
In het derde deel maakt het noodlot-motief,
vooral door schoone instrumentatie, indruk. De
meeste motieven passeeren in dit gedeelte de
revue, doch thans klinkt alles als mot de nevelen
van den dood omgeven.
Ik heb het werk besproken zooals de compo
nist het zich gedacht heeft. Voor de beschouwing
in hoeverre de muzikale toonschildering kan gaan,
ontbreekt in een blad, dat niet uitsluitend aan
muzikale belangen gewijd is, de plaats. Daar
Wallenstein .echter een merkwaardig werk en
DTndy een merkwaardige figuur is, heb ik zijn
werk en vooral de tegenwoordige Fransche toe»
standen eenigszins uitvoerig besproken.
De heer Kes bracht gisteravond dit werk ten
gehoore en het is naar aanleiding hiervan dat ik
er over gesproken heb.
Het is voorzeker niet noodig de uitvoering te
ana yseeren. Men weet dat de heer Kes geen
nieuw werk ten gehoore brengt, alvorens de uit
voerders in staat zijn behalve een goed ensemble
ook de détails volkomen tot hun recht te brengen.
Met groot genoegen breng ik dus nog een warme
hulde aan leider en orkest, die steeds hun taak
op de ernstigste wijze opvatten. Wie de
moeielijkheden kent, die in een werk als Wallenstein
aan de uitvoerders gesteld worden, moet met
dubbele waardeering van de uitvoering van zulk
een werk gewagen.
Over meester Brahms kan ik korter zijn. In
het Kwintet opus 111 G. dur dat ik in het vorige
jaar reeds besproken heb, toont zich deze meester
wat het eerste deel betreft als het ware in een
nieuw licht. Schumarin heeft reeds bij de eerste
werken van Brahms in een artikel: Neue Bahnen
groote voorspellingen omtrent hem gedaan. Hoe
jammer, dat Schumarm dit kwintet niet meer
heeft kunnen hooren; misschien had hij zrjne
groote verwachtingen wel overtroffan gevjnden.
Op mij heelt het eerste deel vooral vaa dit
kwintet een indruk: gaaiiakt zooals ik in laagen
tijd van geen nieuw werk voor kamermuziek ont
vangen heb. Het stoutmoedige motief in 9/8 maat
waarmede de Violoncel zich bij den aanvang
boven den onstuimige figuren van de overige in
strumenten uit, doet hooren, dat later op zoo
meesterlijke wijze verwerkt is, afgewisseld door
het melodieuse een klein fransch tintje heb
bende tweede thema, is een meesterstuk m. i.
zoo grootsch van opvatting en meesterlijk van
bewerking dat ik het boven alles stel wat in den
laatsten tijd op dit gebied verschenen is.
Hierna vallen de volgende doelen een weinig
af, hoewel zij op zichzelf' zeer schoon zijn door
klaarheid en eenvoud, vooral wat den tweeden
en derden satz betreft, terwijl de finale ditmaal
op mij zeer weinig indruk maakte, waaraan (ik
mag het niet ontkennen) de vertolking eenige
schuld had.
De lezer vergeve het mij, dat ik de vertolking
van de verschillende nummers op beide door
mij genoemde concerten niet op de geijkte wijze
bespreek; doch ik achtte het niet onbelangrijk mij
thans tot dit tweetal compositiën te bepalen.
Er valt trouwens over dezelfde vertolking niet
altijd wat nieuws te vertellen. Ik volsta dus met
te zeggen, dat de kunstenaars, die geregeld op
de kamermuziek-soirees medewerken *) (de heeren
van Adelberg en Mönch vervulden de 2de alt en
contrabas-partij) vele schoone momenten te genie
ten gaven, daar er vooral aan mianceering en muzi
kale voordracht veel zorg wordt besteed, hoewel
ik moet opmerken, dat in de bewegelijke en krach
tige gedeelten de klank niet altijd gekuischt ge
noeg is, terwijl bij de Finale van Brahms de on
derlinge zuiverheid ook te wenschen overliet.
Enkele kleine ongelukken, die hier en daar voor
kwamen, behoeven slechts als ongelukken be
schouwd te worden. So etwas kann immer passiren.
De beide andere werken, die werden opgevoerd,
waren: Trio opus 1) G-dur van Beethoven en kwin
tet opus 114 A-dur (Forellen-kwintet) van Schubert.
VAN MILLIGEN.
*) De heeren Röntgen, Cramer, Frowein, Hof
meester en Bosmans.
NOG EEN EN ANDER NAAR AANLEIDING
VAN DE TENTOONSTELLING IN AltTI.
II.
Om nop; eens terug te komen op de beweringen
van deii heer Berckenlioif', behoort Breitiier ook
m. i. volstrekt niet tot degenen die //....
l>elocen. Hieronder toch kunnen \vc alleen de arties
ten verstaan, wieu het nog niet gelakte zich in
hun taal duidelijk verstaanbaar te maken.
Hiervan is bij Brcitucr geen sprake. /Cijn werk
getuigt van de geheel ontwaakte zelfbewuste
kracht van den schilder: wat kan ons dan aan
leiding geven te denken, (lat zijn voelen nog tot
volkumeiier ontwikkeling zal komen? Waarom
zouden wij dit wenselien '". Spreekt, deze gepassio
neerde artiest zich in zijn be^te werk met vol
maakt uit:1 Bier getuigt weer zijn stadsgezicht
met de paarden op de brug vau datgene wat deze
groote kunstenaar, dcz;1- hartstochtelijke visiounair
vermag; daarin staan de kleuren in heerlijke
weelde naast elkaar, daarin geeft hij zichzelf
geJicnl en al, cu wij gevoelen dat dit Breitucr is.
,\len kau voor den;vlijke vruchten van het genie voe
len of meu kau er de schouders over ophalen
maar in hun soort ziju ze voldragen.
De kunstrichting die ik in mijn vorig artikel be
sprak, stelt ons .genoegzaam gerust dat wij in de
toekomst nog iets anders /uilen vinden dan
abso| lutc gevoelsuitingen, die zoo sterk eu subliem moe
ten /.ijn als Breituer ze ons geeft, om ons geheel
! te bevredigen. Brcit.uer geeft ons een kunst die
we hoogelijk bewonderen maar die met zijn. persoon
staat of valt. Alle namaak is per se
oiiuitstaan? baar; maar namaak vau Breituer is minder dan
i liiets : waut er mag geen haartje van zijn geniali
teit aau ontbreken of het is het aankijken niet
waard. Deze tentoonstelling geeft ons echter
volI strekt geen reden om te voorspellen dat wij iu de
! toekomst veel van Breitncr's decadenten te
duch| ten zouden hebben.
Yerster behoort evenmin als Kamerlingk-Onnes
tot degenen in wier werk iets schuilt dat nog niet
tot rijpheid is gekomen. Heiden spreken hun taal
duidelijk genoeg. De motioueele kunst van Verster
heeft een decoratief karakter en zoo iets kan iu
zijn soort ook mooi zijn. \V'e behoeven immers
niet altijd krampachtig vast te houden aan het
idee, dat een schilderij een ding is om in het
salon boven een eauapéte hangen.
Evengoed als er schilders zijn die er van
droomen geheele muren te beschilderen kan het
talent van den ander er meer voor geëigend
zijn om gangen cu schoorsteeneu artistiek te
dócoreeren, of heeft zoo iets geen recht van bestaan ?
In de Eugelsclie woonkamers vindt men voor 't
meerendeel de oubeteekenende rechtopgiiande schoor.