De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 13 maart pagina 7

13 maart 1892 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

No. 768 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD-VOOR NEDERLAND. Tolstoi naar zijn landgoed verbannen. DE HONGERLIJDERS. Ach, Leo Nikolajewitch, help ons weder! Gij waart onze weldoener in den nood.' GRAAF TOLSTOI. Ik kan niet meer. arme vrienden. Ik mag niet meer. De czar wil het niet hebben. DE HONGERLIJDERS. Zal ons vadertje de czar ons dan zelf helpen ? GRAAF TOLSTOI. Bidt er uw Heiligen om; mijn hulp wil hij niet gebruiken. VAN ALLEEFATSOENLIJKSTE ZIJDE. Mijnheer de. Redacteur! Wij beleven een zonderlingen tijd, een tijd waarin het onderscheid tusschen arm en rijk, hoog en laag, a,dellijk en burgerlijk, gedistin geerd en ongedistingeerd dat laatste is nog wel het grootste onderscheid door het zoogenoemd nivelleerend streven onzer eeuw wordt weggeredeneerd. Ik zeg weggeredeneerd, mijn heer de redacteur, en niet opgeheven. Set eerste is eene weelde, die oppervlakkige gees ten zich kunnen veroorloven ; het laatste is ?och, eene verdere qualificatie is overbodig: het is eenvoudig onmogelijk. Mijn brave vader ik was de oudste zijner dochters heeft mij eene gesoigneerde opvoe ding gegeven. Hij behoorde tot die oude Hollandsche regentenfamilies, die zich en terecht! de gelijken, zoo niet de meerderen achten van het blauwste bloed in Europa. Hij heeft mij van jongs af ingeprent, dat zij, die hunne verplichtingen jegens zich zelveii het best vervullen, de beste en waardigste leden der maatschappij zijn. Handel steeds ?zoo," placht hij te zeggen dat gij aan het gevoel uwer eigen waarde en waardigheid niet te kort doet. Dat zal u zelve een steun zijn ; het zal u toestaan, u gemakkelijk en aangenaam te bewegen in een kring van gelijkgezinden ; het zal u helpen de indrin gers en de on bescheidenen op een afstand te blijven houden"' Ik heb dien raad opgevolgd; althans ik heb beproefd dit te doen. Eu ik heb er mij wel bij bevonden. Bekrompen was mijn vader niet, en ik ben het, geloof ik, even min als hij. Ik ken mijn eigen krachten ; ik weet, wat ik mijzelve mag veroorloven, al zou ik dat aan mijn jonge en onervarene vriendinnen ontraden en, zoo ik kon, verbieden. Ik lees ook uw blad. En gij zult mij-wel veroorloven, u dat ronduit te zeggen ik sympathiseer er slechts zelden mede. Wanneer gij in uwe teekeningen en uwen tekst met onze staatslieden, met onze hoog en hoogst-geplaatstpn,met buitenlandsche souvereinen, ja eigenlijk met iedereen een loopje neemt (of tracht te nemen), dan stuit dit tegen mijn principes. Maar u neem ik het niet kwalijk; elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, en gij staat in het gedrang, waar zelfs de besten wel eens hun goede manieren vergeten en met de ellebogen werken. Gij ziet, hoop ik, dat ik een vrouw ben zonder vooroordeelen. Laat de lieden die gij aanvalt, zich zelf verdedigen. Ik zal het mij niet aan trekken, maar de zaak als een amusement beschouwen. En komt het tot een fijnen, hoffelijken, ridderlijken strijd het zou kun nen gebeuren dan zal ik gaarne toejuichen. Doch ik zeide u reeds, dat mijn vader zich veel aan mijne opvoeding liet gelegen liggen. Ik kreeg met mijn jongere broers les, en ik heb van mijn, of hun Latijn nog zooveel ont houden, dat mij het maxima rcvcrenfia debetur fueris nog is bijgebleven. Dat is een nobel idee. Heb eerbied, grooten eerbied voor de kinderen, en verberg voor hen alles, wat op hun week en onervaren gemoed een ongewenschten indruk zou kunnen maken. _Niet waar, mijnheer de redacteur, dat zijt gij toch met mij eens? Indien gij soms nog mocht meenen, dat de wereldwijsheid onzen jongens niet vroeg genoeg kan aanwaaien, dan zult ge toch zeker met mij de maag delijke onwetendheid onzer jonge meisjes eerbiedigen. Ik hoor, dat een meneer zich in den Duitschen Rijksdag heeft beklaagd over de ver minking, die men de dichters van zijn land liet ondergaan, voor men hun eene plaats verleende in de bloemlezingen voor jonge meisjes van twaalf of'veertien jaar.DöDuitscïie afgevaardigden schenen het schrikkelijk grap pig te vinden, dat bij voorbeeld de bekende woorden : In einem kiihlen Grande ra Da geht ein Mühlenrad, Mein' Liebste ist verschwunden Die dort gewohnet nat, gewijzigd werden, zoodat de twee laatste regels luidden: Der Onkcl ist verschwunddn Der dort gewohnet nat. Mij komt die verandering, indien men althans de kennismaking met zulke versjes noodig acht, in 't geheel niet belachelijk voor, althans niet wanneer het kinderen geldt uit de hoogere klassen, den hoogeren stand be doel ik. Onder het volk kan wellicht eene te vroegtijdige aanraking met den boom der kennisse des goeds en des kwaads niet wor den vermeden, maar in ons milieu is dat zeer wel mogelijk. Ik ben eene vrouw van onder vinding, en men zal mij geen pruderie ver wijten, maar wanneer het kinderen, en vooral jonge meisjes geldt, dan acht ik de leer »den reinen is alles rein" hoogst verderfelijk en bepaald gewetenloos, 'en eene editio in usuin delphinae, eene gecastigeerde uitgave van Nederlandsche en buitenlandsche dichters, bij wie de zinnelijke passie maar al te sterk op den voorgrond treedt, hoogst gewenscht. Wellicht zal ik u later eenige plaatsruimte verzoeken voor enkele proeven van castigatie. Dezen keer wensen, ik alleen een ernstig woord te spreken naar aanleiding van de opvoering van den Kleinen Lord Fauntleroy" voor ons koninginnetje. Ik vraag mij af, iioe men eene keuze heeft kunnen doen, die van zóó weinig tact getuigt? De geheele geschiedenis is eeue doorloopende verheer lijking van eene m:salliantie. De omgeving, waarin de hoogadellijke jonge held van het stuk wordt grootgebracht, wordt reeds dadelijk gekenschetst door de gesprekken, die de jeugdige Uedric Errol, Lord Fauntleroy, met zijn lersche kindenueid houdt, en waarvan ik hierin het oorspronkelijke een staaltje geef : Mary", sez hè, I'm very mach int'rusted i n the 'lection ! sez hè. I'm a' publicau, an' so is Dearest. Are you a' publican, Mary ?" Sorra a bit", sen I: I'm the best o'dimmycrats!" An' hèlooks up at 1113 widalook that ud go to yer heart, aiul sez hè: Man"'', sez hè, ths country will go to ruin. And nivver a day siuce thin has hèlet go by widout argyin' wid me to chatige me p-jlytics'. Welk eene taal! E:i welk een voorbeeld Een kind van hooge geboorte, dat verklaart een republikein te zijn, evenals zijne moeder, die hij met den gemeenzanien naam van deareat aanduidt. En dan de vernederende intimiteit van den jongen edelman met den hoogst bekrompen, ploertigen kruidenier Hobbs, die in de afbeelding van eene hofceremonie aanleiding vindt tot de ruwste en plompste uitvallen tegen den hoogen adel en de gansche aristocratie verklaart voor een gemeen zoodje, voor roof'zieke tyrannen, aan welke hij niet eens een plaatsje op zijn beschuitkist zou gunnen. Zie, mijnheer de redacteur, menschen van ondervinding en van jaren, zooals gij en ik, kunnen over zulke platheden met een glim lach de schouders ophalen ; maar welk een invloed moet het hebben, op een koninklijk kind, dergelijke revolutionaire gevoelens bew'onderd te zien door den jeugdigen held van het stuk, dooreen kind van haar eigen leeftijd ? Ik herhaal het, de keuze van het stuk getuip't van een volslagen gebrek aan tact. Zij die dat stuk kenden, hadden moeten zorgen, dat het gemoed onzer jeugdige koningin voor dergelijke indrukken bewaard bleef. Gij zult mij misschien doen opmerken, dat eene ver standige censuur de revolutionaire en demo cratische lompheden van den kruidenier Hobbs tot een minimum heeft teruggebracht. Ik erken de goede bedoeling; zij is evenzeer te waardeeren als die welke het Liebchen in een Onkcl veranderde. Maar is dat verhas pelen toch niet eigenlijk een bewijs van zwak heid, ja van schuldbesef? Mijnheer de redacteur, het geldt hier de hoogste belangen der natie. Waartoe hebben wij een Raad van Voogdij voor onze kleine koningin, als deze er niet voor waakt, dat II. M. aan dergelijke demoraliseerende in vloeden onttrokken blijve? Van uwe onpartijdigheid mag ik verwachten, dat gij mijn schrijven in uw blad zult opne men. U daarvoor bij voorbaat mijn dank betuigend, noem ik mij met verschuldigde gevoelens van hoogachting, Uwe dienaresse MEJOXKVR. VAX HOOGZETEL. SNUIFJES. Dat een goed woord ten slofte toch altijd een goede plaats vindt, blijkt nu weder uit den toenemenden lust der Nederlandsche jongelingschap om dienst te nomen als kolo niaal. Gisteren nog las ik, dat dagelijks ge middeld 10 jongelieden zich aanmelden by den kommaudant te Amsterdam,, om een plaatsje te krijgen in ons roemrijk Indisch leger. Dat is natuurlijk het gevolg van de warme artikeltjes over vaderlandsliefde in het Handelsblad. Ik kan me begrijpen, dat een jongen, wien het hart op de rechte plaats zit, niet te weerhouden is bij de gedachte dat we Atjeh nog niet overwonnen hebben. En dan zou men willen insinueeren, dat de pers in Nederland geen invloed heeft en het Nederlanclsche volk niet voor geestdrift vatbaar is. Eiken dag 16 jongens die alles in den steek laten wat zij bezitten en wat hun lief is .... 't is kras! * * *. De heer Wertheim heeft, als voorzitter van Burgerplicht, sprekende over den Gordeltijd, de hoop uitgesproken, dat het Nederlandsche volk steeds zal weten hoe laat het is. Dat was een woord naar mijn hart, want met al die tijden tegenwoordig, zou men er gemak kelijk m de war mede kunnen rakeii. En vooral in Burgerplicht zelf, is het moeielijk altijd precies te weten waar de groote en de kleine wijzer staan, waar dan nog bijkomt, dat het slagwerk wel eens van de wijs is. En waimeer nu in een zoo uitgelezen gezelschap als de groote kiesvereeniging, er zulke aan merkelijke tijdverschillen lieerschen, hoe moet het dan niet zijn onder het Nederlandsche volk, dat wat de klok betreft, eigenlijk op de gis leett, zonder eeii leider te hebben, die de uurwerken naar zijn hand zet! * * * De Heeren Cornelissen en y. d. Goes ver wijten elkander dat zij het in de filosofie niet ver gebracht hebben, en ze houden elkaar niet voor wetenschappelijk, /ij kunnen natuur lijk beiden wel gelijk nebben,maar waartoe dient het, zoo iets uu in het publiek te zeggen 'i Wanneer de Heer Cornelissen zich zelt voor. nog wetenschappelijker filosoof houdt dan v. d. Got's, of de Heer y. d. Goes zich zelf voor nog wetenschappelijker filosoof dan (Jornelisseu,dan is daar niets legen; ieder is een dief in zijn nering en rekent dus naar zich toe. Maar wat moeten nu de socialisten doen? (Joruelisseu kunnen zij niet volgen, omdat een zoo wetenschappelijk filosoof als v. d. Goes hem geringschat, en v- d. Goes mogen zij niet verirouweii, omdat Oorneiissen dien geen knip voor zijn neus wel te verstaan zijn filosofiéchen neus waard acht. . . En het is toch van de socialisten niet te vergen, dat zij zelf wetenschappelijk filosofisch zuilen worden. Om liiosone zonder wetenschap en om we tenschap zonder filosofie er op na te houden heeft een gewoon sterveling al zoo ijselijk veel te doen, dat ik vrees dat de meesten aan de wetenschappelijke filosofie niet toe zuilen komen. \ * * * Uit de dagbladen biijki, dat de burgemeester van Edam twee buitengesvone gemeente veld wachters het bezoeken van eeue socialistische vergadering heeft verboden, uit vrees, dat deze personen onoordeelkundig zouden optreden. De beide heeren buitengewone veldwachters doen als nachtwacht dienst, en schijnen niet op hun mondje te zijn gevallen. Dat was dus van dien burgemeester een zeer verstandigeii zet. Oudertusscheii is het opmerkelijk, dat juist redevoeringen over liet socialisme de Edammers telkens weer in. opspraak breiigen. We hebben nu reeds de rumor in casa gehad, nadat Ds. Tenthoff in de kaasstacl over socialisme had gesproken en thans komt er nogmaals rumoer, omdat de nachtwachten naar het nieuwe licht zijn gaan kijken. Zou daar nu niets aan te doen zijn'! Het beste zou misschien wezen, even als bij de veeziekte somtijds gebeurt, een cordon van militairen om dam te trekken, opdat geen socialist in het stadje doordruige, want Edam onder een stolp te zetten, zooals men met zijn kaasjes doet, dat gaat moeilijk. Maar om ai vast met iets onschuldigs aaii te vangen, zou de bur gemeester met een verordening kunnen doen aannemen, waarbij het verboden werd de Edammertjes rood te verwen .. ? Dat zou wel met veel helpen, maar 't was toch een begin. * * Aan meer dan n redactiebureau is men ijverig bezig met het stellen van een betoog om de critiek vaii Rrof. Cort v. d. Luiden. op Piersous belastingplannen te ontzenuwen. De iY. 11. Cl. hoor ik, heeft aan het Handels blad de eer willen gunnen zich met dit werk te beiasten, omdat dit blad de oudste brieven had, maar uit bescheidenheid en vol bewon dering voor de degelijkheid, waarmede de A. R. Cl. Riersons ontwerpen heelt onder zocht en beoordeeld, wenscate het olad aan het Y, dat zijn collega aan de Maas nu ook maar dat varkentje zou wassclieu. Het eind van dezen wedstrijd in plichtplegingen moet geweest zijn, dat beiden op zien genomen hebben van leer te trekken maar dat zij daarmede nog eenigen tijd zullen wachten, om te zien of de heer v. d. Linden zijn insinuaties tegen i'iersoii's machtig talent met terugneemt. Inmiddels hebben de redacteurs der beide bladen den heer (Jort v- d. Linden IS ummers gezonden, waarin zij over die belastiugontwerpen geschreven hebben, in de hoop, dat een kennismaking met die studiën hem van zelf wel tot betere gedachten zal brengen. # * * De belastingontwerpen van den heer Pierson treffen liet in zoo verre bijzonder geluk kig, dat er nu juist een fiscaal orgaan bestaat, dat ze door cntielt kan steunen". Terwijl al de vrienden van den Minister dezen hebben willen steunen zonder critiek", heeft n ij ten minste n vriend overgehouden, die hem zijn teilen toont en die vriend heet Sprenger van Eyk. En reeds dadelijk toont deze zijn vriend te steunen door hem te zeggenv dat hij den jenever-accijns met moet verhoogen, m. a. w. dat zijn eene ontwerp maar dadelijk de doos in moet, en na deze steunende critiek geeft de oud-munster al vast te kennen »dat de vermogens-belasting een belasting is met bepalingen die gassen in het stelsef eener belasting naarden grond slag inkomen." \Vaar zou i'ierson blijven, als er niet n trouwe vriend overschoot om tieut uit de sloot op deii wal te trekken?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl