De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 7 februari pagina 2

7 februari 1892 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

r DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 763 8elier. Doch de agitatie tegen het ontwerp wordt met onverminderde kracht door de pers yoortgezet, en het is zeker, dat de aanne ming voor de regeering eene Pyrrhus-over?winning zou zijn. Kunst en Letteren. MODERN TOONEEL. Ik behoor, van het standpunt der tooneeldirecties, tot de minst aangename schouwburgbezoe kers; ik ben een malcontent, en schrijf mijne ontevredenheden over hetgeen er op de planken gebeurt neer in mokkende ongeduldigheden; bij het verlaten van het theater en onder het hoog dichtknoopen van mijn jas maak ik over mijn kraag geen praatjes met mijn buurman over het acteeren binnen, met een mild stemmetje en zacht glanzende oogjes van burgerlijke zoetsappigheid. Ik zeg, dat ik een malcontent ben, en gewoon lijk uit mijn humeur naar huis ga, als iemand die bedrogen is uitgekomen, 't ook wel verwachtte, maar nu dadelijk geen lust voelt om 't dag aan dag te herhalen. Daarom ben ik geen kasschryver, en uit mijn artikelen zijn geen plaatsbiljetten te knippen. Want lederen keer als er met groote letters een nieuw stuk wordt geannonceerd, trek ook ik . schouwburgwaarts met een heftig verlangen, een batailleerend pleizier om te kunnen prijzen, ja heuscb, met een passie om me eens te kunnen opwinden, onrustig te worden, en in eene wilde Toortholling van woorden er inéns alles uit te storten wat ik mooi hebben voelen opwekken m me. Ik ben zoo vol van een heel nieuw soort van mooi in de kunst; hetgeen ik in mij meebreng Baar den schouwburg is een vervulling van een bizondere preciositeit van breed soliede en ragfijnsnbtiel proza: een enorme apotheose van het woord en den zin. En voor onze hedendaagsche tooneelschrijvers is 't nu zoo ontmoedigend, dat er een geslacht begint groot te worden niet meer gevoel voor stemming dan voor strekking", voor situatie dan voor intrige", voor het kunstwoord dan voor het effectwoord", een gansche bend van jonge artiesten, aan wie men plaats heeft in geruimd in onze pers, die wat kunnen wagen en de onafhankelijkheid bezitten om luid, en ook hél luid te zeggen, dat er wat anders moet ko men, de comedianten op het tooneel met den vinger durven aan te wijzen en de prozalijmers wel bjj de haren van achter de coulissen zullen halen, al Iruipen zij ook weg in de anonymiteit van een slakkenhuisje. 't Heele hooger en fijner gevoelend Nederland is op 't oogenblik vervuld van hetgeen er om gaat in ons proza en onze poëzie; dagelijks breidt zich «Je kring van nieuwe kunstzoekers uit, o ja, meer, vél meer dan men wel denkt, en men kan bij de menschen niet meer loopen te schacheren met het oudroest der 1830- en 1850 mannen. Er moet wat nieuws wezen, er zal wat nieuws komen, en wy zijn dan ook al zoo ver, dat tusschen een vers van hei jaar 30 en een gecVht van het jaar 90 meer dan een eeuw kunst ligt, en dat het proza van dien tijd als een guur getoeter klinkt naast de hooge dracht van de zielemuziek onzer hedendaagsche poöziekun&t. ! Het proza en de poëzie zijn van handwerk ge- j worden kunst; ze zijn er"; de groote artiesten, in ?wier handen wij hun toekomst gerust kunnen toe vertrouwen voor de eerste vijf-en-twintig jaar, zijn reeds mannen van naam en beteekenis. Deze hervor ming is een feit, waarvoor niemand meer de oogen sluiten kan. Maar bij dezen trek van het witvleugelig gewiek der wondervogels van de kunst door de hemelwerelden van blauw, is het drama achtergebleven: het is nog een soort van kaalnekkige gier, met kale plekken op het lichaam, zich voedend met het afval der mesthopen, de vriend van de stormloeiïngen van sociale tendenzen en van ethische wervelvinden, of de huisvogel, die op den schouder onzer hedendaagsche tooneelnarren zit, turend met zijn kralig, hongerig oogje van buit en heb zucht. plaats vinden. Dat kwam daar vandaan, dat hij den vorigen keer van zijne bruid was weggeloopen. Er verliep een geruime tijd, alvorens de predikant over die zaak aan het consistorium geschreven had, ten einde voor hem toestemming te verkrijgen, om een nieuwe echtverbintenis aan te gaan. Zoo lang de wachttijd duurde, kwam de oude Mattsson alle dagen in de stad. Hij zette zich neder in de gang van de pasto rie en wachtte daar geduldig tot alle an dere menschen hun beurt hadden gehad. Dan stond hij op en vroeg aan den predi kant of hij iets voor hem had. Neen, hij had nog niets voor hem. De predikant verbaasde zich over de macht, die de alles bedwingende liefde had verkre gen over dezen ouden man. Daar zat hij in een dikke, gebreiden wollen borstrok, hooge zeelaarzcn en ouden zuidwester, met een scherp, kloek gelaat en lange grijze haren te wachten op de toestemming om te mo gen trouwen. De predikant dacht altijd, als hij hem zag, dat hij een figuur was, wegge loopen uit een van Hagborg's schilderijen. Zonderling, dat die oude visscherman kon ?worden aangegrepen door een zoo vurig ver langen. »Wel Mattsson, je hebt haast met dat hu welijk, man," zei de predikant. »0 ja, het is maar goed dat het gauw gebeurt." »Zou je maar niet liever van de geheele zaak afzien, Mattsson ? Je bent toch niet jong meer." De predikant moest zich maar niet al te veel verwonderen. Hij wist wel, dat hij te oud was, maar hij was genoodzaakt te trou wen. Daar was niets aan te doen. En zoo kwam hij week in week uit terug Maar dat gebrauwel van Kederlandsche woor den op ons Tooneel duurt mij wat lang; ik vind, dat de dramatische kunst wel wat hél ver ach ter blijft, en dat 't wd wat anders kon; my dunkt dat 't nu toch wel tijd wordt eens te gaan luiden aan de alarmklok in de hooge toren onzer kunst, en dat de noodklanken akelig bonsen door de duisternis der kunstlooze nacht. Ik zeg, dat 't mij wat lang duurt. Het duurt mij wat lang, zeg ik. En er is veel in mij, dat naar woorden zoekt; ik zou klanken willen vinden akelig als noodgelui, vlijmend spits als een lansworp, kort knallend als een revolverschot, klanken van woede, van trotsch ongeduld, van hooghartige melancholie. Dit troebelt de reinheid van mijn tooneelgenot, dat heeft mij tot malcon tent gemaakt. Maar God is myn getuige, dat ik zachtmoe diger ben geweest. Dikwyls ben ik met een heer lijke, angstige verwachting de treden der vestibule opgeklommen, ben ik geheel open voor de hoogste en fijnste impressies in mijn stoel gaan zitten, met een benauwend ongeduld hopend, dat ditmaal het scherm eens voor mtoie kunst zou opgaan: en heel mijn wezen hongerde naar het werk van een artiest, naar een heerlijk woord, dat als een bom zou knallen door de zaal, of als een trilling van dun zilverdraad zou jubelen over mij heen. Hoe heb ik niet zitten luisteren met mijn subtielste hporing, of er uit dat gegons van wauwelhollandsch niet n zin majestueus zou opstaan, sleepend in zijn kleed van naritselend gouden franje; of er niet n zin als een gemuskelde Tentoon met een hielbons van zijn zwaren voet, zich voor mij zou planten; of er niet n zinnetje, als een aan haling poesje langs mij zou komen schuren; of er niet n, om zyn fijnen, gemaakten klank, mij een rilling zou geven als van de geheimzinnige nadering der Allerhoogste Kunst. God is mijn getuige, dat ik als een priester ben geweest, wachtend op de wolken-splijtende Openbaring van het Schoonel Nu is deze ty'd van passieve wachting voor mij over. 't Bromt en gromt in me; die angstige spanning van vele maanden heeft alles, wat nog stil in mij was, geïrriteerd. Nu dringen de woor den in benauwde drommen op, hoog roepend om wraak en verlossing, licht loopend op hun stu wende beenen; ze dreigen met vuisten, hun wa penen kletteren. En vurig bid ik, dat mijne lon gen krachtig genoeg mogen zijn om als stormstooten mijn kunstdriften voort te voeren, ver en vér van mij weg. * # * Het is niet prettig om, als men op een oogen blik zoo tegenover de kunst van het Tooneel staat, iets te willen gaan zeggen over een prulletje als Ida" van Jean Valjean. Men moet op zich zelven blijven letten om niet wreed te worden, en zijne nagels niet in zoo'n wangewrocht te zetten. Want als men naar de muziek van het woord, de emotie van een stemming heeft zitten luiste ren, is de teleurstelling groot wanneer men pijn voelt door het klompen geklots van een voddig boeren-IIollandschje. Daar komt hè', verhaalde" als een oude juf met afgebeten nagels; daar komen de karakters ' als ventjes in een oude-mannenhuispakje, allen met hun jasjes dicht, tot boven toe; een haltuur hobbelen de woordjes, patrouilleerend als soldaten in zinnetjes, mechaniek marcheerend op de kinderstemmige commando's, allemaal links, of allemaal rechts; en nu staat de ontknooping" uit zijn schoolbankje op, als een bleek knaapje, met liggend boord, uitgeloopen schoentjes en een broekje waar het uitgegroeid is. Daarna wordt door eenige kijkers in de handjes geklopt, hier een, en daar een, toen nog een paar, en van den weeromstuit nog eenige: een beleefd compliment van fatsoenlijke menschen, die zien of andere 't ook wel doen. En bij het opgaan van het scherm een grijnzend popje aan de pink van een speel ster, kopjes gevend naar de zaal. Daarna stilte, orkestmuziek, en wij blijven zit ten hooren naar de leegte, die in, ons is achter gebleven. Ida" van Jean Valjean is .... Och neen, laat ik 't maar ineens heel gauw, achter elkaar zeg een half jaar lang, totdat eindelijk de toe stemming kwam. Gedurende al dien tijd was de oude Matts son een gejaagd man. Rondom de groene droogplaats, waar de bruine vischnetten wa ren uitgehangen; langs de met cement be streken muren rondom de haven; aan de vischbanken op de markt, waar de schelvisschen en krabben verkocht werden, tot zelfs ver uit in den Sond, waar de haringscholen vervolgd werden, bruischte een storm van verwondering, gelach en spotternij. »Zóó, zóó! wil hij gaan trouwen, die Mattsson, die van zijn eigen bruiloft weg liep !!" Men ontzag bruid noch bruidegom. Maar het ergst voor hem was, dat nie mand mér om het geheele geval lachen moest, dan hijzelf. Niemand kon het belachelijker vinden. Moeders portret was bezig hem tot wanhoop te brengen. Het was op den namiddag van den eer sten af koudigiiigsdag. De oude Mattsson, die voortdurend een door spot en verbazing gejaagd man was, liep langs de havenkade al verder tot de witgeschilderde vuurba ken om eenzaam te kunnen zijn. Daar ter plaatse ontmoette hij zijn bruid. Zij zat te weenen. Toen vroeg hij haar of zij liever een ander had willen hebben. Zij zat kleine stukjes kalk los te peuteren uit den muur van den vuurtoren en wierp de stukjes in het water, Zij antwoordde in den beginne niets. »Was er ook iemand van wien zij veel hield ?" »O neen, zeker niet." Daarbuiten bij den vuurtoren is het mooi. De frissche wateren van den Sond spatten gen: het is een knutselpruts van iemand, die misschien veel Fransche levers de rideau gelezen heeft; een rederijkers-prijsvraag-mopje, dat iemand geschreven kan hebben, die de vijt klassen tier Hoogere Burgerschool heeft doorloopen, een grie zelig onbeduidendheidje in ongevoeld flêfl -Hollandsch; een vrije-uurbezigheidje van een soliede zieltje van blik; een aanstellerigheidje van menschjes te teekenen; apenkool in de kunst: een nietsje! We zyn er, Oeff! Ik heb deze regels heel vlug neergeschreven, onder den pleizierigen drang van hetgeen ik vóór me zag, om zoo vlug mogelijk te komen aan Lotos", waarover ik ook iets wilde zeggen, en dat mij, telkens als ik aan denk, een kleine vreugde over kunst" geeft. Lotos" zal ik voortaan, wanneer ik over tooneelstukken schrijf of spreek, op zij zetten, heelemaal apart met Eerloos" en de Musotte", die ook door den Tivoli-Schouwburg gegeven zijn. Het is voor mij een stuk op het tooneel speelbare kunst", een artistieke stemming over leven en menschen, vermooid voor de theater-optiek; ik zal mij met een weelde van gevoel een weinig opgewonden over dit stuk van Constant uitlaten, wanneer er door ernstige artiesten vroom gepraat wordt over schrijvers, die kunst kunnen maken, die genietbaar blijft in de fictie voor een theater decor. Constant heeft voor een Nederlandechen Schouw burg iets gedaan wat vóór haar nog niet gelukt was: ze heeft den durf gehad, om hare ficties en impressies te mooien op een manier, zooals men dat in proza of poëzie doet, voor het uitsluitend ik-geluk; ze heeft Lotos" niet geschreven en doen spelen om te wijzen op het onverantwoor delijke, op het lichtzinnige in het gedrag van Benthof, om zich met een tweede meisje te en ga geeren, zoo lang de oude genegenheid voor zijn eerste niet heelemaal dood is, maar allén dit is toch eenvoudig en daarop wil ik, dat men let om er kunst vau te maken". Ze heeft moois gepuurd uit die menschen en die toestan den; ze heeft Jeukweg vaar gemaakt, wat er in menschen omgaat; ze komen uit een stuk van ons zelve in de complexiteit van hun werkelijk zoo zijn. En 't merkwaardigste is, dat zij tot die betrekkelijke realiteit geraakt is, niet door wat men menschenkennis noemt want ik geloof niet eens, dat ze die zoo erg heeft, maar doordat ze heusch eene artieste is, en in kunst heeft laten vloeien wat er eenvoudig in haar leveii was, en een artiest niet valsch kan voelen. Maar oneindig hooger dan die betrekkelijke realiteit waaraan ik weinig meer hecht . is voor mij haar werk", het gemaakte", de verkwisting van haar onderwerp. En daarom heb ik dit stukje lief met een streelliefde, met een behoefte aan aaiing van het menigmaal teer fijne en subtiel gewilde, dat er in is. 't Komt mij zoo voor een werk te zijn, waarvan de schrijfster zich de taal luidop heeft voorgelezen, fijntjes luisterend naar den klank van het woord, naar de muziek, de geluidsdracht van een zin, nemend of liever van zelt schrijvend, omdat er geen oude rhetoriek in haar was, het fcwnsrwoord, H pla:-*.0. van hen theater- of effectwoord: een tooneel-ardo&t vereischend, die wel in Royaards, rnaar niet in Aleida Roelotsen gevonden werd. De vertolker moet dien klank, die visie der schrijfster van het papier af nemen, ze reproduceerend met zyn stem, met zijn temperament, en we spreken duidelijk als wij zeggen, dat Royaards dit wél en Roelofsen dit niet kan, omdat inen voor dergelijke herschep pingen van kunstficties zelf artiest moet wezen in klankmaking, in stemmingscreatie, iu gefin geerde menschleving. Bij de luistering naar Lotos" zakt men week en breed uit in zijn stoel, met een droge warmte in het hoofd, terwijl de zinnen uit de tooneelholte komen namuzieken in het oor, en de stem ming van het werk rimpelloos egaal in u neervloeit. De schrijfster staat in mijn nagevoel met haar kunst dicht bij het gemartyriseerde blank van het werk van Couperus. En toch, nu ik mij afvraag hoe of waarom, dan vind ik geen enkel scherp uitkomend punt van overeenkomst, terwijl er omheen. Het vlakke strand, de kleine regelrechte huisjes van het visschersdorp en in de verte de stad, alles wordt overstraald door de eeuwige schoonheid der zee. Uit de lichte nevelen, die gewoonlijk den westelijken horizont omhullen, komt nu en dan een visschersboot aanzeilen. Stoutmoedig laveerende stuurt zij op de haven aan. Het bruist zoo vroolijk om den steven, als zij naar binnen schiet door de enge havenpoort. De zeilen worden op hetzelfde oogenblik stil neergehaald. De visschers zwaaien met de mutsen ten vroolijken groet en op den bodem van de boot ligt de gewonnen buit te glin steren. Er kwam een boot de haven binnen, juist toen de oude Mattsson daarbuiten bij den vuurtoren stond. Ken jonge visscher, die aan het roer stond, lichtte den hoed en knikte het meisje toe. De oude man zag, dat er schittering kwam in hare oogen. »Zóó, zou," dacht hij?»ben je verliefd geworden op de mooiste jongen van heel het dorp. Ja, dien krijg je toch nooit. Dan kun je evengoed met mij trouwen, als daarop te wachten." Hij merkte wel, dat hij moeders portret niet ontkomen kon. Als het meisje van iemand gehouden had, van wien het geen onge rijmdheid zou zijn te denken dat zij hem krijgen kon, dat zou hij een mooie aanleiding gehad hebben om de geheele zaak kwijt te raken. Maar nu diende het tot niets haar vrij te laten. Veertien dagen later had de bruiloft plaats en een paar dagen daarna kwarn de groote Novemberstorm. Een der booten van het visschersdorp werd driftig en dreef de Sond in. Roer en die impressie mij toch niet loslaat, en ik in dezelfde kunststemming uit de Extaze" van Couperus kan blijven doorvoelen na r Lotos" van Constant. Maar toch is dit het eenige vaag-preciese wat ik, nu dit alles weer eens in mij opleeft, van dit stukje zeggen kan, dat geen indringend diepe, maar een ronden, glijdenden, zacht voortbestaanden indruk van mooi, en elegance, en gecquilibreerde rust in mij heeft nagelaten. Begin ik dan van uit Couperus, over Constant, in de vooruitloopende toekomst te denken, dan zie ik deze schrijfster niet als eene artieste van hooge, zwaarmassieve, maar van subtiele, doorwerkte en liefmooie kunst voor mij staan. Constant is een vrouw inet kunsttemperamenr, en haar Lotos" is een verschijning. FRANS NETSCHBK. Rotterdam, Januari 1892. MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. Van twee concerten in het Concert-gebouw heb ik thans melding gemaakt. In het eerste con cert was het vooral eene compositie van onzen jeugdigen landgenoot Jan Brandts Buijs, n.l. con cert voor piano in n gedeelte (door den com ponist voorgedragen) die met belangstelling ver meld moet worden. Dit werk van den kunstenaar, die zooveel be looft, heeft mij zeer geboeid. Het wijkt van den gewonen vorm geheel af. De motieven in de ontwikkeling zy'n zeer be langrijk van vinding, de instrumentatie is zeer j doorschijnend en klaar (hoewel op enkele plaat sen wat mat) terwijl hy, wat kleur betreft, van de blaasinstrumenten vaak op zeer gelukkige wijze partij heeft getrokken, hetgeen ook zijne bedrevenheid in dit opzicht bewijst. De enkele opmerkingen die ik in gedachten maakte over eenige zwakheid van bouw en het niet overal genoeg vasthouden van den draad, wegen dan ook niet op tegen de vele goede eigenschappen. Het is bovendien een werk om door een kunste naar en niet door een virtuoos te worden voorge dragen en aan zulke werken bestaat juist behoette. Het succes, dat deze begaafde componist met zijn werk en ook inet zijn spel behaalde, was dus alleszins verdiend. Vooraf ging de Simfonie Lenore van Raff in drie atdeelingen: I Liebesglück (Allegro en An dante), II Trennung (Marschtempo) en III Wiedervereinigung im Tude (Introduction und Bal lade nach Bürger's Lenore.) Oprecht gesproken moet ik verklaren dat dit de iangdradigste Lenore is, die ik ooit ontmoet heb. Daar is Bürger's gedicht een miniatuurtje, ja een atoompje bij. Het schoonst opgevat vind ik het eerste deel; dat is natuurlijk en vloeiend gedacht (hoewel het geluk op aarde en vooral dat van de liefde den indruk maakt van heel wat kortstondiger te zijn dan Rafi's Simfonie.) In No. SJ werd het Marschmotief tot in het oneindige zonder eigenlijke doorwerking herhaald, xoodat men op de helft reeds begint te glim lachen of ongeduldig wordt. In het laatste deel komt die Marsch nog eens terug, doch thans in teressanter bewerkt. Verder valt in dit gedeelte nog op te merkeu een zeer goed geslaagd paardengetiinnik. Summa summarum; een proefje van programma muziek, waarmede ik niet erg dweep. Op het Concert van gisteravond werd o. a. Schumann's vierde Simfonie uitgevoerd naar eene vrij wel onbekende bewerking, dateerende van het jaar 1841. Die kennismaking was vooral uit een historisch oogpunt zeer interessant. Het verschil inet de ons bekende simfonie betreft niet in hoofd zaak den vorm, doch wel de instrumentatie en sommige overgangen en frasen. De Romance en het Scherzo wijken het minst af. De instrumentatie is doorschijnender en sober der; en dus m. i. beslist te prefereeren. Men weet het: de instrumentatie was eenigszins de zwakke zijde van Schumann. Hans von Biilow masten waren weggeslagen, zoodat zij geheel reddeloos was. De oude Mattsson en vijf anderen waren aan boord en dreven twee etmalen rond zonder voedsel. Toen zij werden gered, waren zij verkleumd van koude en zwak van het vasten. Alles in de boot was met ijs bekleed eii hun natte kleêren waren stijf geworden door de scherpe koude. De oude Mattsson werd daarop zoo verkouden, dat hij zijne gezondheid niet weer terug kreeg. Hij lag gedurende twee jaren ziek; daarna stierf hij. Menigeen dacht dat het toch zonderling was, dat hij dat idee om te trouwen juist gekregen, had voor dat het ongeluk hern overkwam, want het kleine vrouwtje, dat hij trouwde, werd voor hem een goede ver zorgster. Hoe zou het hem gegaan zijn, als hij daar zoo hulpeloos ziek gelegen had, en geheel allén ? Het geheele visschersdorp erkende nu, dat hij nooit iets verstan digere gedaan had, dan te trouwen, en het kleine vrouwtje kwam in groot aan zien omdat zij hem zoo voorbeeldig bad op gepast en verzorgd in zijn ziekte. »Zij zal nu gemakkelijk kunnen hertrou wen," werd er gezegd. De oude Mattsson vertelde, terwijl hij ziek lag, dikwerf de historie van moeders portret aan zijne vrouw. »Jij moet het nemen, als ik dood ben, jij krijgt toch alles wat ik bezit," zeide hij, »Spreek er niet van," zeide zij. »Maar gij moet goed opletten op moeders portret, als er jonge kerels komen om naar je te vrijen. Wezentlijk er is hier ia het heele visschersdorp niemand die zooveel ver stand heeft van huwelijkszaken als dab portret! "

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl