De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 28 februari pagina 1

28 februari 1892 – pagina 1

Dit is een ingescande tekst.

N0.' 766 DE AMSTERDAMMER A'. 1892. WEEKBLAD VOOR NEDEELAND Onder Redactie van J. DE KOO en JUSTUS VAN MAURIK Jr. Ieder nommer bevat een Plaat. Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Verschijnt eiken Zaterdagavond. Uitgevers: VAN HOLKEMA & WARENDORF, -te Amsterdam, Singel bij de Vijzelstraat, 542. Zondag 28 Februari, Abonnement per 3 maanden ?1.50, fr. p. post ? 1.65 Voor Indiëper jaar mail 12. Afzonderlijke Nummers aan de Kiosken verkrijgbaar . . . 0.12* Advertentiën van t?5 regels ? 1.10, elke regel meer . . . 0.20 Reclames per regel 0.40 I K H O V J»! VAN VERRE EN VAN NABIJ. FEUIL LETON: Uit vroeger dagen, door N. T Haverschmidt J.Hz. uit Utrecht. KUNST EN LETTEREN: Het tooneel te Amsterdam, door H. J. M. Muziek in de hoofdstad, door Van Milligen. Aanteekeningen Schilderkunst, door V. Renan's Feuilles détachées. (Slof). Een roman uit het sociale leven, door Henriette v. d. M. VARIA. SCHAAKSPEL. Tot morgen, een riddergeschiedenis naar Paul Goldmann. Voor Dames, door E-e. ALLER LEI. INGEZONDEN. RECLAMES PEN- EN POTLOODKRASSEN. ADVERTEN TIËN. * Van verre en van naby. Met een lantaarntje gaat de heer Carnot rond, om een nieuw ministerie te zoeken. Ofschoon het niet te ontkennen is, dat er groote verscheidenheid heerscht in de politiek'e schakeeringen van de personen, die hij n voor n op het Elysée ontbiedt, zijn er toch lieden, die vinden dat hij den verkeer den kant uitkijkt en het voor de hand lig gende stelselmatig overslaat. » Waarom" zoo vragen de organen dier ontevredenen den president der Republiek »klopt gij niet aan bij de meerderheid, die het ministerie heeft doen vallen ?" Nu, het antwoord op die vraag ligt voor de hand: een minis terie Cléraenceau-De Cassagnac of Pichonde Mun is eenvoudig ondenkbaar, en de genoemde heeren weten dat zelven zeer goed. De rechterzijde, die zoo dapper medegeholpen heeft om het ministerie omver te werpen, dat voor haar, volgens de radicalen, veel te toeschietelijk was, denkt er niet aan, op een of meer ministerszetels aanspraak te maken en heeft voor het gescharrel der re publikeinen slechts een ironischen glimlach, gemoedelijk, ofschoon niet geheel vrij van leedvermaak. Anders denken de radicalen er over. Zij toonen zich gebelgd, dat de heer Carnot zich noch tot den heer Clémenceau, noch tot een van diens politieke vrienden heeft gewend. Alleen een radicaal, die aan den strijd in 't geheel geen deel had geno men, zekere heer Chautemps, is geraadpleegd. »Is dit een compliment" zegt de Justice met een zuurzoet gezicht »dan is de heer Feuilleton. Uit vroeger dagen, door N. T. HAVEESCHMIDT JHz. Een kwart eeuw geleden zat ik bij u op de schoolbanken en thans telt ge mijn zoon tje onder uwe leerlingen. Alles om u heen is veranderd, maar gij zijt steeds dezelfde gebleven, meester Rozelaar. De lange magere bovenmeester die Zaterdags op den drempel tusschen de beide schoollokalen met gevou wen handen en gesloten oogen een gebed uitsprak is al jaren dood en gij trippelt nog even vlug langs de straat. Nog voel ik de tinteling in mijne hand bij de aanraking met uw liniaal en ik hoor dat ge die on schuldige en voor drommels van zeven jaar zoo heilzame straf nog gaarne toepast. Met uwe verzuchting dat ge »zoo nijdig zijt als een stokvisch" stemt ge uwe kleuters nog altijd vroolijk en een der uitverkorenen wordt als van ouds belast om de kachel van tijd tot tijd »een boterham te geven". Maar nieuwjaarsbrieven verkoopt ge niet meer. Uit uw boekje mochten we dan zelf een vers uitzoeken, en ik weet nog dat ik mijn keuze vestigde op een gedicht zonder er op te letten dat het gericht was tot een weduw naar, wat nu eigenlijk minder toepasselijk was, daar mijn moeder er in levenden lijve bijstond, toen ik den nieuwjaarsbrief overhan digde en de regels voordroeg : Gij, o vader! zijt op aarde Nu onze een'ge hoop en troost. Toen ik een redelijke hand schreef mocht ik ook een vers schrijven in het poëzie-album van mijn zuster! Daar stonden gedichten in over geloof, hoop en liefde, over vrede en vriendschap, zachtheid en levenslust, zelfs over bloemen en maandrozen. Het gedicht, dat ik er in plaatste vulde Chautemps dit zeker waard ; is het een beleediging (?), dan heeft hij die niet ver diend." In elk geval, ook de heer Chautemps heeft geen opdracht tot samenstelling van een ministerie gekregen, evenmin als de heer Clémenceau en de heer Pichon en de heer Pelletan en zoovele andere wakkere mannen van de linkerzijde, die nog niet door de uit oefening van het gezag een opportunistische!! draai in hun karakter hebben gekregen. Inderdaad schijnt het, nu geen homogeen radicaal ministerie in Frankrijk mogelijk is, het lot van eiken radicaal daar te lande te zijn, door zijn vrienden te worden verloo chend en hen zelf te verloochenen, zoodra hij eene portefeuille heeft aanvaard. Met de heeren De Freycinet, Bourgeois, Yves Guyot en Barbey is het niet beter gegaan. Zij hebben bemerkt, dat zij in 't geheel niets konden tot stand brengen, indien zij geen water in hun wijn deden. En zij hebben water in hun wijn gedaan. Daarom zou dan ook een gereconstrueerd ministerie, een »replatrage", waarin het genoemde viertal weder zitting nam, slechts eene schrale voldoening zijn voor de uiterste linkerzijde. Deze toonde zich ernstig boos, toen er van Ribot, van Constans, van Rouvier als kabinetsformeerder sprake was, maar zij zal waarschijnlijk niet meer genoegen beleven van een minis terie door den heer Bourgeois samengesteld. Zwaartillende menschen beweren, dat men een reeks van ministerieele crisissen tegemoet gaat, waaraan men slechts door eene be spoedigde Kamerontbinding een einde zal kunnen maken. Zeker is de toestand met het oog op de vruchtbaarheid van den wetgevenden arbeid niet gunstig, maar te Parijs blijft men er vrij kalm onder. »I'lus fa change, plus c'cst la mème chose" zegt men, de schouders ophalend. Hoe de ministeriën heeten, doet niet veel ter zake; in "t geen zij uitrichten, of liever niet uitrich ten, loopen zij al bedroefd weinig uiteen. Caliban illustreert in den Figaro die stem ming van het publiek op zeer vermakelijke wijze. »Ik stond op de plate forme van een heel gewone tram" schrijft hij in het ver haal van zijne bekeering tot het geloof, dat niet alle regeeringen precies eender zijn. »Mijn weg van Damascus gaat van de Porte vele bladen in het album, maar mijn zuster zei dat het heele boek bedorven was met »de twee broeders voor Bommel", een vers dat onder onze jongens in dien tijd nogal opgang maakte. Het onderwijs was in die dagen niet duur. Een pianoles, die thans een rijksdaalder kost, kreeg men 25 jaar geleden van een der eerste pianisten uit de stad en dat zegt wat, voor 30 cent. Mijnheer Hoogebrand, die het orgel bespeelde in een der kerken, gaf ons zoo'n uur les per week, dat ik eerlijk met mijn broeder moest deelen. We waren on dankbare leerlingen van den braven muziekmeester. Na veel studie had ik het eindelijk zoover in de kunst gebracht dat ik een wijsje kon spelen, maar ongelukkig pasten daar de woorden op: Dat kind dat heeft geen vader meer. Ik weet niet of dat vers er werkelijk bij hoorde of dat mijn broer het verzonnen had, maar telkens als ik het in do les speelde zongen mijn broer en zuster door de reet van de deur van het kind dat geen vader meer had en dan ging alle ernst verloren. Mijn broer bracht het verder ; hij speelt twee stukken, een beredans en een wals uit de »ótoiles d'or" en het laatste nummer speelt hij desnoods in donker, zoo snel ge het tempo verkiest, zonder ooit mis te slaan. Toen zich later een Duitscher in onze stad vestigde, werd hem onze muzikale op leiding toevertrouwd en als mijn vader hem vroeg naar de vorderingen van zijn zoon was het altijd : »mein lieber Herr, ihr Sohn ist mein Liebling". We hebben altijd gemeend dat de Duitsche musicus met deze lofspraak het gemoed mijns vaders zacht wilde stemmen, daar hij de gewoonte had zijn wijnnota onbetaald te laten, welk vermoeden ook bewaarheid werd toen Herr Schliebner met de noorderzon vertrok. Bij Jentje Turksma, koster, voorzangeren onderwijzer aan een der gemeentescholen Bineau naar de Madeleine en met een overstapje zou hij kunnen worden verlengd tot de Bastille, zoo reusachtig zijn de vorderin gen der democratie. Het sneeuwde. Wij werden door de drijfjacht bestoven. Maar binnen was alles bezet. Op de plate-forme van het rijtuig liepen drie personen de conducteur, een belastingschuldige en ik stampvoetend heen en weer. En zoo vertrok de tram van de Porte Bineau. »0p dat oogenblik en op die plaats nam de belastingschuldige overigens een ge distingeerd man, met een pels aan een koker uit zijn zak en een cigaar daar uit, beet het puntje af, dat hij wegwierp, en maakte zich gereed om te rooken, ten einde zich onderweg wat afleiding te bezorgen. Om dit te doen had hij lucifers noodig. Die had hij bij zich : een doosje Zeedsche, inder tijd vereerd met den naam van mevrouw Christine Nilsson, lucifers die alleen op het doosje afgaan, /onder zwavel en phosphor, maar geparaffineerd. De rooker opende het doosje, zonder haat of toorn, veeleer, ik moet het bekennen, met de kalmte van een con servatief, die gunstig gestemd is ten opzichte van de bestaande instellingen. Toen streek hij, overeenkomstig de gedrukte aanwijzing, een lucifer af..." Wij moeten de lijdensgeschiedenis van den bourgeois satisfait bekorten, al vertelt Caliban haar nog zoo aardig. Veertien lucifers gin gen niet af. De vijftiende brandde even, maar ging dadelijk weer uit. De volgende veertien brachten hem niet verder, en de arme man pruimde in plaats van te rooken. Do dertigste daarentegen gaf een vonken regen als een vuurpijl, en stak zijn pels, in plaats van zijn cigaar in brand. De man zag er niet tevreden uit. Maar nog gaf hij den moed niet op. Van zijn overblijvende lucifers maakte hij twee bosjes, elk van vijf stuks. Het eerste bosje ontvlamde, maar brak midden door, zoodat de patiënt zich de vingers brandde. Het tweede vond geen weerstand meer op het glad gewreven doosje. f>Ah (]uel sale gouvernement!" riep het slachtoffer eindelijk uit. Want in Frankrijk is de lucifersfabrikatie een monopolie van den staat. En Caliban houdt het voor zeker, dat de beproefde burger is overgegaan tot de oppo kwamen we in de vacantie eiken morgen een uur'les nemen tot aanvulling van onze ken nis in het rekenen. We gebruikten daarvoor een boekje van een zekeren heer Mol met allerlei ingewikkelde vraagstukken. Meester Turksma had er zelf moeite genoeg van om in 't eerste half uur n som te maken en tot belooning voor onze aandacht kregen we een kop koffie met een sneedje koek, terwijl meester de rest van zijn tijd voor ons op de clarinet ging blazen. Bestaat tegenwoordig (nu, naar men be weert, het ongeloof veld wint) nog slechts in enkele huishoudingen de gewoonte aan het ontbijt een stichtelijk stukje te lezen, vroe ger gebeurde dit meer. Bij ons werd het Bijbelsch Dagschrift gelezen, een gebruik dat ons, kinderen, maar matig aanstond. De school begon al om acht uur en door de groote haast, die we moesten maken schoot de lectuur van het stukje er dikwijls bij in, zoodat we geregeld eenige dagen ten achter waren, en wanneer mijn vader dan Zondags zei: »we zullen van daag een paar inhalen" dan deden we alle mogelijke moeite om dit gevaar af te wenden, wat ons slechts zelden gelukte. Een enkele maal mocht Lumkeman lezen, dat was de apothekersbediende, die bij ons inwoonde, maar toen deze, die wat slecht van gezicht was, eens den tekst voordroeg, »uwe kinderen zullen als olifanten aan uwe tafel zitten" in plaats van »als olijfplanten" had hij het voor de laatste maal gedaan. De uitgelezen jaargangen gingen altijd naar mijn grootvader en die zond ze het volgend jaar weer naar de oude juffrouw Gatsonides. Een goedgeschreven stichtelijk woord verliest na twee jaar niets van zijne waarde, maar het was ons altijd een raadsel hoe de oude juffrouw het met de feestdagen stelde, want dat klopte na twee jaar nu heelemaal niet; op Hemelvaartsdag zou ze misschien de Paasch- of Pinkstcrpreek lezen. Om de andere week moesten we naar de sitie. Maar de lucifers waren de oorzaak en niet de politiek. Men beweert, dat keizer Wilhelm dea Figaro leest. Als hij ook Caliban's ontboe zeming heeft gelezen, zullen hem bij het lezen van die oneerbiedige uitdrukking »Quêl sale gouvernement!" zeker de woorden: »Grober Unfug!" ontvallen zijn. En toen zal hij de pen ter hand hebben genomen ea zijn langverwachten toast voor het jaarlijksch diner van den Brandenburgschen Landdag hebben ontworpen. Klaarblijkelijk heeft hij aan Caliban en diens medereiziger gedacht, toen hij schreef (en later zeide): »Het is helaas thans gebruikelijk geworden, alles wat van den kant der regeering geschiedt te bevitten en te bedillen. Op de nietigste gronden wordt de rust van lieden gestoord en hun welgevallen in hun eigen bestaan en in de ontwikkeling en het leven van ons gezamenlijk groote Duitsche vaderland ver gald. Uit die bedillerijen en die ophitsing ontstaat ten slotte bij menigeen de gedachte dat ons land het allerongelukbigste en het slechtst geregeerde van de wereld is en dat het eene ramp is in dit land te leven. Dat dit niet zoo is, weten wij allen natuurlijk beter. (»Wij allen" zjjn de keizer en de heeren, die met hem dineerden.) Maar ware het dan niet beter, dat de ontevreden bedillers het Duitsche stof van hunne pan toffels afschudden en zich aan onzen ellendigen en j ammerlijken toestand ten spoedigste onttrokken 'i'' De keizerlijke redenaar houdt van af doende middelen. Een algemeene exodus van alle bevitters en bedillers der regeeringspolitiek komt hem gewenscht voor. Maar hoeveel van Zijner Majesteits getrouwe, of schoon mopperende onderdanen zullen dan nog binnen de grenzen van het rijk blijven ? Het is zeker heel braaf van den keizer, dat hij vertrouwt op »den ouden bondgenoot van Roszbach en Dennewitz" en zich door Onzen Lieven Heer in 't bijzonder geïnspireerd acht. Het is zeer landsvaderlijk, als hij zijnen dischgenooten toeroept: »Laat tock niet door bedillerij of door ontevreden partij praatjes uwen blik in de toekomst verduis teren of uw welgevallen aan de medewerking verkleinen." kerk. We kregen dan drie centen mee, twee voor de zakjes en een voor het stilzitten en we hadden een onmogelijk garen- en band winkeltje ontdekt, waar ze voor dien derden cent genoeg Engelsche pepermunt gaven om ons onder de preek bezigheid te verschaffen. Kerkgaan is voor kinderen vervelend. Er zijn wel is waar plaatjes in het groote kerk boek, maar die hebben we al zoo dikwijls gezien en nu spelen we net zoo lang met de centen voor het zakje tot ze met groot geraas over den grond rollen. Gelukkig is de bankwachter een knecht van mijn oom Adolf, den zeepzieder, en heb ik van dien kant dus geen bestraffing te wachten. Het glanspunt van alles is het collecteeren, want weet ge, wie de diaken is met zijn prachtige scheiding van het voorhoofd tot den nek? Het is niemand anders als Lum keman, die bij ons in de apotheek staat. Ik zie zijn bruinen duim en vinger, dat komt van 't pillen draaien ; het is er ingetrokken en met geen puimsteen kan hij't er af krijgen. Kijk, nu is 't net of hij door de lucht gaat zweven ; hij staat op n been, om een oude juffrouw die slaapt en achter in de bank zit wakker te duwen. Lumkeman ! voorzichtig, daar sla je haast een ballon stuk met het uiteinde van den stok. Pas op! de hengel krijgt het te kwaad met den hoed van juf frouw Hempenius. Hij nadert onze bank. Ik mag het kost bare zakje door mijn handen laten glijden en houd er mijn hand eens even onder, maar het is loodzwaar van al die centen en Brabanders. Zouden er veel knoopen in zijn ; de soldatenknoopen zijn altijd voor mij en ik hoop in stilte dat Lumkeman mij van middag een paar meebrengt. Het collecteeren is bijna afgeloopen. Lumkeman is bij de twee zoontjes van Crop, den mandenmaker, maar die kan hij wel overslaan, want ze knikken altijd van neen, daar vader ze niets meegeeft; hij tast nu

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl