Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 769
imadelyke lauwheid over Lodewyk XIII, die slechts
dit pry'sje kan krygen, d'awir laissétout faire, j
plus heureux d'avoir eu un grand ministre, que
glorieuze d'avoir méritédeslotiangesparjui-méme.
Wat kon nu juist in die richting uit de jonge
geschiedenis van Duitschland nog alles gemaakt
worden I
Overigens heeft Lodewijk XIV vol geduld den
«lood van zijn almachtigen minister Mazarin
ofgewacht, wien hy tot dusverre gehoorzaam, zelfs
Sfl de scheiding van Marie Mancini, zijn zin had
gegeven. Het is waar, de veelbelovende jonge man
was toen pas drie en twintig iaar oud, en later
entsnapte hem het allerliefste woord: ik weet
niet, wat ik zou gedaan hebben, als hij nog
tenger was blijven leven." De verstandige
karinaal echter was ook verstandig genoeg om te
vechter tijd te sterven, en nu belette niets den
jongen monarch meer, zyn eigen minister te
«fln, en alleen voor de financiën eene zelfstandige
kracht, Mazarin's leerling Colbert, aan te stellen.
Een vroolyk leven, enkel weel Ie, begon; Molière
noest zy'n bittere satire op de menschheid door
«oete ballet-allegorieën in vleienden
optimisme«tyl smakelyker maken, opdat de gevoelige
bitterkoekjesmaag van den koning ze zou kunnen ver
dragen; en, terwijl in de pronkende paleizen onder
de voorgeschreven diepe références de menuet
gedanst werd, drong, voor Byzantynsche
hardhoorigheid nog niet verneembaar, reeds het verre
rommelen der opryzende revolutie op uit de
somfcer dreigende strophen van hè1: koor, waarmede
de hofdichter Racine ds tweede acte van zy'n
Mhahe besloot:
De tous ces vains plaisirs oüleur atneseplonge,
Que restera-t-il ? Ce qui reste d'un soage,
Dont a reconnu l'erreur.
A leur réveil, réveil plein d'horreur!
Pendant que Ie pauvre a ta table
Giütera de ta paix la douceur ineffable,
lis boiront dans la coupe affreuse, inépuisable,
Que tu présenteras au jour de ta f'ureur
A toute Ia race coupable!
Het was dezelfde tragedie Athalie, die
honderdTy'ftig jaar l»ter, op 11 Januari 1841, te Berlijn
werd uitgefloten, omdat zij het publiek paapsch
?voorkwam, en omdat Friedrich Wilhelm IV, de
extaticus op den troon, in plaats van den Hegeliaan
Altenstein den nieuwen, met den christelyken"
ttaat ooquetteerenden en de wetenschap confes
rioneel -tyranniseerenden Eichhorn tot minister
T«n eeredienst benoemd had. David Friedrich
Strauss was nu uit den booze, Stahl bezwoer de
wetenschap om te keeren, en terwijl Johann
Jaeobi het is precies 51 jaar geleden, zy'n
tier ernstige vragen tot den destijds voor
Humboldt nog amusabelen Koning richtte, plaagde de
lastige Heine den nieuwen Alexander:
Ich ward ein Zwitter, ein Mittelding, das weder
Fleisch noch Fisch ist,
Das von den Extremen uns'rer Zeit ein
narrisches Gemisch ist;
Ich bin nicht schlecht, ich bin nicht gut, nicht
d urn m und nicht gescheute,
Vnd wenn ich gestern vorwarts ging, so geh
ich rückwarts heute.
Daarmede was de menuet-politiek in het hart
getroffen, en trapsgewijze klom de verontwaardi
ging tegen den zelfbewusten, praatgragen en
my«tisch-dwependen Koning, wiens litteraire talenten
nog kort te voren een triomf gevierd hadden, toen
ly' onder een stortregen van het balcon van het
Sehloss te Berlijn tot het onderdanig
geestdrifTOlle volk had geroepen: Ik zal mijn gelofte hou
den, als God my helpt! Tot getuigenis hef ik
de rechterhand ten hemel; voltooit gij nu de
kooge plechtigheid, en Gods vruchtbaar makende
zegen ruste op dit uur!"...
In Frankryk had de munuet-heerlijkheid al veel
Troeger haar eind gevonden. Lodewijk XV, de
geestige wellusteling, had zijn lachend wanhopend
woord: Après moi Ie déluge! uitgesproken, en
langzaam steeg nu, of ook schitterende
duisterKngen baar, evenals later Eichhorn deed, door
Trome spreuken en kerkliederen wilden
tegenionden, de zondvloed omhoog. Diderot, bijna
zooiets als een disciplineerbaar professor, schreef
iroor het régime van maitressen en priesters het
weeselyk refrein:
Et des boyaux du dernier prêtre
Serrez Ie cou du dernier roi!"
»Zeker! Maar wat is jou overkomen ? Ben
je geen dwerg meer ?"
Lilliput schudde treurig het hoofd en ant
woordde :
»Helaas, neen I Verleden November
wij waren hierheen verhuisd, omdat mijn
Jaatste directeur zijn troep had ontbonden
oe ik mijn koffer open, om er een winter
broek uit te halen, die er den geheelen
zomer in had gelegen. Ik trek hem aan en
aaerk dat hij mij twee vingers te kort is.
Ik zeg tegen mijn moeder: »Moeder,'' zeg
ik, »hebt u soms wat van mijn broekspijpen
afgenomen." »Wel neen, jongen!" zegt zij,
en kijkt mij verbaasd aan.
De ongelukkige hield even stil, eer hij
Week van aandoening vervolgde :
Wat dan ?" vraag ik ??»wat dan ?" her
haalt mijn moeder: »dan, nou, dan ben
je gegroeid!"'
»Ja, mijnheer, ik ben gegroeid, gedurende
een ziekte van zes weken; minstens een
centimeter in de vier en twintig uren. Wij
waren wanhopig, niet alleen om het verlies
van onze broodwinning ik laat niet gauw
den moed zakken; ik was zeker werk te
zullen vinden en voor ons beiden den kost
te kunnen verdienen maar om de vreeselijke
teleurstelling. Verbeeld u eens : een
wondermensch te zijn geweest, overal succes gehad
te hebben en dan zóó je carrière te zien
Mislukken .... Dat trof mij, daar . .."
Met tranen in de oogen tikte hij tegen
zijn boezeroen op de plaats waar zijn hart
zat, eer hij besloot:
Een poosje hoopte ik nog, dat ik misschien
Voltaires jubelende spot sloeg uit de Ode aan
de rechtbank, uit de pitres a Uranie, als ver
schroeiende vlam op, en deed zoowel het
dogmatieke christendom als het losbandig absolutisme
in den gloed smelten. Het bliksemblanke wapen
nam Beaumarchais op, de geniale pamflettist, die
uit den dienst van Lodewijk XVI zonder gewe
tensbezwaar in dien van het comitédu salut
public overging.
Aan het hot' had niemand een voorgevoel van
het naderend noodlot. Marie Antoinette speelde
comedie, en danste den menuet; Lodewijk XVI
schoot reebokken en was zeer verbaasd, terwijl de
menigte der hongerenden onder hem raasde,
op zyn vraag, of er alweer een straattumult was,
van een angstig hoveling ten antwoord te krijgen:
Ditmaal, sire, is het, vrees ik, de revolutie !"
Zy kwam, en haar eerste offer was de menuet.
Van hare vlucht werd Madame Veto op eene kar
teruggebracht, en de gracieusste menuet-danseres
van haar tijd moest zich onderweg de plebeïsche
schokken der Carmagnole door de dames de la
Halle zien voordansen, die haar, de uit de mode
geraakte absolutiste, den woesten deun in de ver
wende ooren krijschten:
Dansons la carmagnole...!
Vive Ie son du canon!
De Carmagnole heeft den menuet overwonnen
en vernietigd. Ook de glans der Napoleons heeft
hem niet uit zijn graf doen opstaan. Welke figuur
had de brutale Corsikaan gemaakt te midden der
pruikerige sierlijkheid j* Weliswaar heeft ma dame
Eugénie beproefd, ook in den statigen hofdans
aan hare voorgangster Marie Antoinette gelijk te
worden, wier droevigste uur een zachtmoedige
gril van het lot haar genadig bespaarde. Eug
nie's bewonderaar, Lodewijk van Beieren, zou in
zijn kinderachtig dwepen met den roi-soleil, mis
schien ook nog den menuet wel gegalvaniseerd
hebben, als hem niet reeds vroeg het gezicht van
mooie vrouwen te veel geweest was....
Diepe buiding. Drie passen rechts. Diepe bui
ging. Drie passen vooruit. Diepe buiging. Drie
passen achteruit. Diepe buiging. En de gansche
bekoorlijk-plechtstatige betoovering in escarpins en
schoenen met gespen.
Als beschimmelde rococo-vodden uit de masker
garderobe van een tyd die uitgediend heeft, ruikt
iet ons toe, en stoutmoedig en met gerustheid
zou ik beweerd hebben, dat met dat dansrégime
niets meer te beginnen was, als niet juist van
pas nog mijn dienstmeisje van het gemaskerd bal
was thuisgekomen, in gele zijde met zwart,
de haren een beetje verward, zeker van den wind,
en vuurrood van den splinternieuwen dans, en
vol verrukking het bericht had meegebracht:
weet u... diepe buiging... drie passen rechts,
dat is nu de fijnste mode en wordt overal
gedanst".
* *
Per slot van rekening had ik toch beter ge
daan, over de vraag van den wijzen Renan na te
denken. Maar het slaat n uur. Het is
AschWoensdag. Carne vale! Goeden nacht menuet !
tegen een geringe huur neemt de maskergarde
robe de gansche geleende rococo-heerlykheid
terug, die alleen by het geschemer der kaarsen
en in wolken van walmenden wierook een matten
schy'n van levende werkelykheid kan huichelen,
maar vóór het eerste lichten van het morgenrood
in versleten armoedigheid voddig moet wegzinken.
EVOLUriONISTISCH SOCIALISME.
De Romeinsche latifundia werden bebouwd door
troepen slaven oorspronkelijk onder opzicht van
den paterfamilias of diens zonen. Reeds in den
laatsten tijd der republiek echter zijn de land
eigenaren, die of zelf ut' door hunne zonen toe
zagen op d3 bebouwing van hun land, uitzonde
ring. En hoe meer het groot grondbezit toeneemt,
des te zeldzamer worden zij. Eindelijk is het
beheer der latifundia uitsluitend in handen van
slaven en vrijgelatenen. Men tracht natuurlijk te
bewerken, dat deze belang hebben bij een goed
beheer. Men verdeelt bovendien de slaven in
afdeelingen en plaatst aan het hoofd daarvan
opper slaven, tot wier peculium (een eigenaardig
Romeinsche vorm van bezit) de onder hen ge
plaatsten gemaakt worden. 'Ook al een middel
tot een reus zou doorgroeien ; er zijn voor
beelden van. Mijnheer Hermann bijvoor
beeld als u dien soms gekend hebt
een kerel van zeven en een halven voet,
begon pas in zijn negentiende jaar in de
hoogte te schieten.
Een reus worden is nu voor een dwerg
wel een heele afdaling, maar 't zou toch nog
verkieslijker zijn geweest, dan op de hoogte
van Jan en alleman blijven steken. Ik
troostte mij dus zoo goed ik kon en wachtte.
Maar jawel! Even onverwacht, als dat ellen
dige groeien begon, hield het weer op. En
daar sta ik nu, mijnheer; ik, Lilliput, het
ongeëvenaarde natuurwonder van vroeger:
niet klein, niet groot, een dood gewoon
menschenkind, waar niemand naar omziet!"
Daar draafden de paarden ons voorbij het
circus uit. Van alle kanten snelden de clowns
en stalknechts toe, om een groot opgerold
tapijt in het midden der renbaan uittespreiden
tot een dansvloer onder de voeten der be
vallige nimfen, die schijnbaar zwevend uit
het koepelvormig gewelf nederclaalden en
eensklaps schreeuwde een ruwe stem :
»Hier, jij Lilliput! Onderkruipsel! Je
mag ook wel een handje helpen !"
De ex-dwerg richtte zich fier op en zich
omkeerend om heen te gaan, zeide hij met
al de grappige waardigheid van een klein
kereltje, dat zich bewust is niet voor vol te
worden aangezien :
»Een onderkruipsel ben ik niet! Ik haal
een meter twee en veertig zonder laarzen
aan. Zoo lang was Napoleon ook!"
om te werken op het eigenbelang van hen, die
het beheer leidden.
Het schijnt evenwel, dat niets baatte. Het was
onmogelijk te maken, dat de slaven belang had
den bij de goede bebouwing van het land en het
was onmogelijk by hen het gevoel te doen ontstaan
of ten minste duurzaam te doen blijven bestaan,
dat zy verplicht waren voor een zoodanige be
bouwing te zorgen.
Ten gevolge daarvan zien wy eindelijk, dat de
bebouwing in het groot door middel van slaven
vervangen wordt door de bebouwing in het klein
door coloni. Zooveel ten minste kunnen bij alle
onzekerheid, die in dit opzicht bestaat, met vrij
groote gerustheid zeggen.
Vergelijken wij daarmee den tegenwoordigen
toestand der industrie. Wij moeten de vraag be
antwoorden of' het mogelijk is, dat gelijke oor
zaken (nl. het niet hebben van belang hij den
goeden gang van zaken en het ontbreken van
een gevoel van verplichting om ook zonder eigen
voordeel voor dien goeden gang te zorgen) eerst
verdere concentratie beletten en daarna leiden
tot decentralisatie. Het eerste wat we daarbij
in het oog moeten houden is dit, dat de concen
tratie der industrie van tegenwoordig nog van
recenten datum is. Ze is dus n minder verge
vorderd dan de concentratie van den grondeigen
dom bij de Romeinen n van minder grooten in
vloed op het karakter der producenten. We moe
ten dus a priori verwachten tegenwoordig slechts
sporen te zullen vinden van de verschijnselen,
die geleid hebben tot het ophouden van de be
bouwing der latifundia in het groot. Maar als we
die sporen vinden, dan zullen we ook moeten
toegeven, dat een beperking der tegenwoordige
concentratie en daarna een beweging in tegen
overgestelde richting mogelijk, misschien zelfs
waarschynlijk is.
Ik wil echter niet spreken over het belang, dat
slaven en arbeiders hadden en hebben bij den
voorspoed der zaken van hun heer of patroon.
Dat was en is, meen ik, in gewicht ondergeschikt
aan hun gevoel, van verplichting om hun best te
doen ter bevordering van dien voorspoed.
Van meer gewicht reeds is het belang der
beheerders.
Onze tegenwoordige groote maatschappijen,
naamlooze vennootschappen, trusts enz. worden
voor een belangryk gedeelte nog beheerd door
directeuren, die tot de aandeelhouders behooren.
Bij vele is het zelfs een aan den directeur opge
legde verplichting een zeker bedrag aan
aandeelen te bezitten. Om een enkel voorbeeld te noe- l
men. De Standard Oil Trust, wier bezittingen
geschat worden op 26,900,000 Pond Sterling en
die dus ongetwijfeld een der grootste en zeker
de best geslaagde der geconcentreerde industrieele
en handelsondernemingen is, heeft tot directeur
haren oprichter den heer Rockefeller, tevens een
der grootste aandeelhouders. Dit bestaan van
directeuren-aandeelhouders is een bijzonder gun
stige omstandigheid niet alleen voor de maat
schappijen, waarbij zy gevonden worden, maar
ook voor alle andere en zal dat blijven, zoolang
de stemming der directeuren jegens hunne maat
schappijen beheerecht wordt door die der direc
teuren-aandeelhouders.
Wanneer nu echter, zooals de evolutionistische
socialisten meenen, dat zal en moet gebeuren, vóór
een overgang tot socialisme mogelijk is, de con
centratie der bedrijven en der aandeelen in de
bedrijven blijft voortgaan, dan is het aan geen
redelijken twijfel onderhevig, dat de zonen, klein
zonen of achterkleinzonen der tegenwoordige di
recteuren en aandeelhouders het bestuur zullen
opdragen aan ondergeschikten, die geen aandeel
houders zijn. De trusts enz. der 20ste eeuw ko
men dan in dit opzicht in den toestand, waarin
de Romeinsche latifundia verkeerden, toen de
paterfamilias en zijne zonen het beheer overlie
ten aan slaven en vrijgelatenen. Daarmede ver
valt n der oorzaken van het gedeeltelijk slagen
der trusts, n der oorzaken tevens van verdere
concentratie der productie.
Vergeleken echter met het plichtsgevoel bij de
arbeiders is dit een oorzaak van weinig gewicht.
In de oude patriarchale familie te Rome be
stond bij de slaven een gevoel van verplichting
om de belangen van hun heer te behartigen. We
vinden daarvan zelfs in de litteratuur telkens de
bewijzen. Bij de verdere ontwikkeling der Ro
meinsche maatschappij echter ging dat gevoel
langzamerhand verloren, zoodat het bij de
bebouwers der latifundia eindelijk niet meer te vin
den was. Dit was vermoedelijk de voornaamste
oorzaak, waarom hun bebouwing in het groot
moest worden opgegeven.
Zoo bestond en bestaat nog bij het grootste
deel der arbeiders van onzen tijd het gevoel van
verplichting om de belangen van hun patroon te
behartigen. Maar bij het grooter worden der be
drijven wordt dit gevoel minder sterk.
Hooren wij den heer Paul ó'hre in het boek
over zijn verblyf van drie maanden als fabrieks
arbeider op een fabriek. Op pag. 172 deelt hij
een gesprek mede door hem gevoerd met een
bejaard fabrieksarbeider van ernstig karakter.
Deze vertelde hem, dat hij eenige schroeven of
iets dergelijks uit de fabriek mee naar huis had
genomen.
Maar dat is verboden, dat is zonde", zeide de
heer Göhre.
Neen, dat is geen zonde", was het antwoord.
Zonde doet men in zoo'n groote zaak als deze
nooit. En bovendien, de bezitters bezondigen zich
ook aan ons."
Ziedaar, zullen de socialisten zeggen, een ge
volg van de exploitatie der arbeiders, dat zich in
de socialistische maatschappij niet zal voordoen.
Ik houd deze opmerking voor slechts gedeeltelijk
juist, maar wil er niet over discussieeren, omdat
we hier spreken over onze maatschappij en over
de voortgaande concentratie der bedrijven in deze.
En dan constateer ik een vermindering van
plichtsgevoel tegenover het bedrijf, waarin hij
werkzaam is, bij dezen bejaarden, ernstigen ar
beider.
Het is evenwel slechts een begin van vermin
dering. De heer Göhre zelf voegt aan dit verhaal
onmiddelijk toe: Anders heb ik slechts zelden
bemerkt, dat de menschen kleine dingen uit de
fabriek meenamen voor hun huishouden. Meer
malen merkte ik op, dat zy in de fabriek voor
eigen gebruik een deurhengsel maakten of een
slot of iets dergelyks."
Wij zagen evenwel, dat we by den tegenwoor
digen toestand van eerst onlangs begonnen con
centratie niet anders dan een dergelijke begin
nende vermindering konden verwachten.
Hebben wij echter het recht deze beginnende
vermindering van plichtsgevoel te beschouwen als
gevolg van de begonnen concentratie der
bedryven of van daarmede gepaard gaande omstandig
heden, dan moeten wij wel tot het besluit komen,
dat zij bij gelijkblijvende of grooter wordende
'concentratie waarschynlijk zal aanhouden en toe
nemen ; dan moeten wij, inziende dat verandering
van omstandigheden het karakter der menschen
slechts zeer langzaam wijzigt, wel meenen, dat
die vermindering waarschynlijk algemeen zal wor
den; dan moeten wij wel toestemmen, dat zij om
dezelfde reden ten slotte praktisch zal worden in
plaats van theoretisch d. w. z. gemoedszaak in
plaats van verst ndszaak. En is zij eens zoo ver
voortgegaan d. w. z. hebben de arbeiders
hetbyzondere plichtsgevoel, waarvan wij spraken, ver
loren en zijn hunne daden op .overeenkomstige
wy'ze veranderd, dan wordt de uitoefening der
groote geconcentreerde bedrijven in onze maat
schappij leven onmogelijk als de bebouwing in
het groot der latifundia was in het Romeinsche
rijk.
D. G. JELGBBSMA.
Kunst en Letteren.
HET TOONEEL TE AMSTERDAM.
Grand Théiltre (Tivoli-gezelschap uit
Rotterdam): Het Goudoischje.
* Sophie de Vries.
Zaterdag 5 Maart werd Het goudvischje voor
de eerste maal te Rotterdam vertoond; Woensdag
16 Maart kregen wij het hier reeds te zien. Aan
het Tivoli-gezelschap onze beste dank voor deze
voortvarendheid. De buitengewone roep, van het
tooneelspel van den heer van Nouhuys uitgegaan,
heeft zich ten volle bewaarheid. De hooggespan
nen verwachtingen zijn niet teleurgesteld. Het
Qvertalryke publiek heeft het jongste
vaderlandsche tooneelwerk met geestdriftige warmte toe
gejuicht; na ieder bedrijf, ook na hef laatste,
moest het scherm drie maal opgaan; den auteur
had men gaarne op het tooneel gezien; daar hy
afwezig was moest de heer Jan. C. de Vos de
toejuichingen voor hem in ontvangst nemen. Eer
loos" was een belofte; Het goudvischje is de ver
vulling daarvan; het eerste deed vermoeden; het
laatste geeft zekerheid. Wij hebben het recht ge
kregen den heer van Nouhuys te beschouwen als
een Nederlandsch tooneelschrijver van ongewoon
talent, hem als zoodanig te beoordeelen, als zoo
danig vele en groote dingen van hem te ver
wachten. Niet alle gedeelten, niet ieder tooneel
in Het goudcitchje heeft my' even machtig ge
boeid en aangegrepen; niet alles daarin schijnt
mij even voortreffelijk. Hoe zou dat ook? Als ge
heel en dat is de hoofdzaak heeft het my
verbaasd en meegesleept. Men kent de bekende uit
spraak van den jongen Dumas. On ne dement pas
auteur dramatique; on l'est tout de suite ou
jamais, comme on est blond on brun, sans Ie
vouloir. De heer van Nouhuys is tooneelschrijver,
tooneelschrijver van aanleg en geboorte. Hierom
trent is geen twijfel, geen aarzeling meer geoor
loofd.
Als het tooneelspel begint, zijn Herman
Koorders en zijn vrouw Marie juist 4 jaar ge
huwd. Zy spreken over den tijd, die achter
hen ligt. Marie, die ha\r man innig lief heeft,
zegt hem, dat zy gemerkt heeft, dat hy steeds
meer van haar is gaan houden en betreurt het,
dat hun huwelijk tot heden kinderloos bleef.
Herman antwoordt haar verward, verstrooid, on
zeker; zijn hoofd is elders; hij is onrustig,
geigd, nerveus. Marie spreekt tegenover haar
zwager, dokter Koorders, haar ongerustheid over
Herman's toestand uit; de dokter stelt haar ge
rust en verzekert haar dat de zaak van geen
beteekenis is. Herman is kassier; niet zonder reden
is hij angstig en opgewonden; zijn zaken staan
uiterst zwak; ieder oogenblik kan het noodlottig
einde verwacht worden. De zware slag blijft niet
uit; een nog zwaardere zal den ongelukkige
treffen. Hij krijgt een briefje van Greta Roskamp,
waarin deze hem verzoekt terstond by haar te
komen, daar haar kind een hevigen aanval van
stuipen heeft en ieder oogenblik het ergste te
vreezen is. Herman ijlt weg. Het kind is
zijn kind. Voor zijn huwelijk had hij Greta,
de dochter van eenvoudige burgerlieden, verleid ;
daarna heeft hij de verstandhouding met haar
aangehouden, meer uit gewoonte dan uit liefde,
daar hij van Greta steeds minder, van Marie
steeds meer is gaan houden. Van het failliet heeft
Herman zijne vrouw nog niet gesproken; omtrent
het kind tracht hij haar te misleiden; hij zegt
dat het dat van een zijner bedienden is en dat
hij wil zien of hij iets voor de ouders kan doen.
Zonder het te willen of bemerken heeft hy zich
echter verraden; zijn onrust heeft Marie getroffen,
angstig en achterdochtig gemaakt. Zij raadt, zij
voelt, dat een onheil in aantocht is, een onheil
voor Herman en voor haar. Schijnbaar kalm laat zy'
zich hoed en mantel brengen en snelt dan Her
man achterna.
Geen beschrijving, geen ondramatische navertel
ling acht ik in staat de verpletterende kracht van
dit eerste bedrijf, van deze expositie weder te geven.
Ieder onderdeel, iedere toon, tint en schakeering
werkt mede tot de eenige impressie, die in het leven
geroepen moet worden, die van naderend, dreigend,
onafwendbaar onheil, die in het leven geroepen
wordt met een tirannieke intensiteit, die doet
sidderen en verstommen. Deze expositie is als alle
goede dramatische kunst symbolisch, doet de
alledaagsche werkelijkheid vergeten zonder haar
stelselmatig te negeeren, is machtiger, aangrij
pender, overtuigender dan deze door haar te ver
vormen en verdiepen, te verklaren en poötiseeren.
Marie is haar man achterna gesneld. Ieder be
grijpt, wat in het tweede bedrijf moet gebeuren.
De vrouw zal de minnares ontmoeten; de man zal
tusschen en tegenover beiden staan. Als Herman
komt is het kind reeds overleden. Een oogenblüc