Historisch Archief 1877-1940
r
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 763
8elier. Doch de agitatie tegen het ontwerp
wordt met onverminderde kracht door de pers
yoortgezet, en het is zeker, dat de aanne
ming voor de regeering eene
Pyrrhus-over?winning zou zijn.
Kunst en Letteren.
MODERN TOONEEL.
Ik behoor, van het standpunt der
tooneeldirecties, tot de minst aangename schouwburgbezoe
kers; ik ben een malcontent, en schrijf mijne
ontevredenheden over hetgeen er op de planken
gebeurt neer in mokkende ongeduldigheden; bij
het verlaten van het theater en onder het hoog
dichtknoopen van mijn jas maak ik over mijn
kraag geen praatjes met mijn buurman over het
acteeren binnen, met een mild stemmetje en zacht
glanzende oogjes van burgerlijke zoetsappigheid.
Ik zeg, dat ik een malcontent ben, en gewoon
lijk uit mijn humeur naar huis ga, als iemand
die bedrogen is uitgekomen, 't ook wel verwachtte,
maar nu dadelijk geen lust voelt om 't dag aan
dag te herhalen.
Daarom ben ik geen kasschryver, en uit mijn
artikelen zijn geen plaatsbiljetten te knippen.
Want lederen keer als er met groote letters
een nieuw stuk wordt geannonceerd, trek ook ik
. schouwburgwaarts met een heftig verlangen, een
batailleerend pleizier om te kunnen prijzen, ja
heuscb, met een passie om me eens te kunnen
opwinden, onrustig te worden, en in eene wilde
Toortholling van woorden er inéns alles uit te
storten wat ik mooi hebben voelen opwekken m
me. Ik ben zoo vol van een heel nieuw soort van
mooi in de kunst; hetgeen ik in mij meebreng
Baar den schouwburg is een vervulling van een
bizondere preciositeit van breed soliede en
ragfijnsnbtiel proza: een enorme apotheose van het
woord en den zin. En voor onze hedendaagsche
tooneelschrijvers is 't nu zoo ontmoedigend, dat
er een geslacht begint groot te worden niet meer
gevoel voor stemming dan voor strekking", voor
situatie dan voor intrige", voor het kunstwoord
dan voor het effectwoord", een gansche bend
van jonge artiesten, aan wie men plaats heeft in
geruimd in onze pers, die wat kunnen wagen en
de onafhankelijkheid bezitten om luid, en ook
hél luid te zeggen, dat er wat anders moet ko
men, de comedianten op het tooneel met den
vinger durven aan te wijzen en de prozalijmers wel
bjj de haren van achter de coulissen zullen halen,
al Iruipen zij ook weg in de anonymiteit van
een slakkenhuisje.
't Heele hooger en fijner gevoelend Nederland
is op 't oogenblik vervuld van hetgeen er om gaat
in ons proza en onze poëzie; dagelijks breidt zich
«Je kring van nieuwe kunstzoekers uit, o ja, meer,
vél meer dan men wel denkt, en men kan bij
de menschen niet meer loopen te schacheren met
het oudroest der 1830- en 1850 mannen. Er moet
wat nieuws wezen, er zal wat nieuws komen, en
wy zijn dan ook al zoo ver, dat tusschen een
vers van hei jaar 30 en een gecVht van het jaar
90 meer dan een eeuw kunst ligt, en dat het
proza van dien tijd als een guur getoeter klinkt
naast de hooge dracht van de zielemuziek onzer
hedendaagsche poöziekun&t. !
Het proza en de poëzie zijn van handwerk ge- j
worden kunst; ze zijn er"; de groote artiesten, in
?wier handen wij hun toekomst gerust kunnen toe
vertrouwen voor de eerste vijf-en-twintig jaar, zijn
reeds mannen van naam en beteekenis. Deze hervor
ming is een feit, waarvoor niemand meer de
oogen sluiten kan.
Maar bij dezen trek van het witvleugelig gewiek
der wondervogels van de kunst door de
hemelwerelden van blauw, is het drama achtergebleven:
het is nog een soort van kaalnekkige gier, met
kale plekken op het lichaam, zich voedend met
het afval der mesthopen, de vriend van de
stormloeiïngen van sociale tendenzen en van ethische
wervelvinden, of de huisvogel, die op den schouder
onzer hedendaagsche tooneelnarren zit, turend
met zijn kralig, hongerig oogje van buit en heb
zucht.
plaats vinden. Dat kwam daar vandaan, dat
hij den vorigen keer van zijne bruid was
weggeloopen. Er verliep een geruime tijd,
alvorens de predikant over die zaak aan
het consistorium geschreven had, ten einde
voor hem toestemming te verkrijgen, om
een nieuwe echtverbintenis aan te gaan.
Zoo lang de wachttijd duurde, kwam de
oude Mattsson alle dagen in de stad. Hij
zette zich neder in de gang van de pasto
rie en wachtte daar geduldig tot alle an
dere menschen hun beurt hadden gehad.
Dan stond hij op en vroeg aan den predi
kant of hij iets voor hem had. Neen, hij
had nog niets voor hem.
De predikant verbaasde zich over de macht,
die de alles bedwingende liefde had verkre
gen over dezen ouden man. Daar zat hij in
een dikke, gebreiden wollen borstrok, hooge
zeelaarzcn en ouden zuidwester, met een
scherp, kloek gelaat en lange grijze haren
te wachten op de toestemming om te mo
gen trouwen. De predikant dacht altijd, als
hij hem zag, dat hij een figuur was, wegge
loopen uit een van Hagborg's schilderijen.
Zonderling, dat die oude visscherman kon
?worden aangegrepen door een zoo vurig ver
langen.
»Wel Mattsson, je hebt haast met dat hu
welijk, man," zei de predikant.
»0 ja, het is maar goed dat het gauw
gebeurt."
»Zou je maar niet liever van de geheele
zaak afzien, Mattsson ? Je bent toch niet jong
meer."
De predikant moest zich maar niet al te
veel verwonderen. Hij wist wel, dat hij te
oud was, maar hij was genoodzaakt te trou
wen. Daar was niets aan te doen.
En zoo kwam hij week in week uit terug
Maar dat gebrauwel van Kederlandsche woor
den op ons Tooneel duurt mij wat lang; ik vind,
dat de dramatische kunst wel wat hél ver ach
ter blijft, en dat 't wd wat anders kon; my dunkt
dat 't nu toch wel tijd wordt eens te gaan luiden
aan de alarmklok in de hooge toren onzer kunst,
en dat de noodklanken akelig bonsen door de
duisternis der kunstlooze nacht.
Ik zeg, dat 't mij wat lang duurt. Het duurt
mij wat lang, zeg ik. En er is veel in mij,
dat naar woorden zoekt; ik zou klanken willen
vinden akelig als noodgelui, vlijmend spits als
een lansworp, kort knallend als een revolverschot,
klanken van woede, van trotsch ongeduld, van
hooghartige melancholie. Dit troebelt de reinheid
van mijn tooneelgenot, dat heeft mij tot malcon
tent gemaakt.
Maar God is myn getuige, dat ik zachtmoe
diger ben geweest. Dikwyls ben ik met een heer
lijke, angstige verwachting de treden der vestibule
opgeklommen, ben ik geheel open voor de hoogste
en fijnste impressies in mijn stoel gaan zitten,
met een benauwend ongeduld hopend, dat ditmaal
het scherm eens voor mtoie kunst zou opgaan:
en heel mijn wezen hongerde naar het werk van
een artiest, naar een heerlijk woord, dat als een
bom zou knallen door de zaal, of als een trilling
van dun zilverdraad zou jubelen over mij heen. Hoe
heb ik niet zitten luisteren met mijn subtielste
hporing, of er uit dat gegons van wauwelhollandsch
niet n zin majestueus zou opstaan, sleepend in
zijn kleed van naritselend gouden franje; of er
niet n zin als een gemuskelde Tentoon met een
hielbons van zijn zwaren voet, zich voor mij zou
planten; of er niet n zinnetje, als een aan
haling poesje langs mij zou komen schuren; of er
niet n, om zyn fijnen, gemaakten klank, mij
een rilling zou geven als van de geheimzinnige
nadering der Allerhoogste Kunst.
God is mijn getuige, dat ik als een priester
ben geweest, wachtend op de wolken-splijtende
Openbaring van het Schoonel
Nu is deze ty'd van passieve wachting voor mij
over. 't Bromt en gromt in me; die angstige
spanning van vele maanden heeft alles, wat nog
stil in mij was, geïrriteerd. Nu dringen de woor
den in benauwde drommen op, hoog roepend om
wraak en verlossing, licht loopend op hun stu
wende beenen; ze dreigen met vuisten, hun wa
penen kletteren. En vurig bid ik, dat mijne lon
gen krachtig genoeg mogen zijn om als
stormstooten mijn kunstdriften voort te voeren, ver
en vér van mij weg.
* #
*
Het is niet prettig om, als men op een oogen
blik zoo tegenover de kunst van het Tooneel
staat, iets te willen gaan zeggen over een prulletje
als Ida" van Jean Valjean. Men moet op zich
zelven blijven letten om niet wreed te worden, en
zijne nagels niet in zoo'n wangewrocht te zetten.
Want als men naar de muziek van het woord,
de emotie van een stemming heeft zitten luiste
ren, is de teleurstelling groot wanneer men pijn
voelt door het klompen geklots van een voddig
boeren-IIollandschje. Daar komt hè', verhaalde" als
een oude juf met afgebeten nagels; daar komen de
karakters ' als ventjes in een
oude-mannenhuispakje, allen met hun jasjes dicht, tot boven toe; een
haltuur hobbelen de woordjes, patrouilleerend als
soldaten in zinnetjes, mechaniek marcheerend op
de kinderstemmige commando's, allemaal links, of
allemaal rechts; en nu staat de ontknooping"
uit zijn schoolbankje op, als een bleek knaapje,
met liggend boord, uitgeloopen schoentjes en een
broekje waar het uitgegroeid is. Daarna wordt
door eenige kijkers in de handjes geklopt, hier
een, en daar een, toen nog een paar, en van den
weeromstuit nog eenige: een beleefd compliment
van fatsoenlijke menschen, die zien of andere 't
ook wel doen. En bij het opgaan van het scherm
een grijnzend popje aan de pink van een speel
ster, kopjes gevend naar de zaal.
Daarna stilte, orkestmuziek, en wij blijven zit
ten hooren naar de leegte, die in, ons is achter
gebleven.
Ida" van Jean Valjean is .... Och neen, laat
ik 't maar ineens heel gauw, achter elkaar zeg
een half jaar lang, totdat eindelijk de toe
stemming kwam.
Gedurende al dien tijd was de oude Matts
son een gejaagd man. Rondom de groene
droogplaats, waar de bruine vischnetten wa
ren uitgehangen; langs de met cement be
streken muren rondom de haven; aan de
vischbanken op de markt, waar de
schelvisschen en krabben verkocht werden, tot
zelfs ver uit in den Sond, waar de
haringscholen vervolgd werden, bruischte een storm
van verwondering, gelach en spotternij.
»Zóó, zóó! wil hij gaan trouwen, die
Mattsson, die van zijn eigen bruiloft weg
liep !!"
Men ontzag bruid noch bruidegom.
Maar het ergst voor hem was, dat nie
mand mér om het geheele geval lachen moest,
dan hijzelf. Niemand kon het belachelijker
vinden. Moeders portret was bezig hem tot
wanhoop te brengen.
Het was op den namiddag van den eer
sten af koudigiiigsdag. De oude Mattsson,
die voortdurend een door spot en verbazing
gejaagd man was, liep langs de havenkade
al verder tot de witgeschilderde vuurba
ken om eenzaam te kunnen zijn. Daar ter
plaatse ontmoette hij zijn bruid. Zij zat te
weenen.
Toen vroeg hij haar of zij liever een ander
had willen hebben. Zij zat kleine stukjes
kalk los te peuteren uit den muur van den
vuurtoren en wierp de stukjes in het water,
Zij antwoordde in den beginne niets.
»Was er ook iemand van wien zij veel
hield ?"
»O neen, zeker niet."
Daarbuiten bij den vuurtoren is het mooi.
De frissche wateren van den Sond spatten
gen: het is een knutselpruts van iemand, die
misschien veel Fransche levers de rideau gelezen
heeft; een rederijkers-prijsvraag-mopje, dat iemand
geschreven kan hebben, die de vijt klassen tier
Hoogere Burgerschool heeft doorloopen, een grie
zelig onbeduidendheidje in ongevoeld flêfl
-Hollandsch; een vrije-uurbezigheidje van een soliede
zieltje van blik; een aanstellerigheidje van
menschjes te teekenen; apenkool in de kunst: een
nietsje! We zyn er, Oeff!
Ik heb deze regels heel vlug neergeschreven,
onder den pleizierigen drang van hetgeen ik vóór
me zag, om zoo vlug mogelijk te komen aan
Lotos", waarover ik ook iets wilde zeggen, en
dat mij, telkens als ik aan denk, een kleine
vreugde over kunst" geeft.
Lotos" zal ik voortaan, wanneer ik over
tooneelstukken schrijf of spreek, op zij zetten,
heelemaal apart met Eerloos" en de Musotte", die
ook door den Tivoli-Schouwburg gegeven zijn. Het
is voor mij een stuk op het tooneel speelbare
kunst", een artistieke stemming over leven en
menschen, vermooid voor de theater-optiek; ik
zal mij met een weelde van gevoel een weinig
opgewonden over dit stuk van Constant uitlaten,
wanneer er door ernstige artiesten vroom gepraat
wordt over schrijvers, die kunst kunnen maken,
die genietbaar blijft in de fictie voor een theater
decor.
Constant heeft voor een Nederlandechen Schouw
burg iets gedaan wat vóór haar nog niet gelukt
was: ze heeft den durf gehad, om hare ficties en
impressies te mooien op een manier, zooals men
dat in proza of poëzie doet, voor het uitsluitend
ik-geluk; ze heeft Lotos" niet geschreven en
doen spelen om te wijzen op het onverantwoor
delijke, op het lichtzinnige in het gedrag van
Benthof, om zich met een tweede meisje te en ga
geeren, zoo lang de oude genegenheid voor zijn
eerste niet heelemaal dood is, maar allén dit
is toch eenvoudig en daarop wil ik, dat men
let om er kunst vau te maken". Ze heeft
moois gepuurd uit die menschen en die toestan
den; ze heeft Jeukweg vaar gemaakt, wat er in
menschen omgaat; ze komen uit een stuk van
ons zelve in de complexiteit van hun werkelijk
zoo zijn. En 't merkwaardigste is, dat zij tot die
betrekkelijke realiteit geraakt is, niet door wat
men menschenkennis noemt want ik geloof
niet eens, dat ze die zoo erg heeft, maar
doordat ze heusch eene artieste is, en in kunst
heeft laten vloeien wat er eenvoudig in haar leveii
was, en een artiest niet valsch kan voelen.
Maar oneindig hooger dan die betrekkelijke
realiteit waaraan ik weinig meer hecht . is voor
mij haar werk", het gemaakte", de verkwisting
van haar onderwerp. En daarom heb ik dit stukje
lief met een streelliefde, met een behoefte aan
aaiing van het menigmaal teer fijne en subtiel
gewilde, dat er in is. 't Komt mij zoo voor een
werk te zijn, waarvan de schrijfster zich de taal
luidop heeft voorgelezen, fijntjes luisterend naar
den klank van het woord, naar de muziek, de
geluidsdracht van een zin, nemend of liever van
zelt schrijvend, omdat er geen oude rhetoriek in
haar was, het fcwnsrwoord, H pla:-*.0. van hen
theater- of effectwoord: een tooneel-ardo&t
vereischend, die wel in Royaards, rnaar niet in Aleida
Roelotsen gevonden werd. De vertolker moet dien
klank, die visie der schrijfster van het papier af
nemen, ze reproduceerend met zyn stem, met zijn
temperament, en we spreken duidelijk als wij
zeggen, dat Royaards dit wél en Roelofsen dit
niet kan, omdat inen voor dergelijke herschep
pingen van kunstficties zelf artiest moet wezen
in klankmaking, in stemmingscreatie, iu gefin
geerde menschleving.
Bij de luistering naar Lotos" zakt men week
en breed uit in zijn stoel, met een droge warmte
in het hoofd, terwijl de zinnen uit de
tooneelholte komen namuzieken in het oor, en de stem
ming van het werk rimpelloos egaal in u
neervloeit. De schrijfster staat in mijn nagevoel met
haar kunst dicht bij het gemartyriseerde blank
van het werk van Couperus. En toch, nu ik mij
afvraag hoe of waarom, dan vind ik geen enkel
scherp uitkomend punt van overeenkomst, terwijl
er omheen. Het vlakke strand, de kleine
regelrechte huisjes van het visschersdorp en
in de verte de stad, alles wordt overstraald
door de eeuwige schoonheid der zee. Uit de
lichte nevelen, die gewoonlijk den westelijken
horizont omhullen, komt nu en dan een
visschersboot aanzeilen. Stoutmoedig
laveerende stuurt zij op de haven aan. Het bruist
zoo vroolijk om den steven, als zij naar
binnen schiet door de enge havenpoort. De
zeilen worden op hetzelfde oogenblik stil
neergehaald. De visschers zwaaien met de
mutsen ten vroolijken groet en op den bodem
van de boot ligt de gewonnen buit te glin
steren.
Er kwam een boot de haven binnen, juist
toen de oude Mattsson daarbuiten bij den
vuurtoren stond. Ken jonge visscher, die aan
het roer stond, lichtte den hoed en knikte
het meisje toe. De oude man zag, dat er
schittering kwam in hare oogen.
»Zóó, zou," dacht hij?»ben je verliefd
geworden op de mooiste jongen van heel het
dorp. Ja, dien krijg je toch nooit. Dan kun
je evengoed met mij trouwen, als daarop te
wachten."
Hij merkte wel, dat hij moeders portret
niet ontkomen kon. Als het meisje van
iemand gehouden had, van wien het geen onge
rijmdheid zou zijn te denken dat zij hem
krijgen kon, dat zou hij een mooie aanleiding
gehad hebben om de geheele zaak kwijt te
raken. Maar nu diende het tot niets haar
vrij te laten.
Veertien dagen later had de bruiloft plaats
en een paar dagen daarna kwarn de groote
Novemberstorm.
Een der booten van het visschersdorp
werd driftig en dreef de Sond in. Roer en
die impressie mij toch niet loslaat, en ik in dezelfde
kunststemming uit de Extaze" van Couperus kan
blijven doorvoelen na r Lotos" van Constant.
Maar toch is dit het eenige vaag-preciese wat
ik, nu dit alles weer eens in mij opleeft, van dit
stukje zeggen kan, dat geen indringend diepe,
maar een ronden, glijdenden, zacht
voortbestaanden indruk van mooi, en elegance, en
gecquilibreerde rust in mij heeft nagelaten. Begin ik dan
van uit Couperus, over Constant, in de
vooruitloopende toekomst te denken, dan zie ik deze
schrijfster niet als eene artieste van hooge,
zwaarmassieve, maar van subtiele, doorwerkte en
liefmooie kunst voor mij staan.
Constant is een vrouw inet kunsttemperamenr,
en haar Lotos" is een verschijning.
FRANS NETSCHBK.
Rotterdam, Januari 1892.
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
Van twee concerten in het Concert-gebouw heb
ik thans melding gemaakt. In het eerste con
cert was het vooral eene compositie van onzen
jeugdigen landgenoot Jan Brandts Buijs, n.l. con
cert voor piano in n gedeelte (door den com
ponist voorgedragen) die met belangstelling ver
meld moet worden.
Dit werk van den kunstenaar, die zooveel be
looft, heeft mij zeer geboeid. Het wijkt van den
gewonen vorm geheel af.
De motieven in de ontwikkeling zy'n zeer be
langrijk van vinding, de instrumentatie is zeer
j doorschijnend en klaar (hoewel op enkele plaat
sen wat mat) terwijl hy, wat kleur betreft, van
de blaasinstrumenten vaak op zeer gelukkige
wijze partij heeft getrokken, hetgeen ook zijne
bedrevenheid in dit opzicht bewijst. De enkele
opmerkingen die ik in gedachten maakte over
eenige zwakheid van bouw en het niet overal
genoeg vasthouden van den draad, wegen dan
ook niet op tegen de vele goede eigenschappen.
Het is bovendien een werk om door een kunste
naar en niet door een virtuoos te worden voorge
dragen en aan zulke werken bestaat juist
behoette.
Het succes, dat deze begaafde componist met
zijn werk en ook inet zijn spel behaalde, was dus
alleszins verdiend.
Vooraf ging de Simfonie Lenore van Raff in
drie atdeelingen: I Liebesglück (Allegro en An
dante), II Trennung (Marschtempo) en III
Wiedervereinigung im Tude (Introduction und Bal
lade nach Bürger's Lenore.)
Oprecht gesproken moet ik verklaren dat dit
de iangdradigste Lenore is, die ik ooit ontmoet
heb. Daar is Bürger's gedicht een miniatuurtje,
ja een atoompje bij.
Het schoonst opgevat vind ik het eerste deel;
dat is natuurlijk en vloeiend gedacht (hoewel het
geluk op aarde en vooral dat van de liefde den
indruk maakt van heel wat kortstondiger te zijn
dan Rafi's Simfonie.)
In No. SJ werd het Marschmotief tot in het
oneindige zonder eigenlijke doorwerking herhaald,
xoodat men op de helft reeds begint te glim
lachen of ongeduldig wordt. In het laatste deel
komt die Marsch nog eens terug, doch thans in
teressanter bewerkt. Verder valt in dit gedeelte
nog op te merkeu een zeer goed geslaagd
paardengetiinnik.
Summa summarum; een proefje van programma
muziek, waarmede ik niet erg dweep.
Op het Concert van gisteravond werd o. a.
Schumann's vierde Simfonie uitgevoerd naar eene
vrij wel onbekende bewerking, dateerende van het
jaar 1841. Die kennismaking was vooral uit een
historisch oogpunt zeer interessant. Het verschil
inet de ons bekende simfonie betreft niet in hoofd
zaak den vorm, doch wel de instrumentatie en
sommige overgangen en frasen.
De Romance en het Scherzo wijken het minst af.
De instrumentatie is doorschijnender en sober
der; en dus m. i. beslist te prefereeren. Men
weet het: de instrumentatie was eenigszins de
zwakke zijde van Schumann. Hans von Biilow
masten waren weggeslagen, zoodat zij geheel
reddeloos was. De oude Mattsson en vijf
anderen waren aan boord en dreven twee
etmalen rond zonder voedsel.
Toen zij werden gered, waren zij verkleumd
van koude en zwak van het vasten.
Alles in de boot was met ijs bekleed eii
hun natte kleêren waren stijf geworden
door de scherpe koude. De oude Mattsson
werd daarop zoo verkouden, dat hij zijne
gezondheid niet weer terug kreeg. Hij lag
gedurende twee jaren ziek; daarna stierf hij.
Menigeen dacht dat het toch zonderling
was, dat hij dat idee om te trouwen juist
gekregen, had voor dat het ongeluk hern
overkwam, want het kleine vrouwtje, dat
hij trouwde, werd voor hem een goede ver
zorgster. Hoe zou het hem gegaan zijn,
als hij daar zoo hulpeloos ziek gelegen had,
en geheel allén ? Het geheele visschersdorp
erkende nu, dat hij nooit iets verstan
digere gedaan had, dan te trouwen,
en het kleine vrouwtje kwam in groot aan
zien omdat zij hem zoo voorbeeldig bad op
gepast en verzorgd in zijn ziekte.
»Zij zal nu gemakkelijk kunnen hertrou
wen," werd er gezegd.
De oude Mattsson vertelde, terwijl hij ziek
lag, dikwerf de historie van moeders portret
aan zijne vrouw.
»Jij moet het nemen, als ik dood ben,
jij krijgt toch alles wat ik bezit," zeide hij,
»Spreek er niet van," zeide zij.
»Maar gij moet goed opletten op moeders
portret, als er jonge kerels komen om naar
je te vrijen. Wezentlijk er is hier ia het
heele visschersdorp niemand die zooveel ver
stand heeft van huwelijkszaken als dab
portret! "