De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 20 maart pagina 2

20 maart 1892 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 769 imadelyke lauwheid over Lodewyk XIII, die slechts dit pry'sje kan krygen, d'awir laissétout faire, j plus heureux d'avoir eu un grand ministre, que glorieuze d'avoir méritédeslotiangesparjui-méme. Wat kon nu juist in die richting uit de jonge geschiedenis van Duitschland nog alles gemaakt worden I Overigens heeft Lodewijk XIV vol geduld den «lood van zijn almachtigen minister Mazarin ofgewacht, wien hy tot dusverre gehoorzaam, zelfs Sfl de scheiding van Marie Mancini, zijn zin had gegeven. Het is waar, de veelbelovende jonge man was toen pas drie en twintig iaar oud, en later entsnapte hem het allerliefste woord: ik weet niet, wat ik zou gedaan hebben, als hij nog tenger was blijven leven." De verstandige karinaal echter was ook verstandig genoeg om te vechter tijd te sterven, en nu belette niets den jongen monarch meer, zyn eigen minister te «fln, en alleen voor de financiën eene zelfstandige kracht, Mazarin's leerling Colbert, aan te stellen. Een vroolyk leven, enkel weel Ie, begon; Molière noest zy'n bittere satire op de menschheid door «oete ballet-allegorieën in vleienden optimisme«tyl smakelyker maken, opdat de gevoelige bitterkoekjesmaag van den koning ze zou kunnen ver dragen; en, terwijl in de pronkende paleizen onder de voorgeschreven diepe références de menuet gedanst werd, drong, voor Byzantynsche hardhoorigheid nog niet verneembaar, reeds het verre rommelen der opryzende revolutie op uit de somfcer dreigende strophen van hè1: koor, waarmede de hofdichter Racine ds tweede acte van zy'n Mhahe besloot: De tous ces vains plaisirs oüleur atneseplonge, Que restera-t-il ? Ce qui reste d'un soage, Dont a reconnu l'erreur. A leur réveil, réveil plein d'horreur! Pendant que Ie pauvre a ta table Giütera de ta paix la douceur ineffable, lis boiront dans la coupe affreuse, inépuisable, Que tu présenteras au jour de ta f'ureur A toute Ia race coupable! Het was dezelfde tragedie Athalie, die honderdTy'ftig jaar l»ter, op 11 Januari 1841, te Berlijn werd uitgefloten, omdat zij het publiek paapsch ?voorkwam, en omdat Friedrich Wilhelm IV, de extaticus op den troon, in plaats van den Hegeliaan Altenstein den nieuwen, met den christelyken" ttaat ooquetteerenden en de wetenschap confes rioneel -tyranniseerenden Eichhorn tot minister T«n eeredienst benoemd had. David Friedrich Strauss was nu uit den booze, Stahl bezwoer de wetenschap om te keeren, en terwijl Johann Jaeobi het is precies 51 jaar geleden, zy'n tier ernstige vragen tot den destijds voor Humboldt nog amusabelen Koning richtte, plaagde de lastige Heine den nieuwen Alexander: Ich ward ein Zwitter, ein Mittelding, das weder Fleisch noch Fisch ist, Das von den Extremen uns'rer Zeit ein narrisches Gemisch ist; Ich bin nicht schlecht, ich bin nicht gut, nicht d urn m und nicht gescheute, Vnd wenn ich gestern vorwarts ging, so geh ich rückwarts heute. Daarmede was de menuet-politiek in het hart getroffen, en trapsgewijze klom de verontwaardi ging tegen den zelfbewusten, praatgragen en my«tisch-dwependen Koning, wiens litteraire talenten nog kort te voren een triomf gevierd hadden, toen ly' onder een stortregen van het balcon van het Sehloss te Berlijn tot het onderdanig geestdrifTOlle volk had geroepen: Ik zal mijn gelofte hou den, als God my helpt! Tot getuigenis hef ik de rechterhand ten hemel; voltooit gij nu de kooge plechtigheid, en Gods vruchtbaar makende zegen ruste op dit uur!"... In Frankryk had de munuet-heerlijkheid al veel Troeger haar eind gevonden. Lodewijk XV, de geestige wellusteling, had zijn lachend wanhopend woord: Après moi Ie déluge! uitgesproken, en langzaam steeg nu, of ook schitterende duisterKngen baar, evenals later Eichhorn deed, door Trome spreuken en kerkliederen wilden tegenionden, de zondvloed omhoog. Diderot, bijna zooiets als een disciplineerbaar professor, schreef iroor het régime van maitressen en priesters het weeselyk refrein: Et des boyaux du dernier prêtre Serrez Ie cou du dernier roi!" »Zeker! Maar wat is jou overkomen ? Ben je geen dwerg meer ?" Lilliput schudde treurig het hoofd en ant woordde : »Helaas, neen I Verleden November wij waren hierheen verhuisd, omdat mijn Jaatste directeur zijn troep had ontbonden oe ik mijn koffer open, om er een winter broek uit te halen, die er den geheelen zomer in had gelegen. Ik trek hem aan en aaerk dat hij mij twee vingers te kort is. Ik zeg tegen mijn moeder: »Moeder,'' zeg ik, »hebt u soms wat van mijn broekspijpen afgenomen." »Wel neen, jongen!" zegt zij, en kijkt mij verbaasd aan. De ongelukkige hield even stil, eer hij Week van aandoening vervolgde : Wat dan ?" vraag ik ??»wat dan ?" her haalt mijn moeder: »dan, nou, dan ben je gegroeid!"' »Ja, mijnheer, ik ben gegroeid, gedurende een ziekte van zes weken; minstens een centimeter in de vier en twintig uren. Wij waren wanhopig, niet alleen om het verlies van onze broodwinning ik laat niet gauw den moed zakken; ik was zeker werk te zullen vinden en voor ons beiden den kost te kunnen verdienen maar om de vreeselijke teleurstelling. Verbeeld u eens : een wondermensch te zijn geweest, overal succes gehad te hebben en dan zóó je carrière te zien Mislukken .... Dat trof mij, daar . .." Met tranen in de oogen tikte hij tegen zijn boezeroen op de plaats waar zijn hart zat, eer hij besloot: Een poosje hoopte ik nog, dat ik misschien Voltaires jubelende spot sloeg uit de Ode aan de rechtbank, uit de pitres a Uranie, als ver schroeiende vlam op, en deed zoowel het dogmatieke christendom als het losbandig absolutisme in den gloed smelten. Het bliksemblanke wapen nam Beaumarchais op, de geniale pamflettist, die uit den dienst van Lodewijk XVI zonder gewe tensbezwaar in dien van het comitédu salut public overging. Aan het hot' had niemand een voorgevoel van het naderend noodlot. Marie Antoinette speelde comedie, en danste den menuet; Lodewijk XVI schoot reebokken en was zeer verbaasd, terwijl de menigte der hongerenden onder hem raasde, op zyn vraag, of er alweer een straattumult was, van een angstig hoveling ten antwoord te krijgen: Ditmaal, sire, is het, vrees ik, de revolutie !" Zy kwam, en haar eerste offer was de menuet. Van hare vlucht werd Madame Veto op eene kar teruggebracht, en de gracieusste menuet-danseres van haar tijd moest zich onderweg de plebeïsche schokken der Carmagnole door de dames de la Halle zien voordansen, die haar, de uit de mode geraakte absolutiste, den woesten deun in de ver wende ooren krijschten: Dansons la carmagnole...! Vive Ie son du canon! De Carmagnole heeft den menuet overwonnen en vernietigd. Ook de glans der Napoleons heeft hem niet uit zijn graf doen opstaan. Welke figuur had de brutale Corsikaan gemaakt te midden der pruikerige sierlijkheid j* Weliswaar heeft ma dame Eugénie beproefd, ook in den statigen hofdans aan hare voorgangster Marie Antoinette gelijk te worden, wier droevigste uur een zachtmoedige gril van het lot haar genadig bespaarde. Eug nie's bewonderaar, Lodewijk van Beieren, zou in zijn kinderachtig dwepen met den roi-soleil, mis schien ook nog den menuet wel gegalvaniseerd hebben, als hem niet reeds vroeg het gezicht van mooie vrouwen te veel geweest was.... Diepe buiding. Drie passen rechts. Diepe bui ging. Drie passen vooruit. Diepe buiging. Drie passen achteruit. Diepe buiging. En de gansche bekoorlijk-plechtstatige betoovering in escarpins en schoenen met gespen. Als beschimmelde rococo-vodden uit de masker garderobe van een tyd die uitgediend heeft, ruikt iet ons toe, en stoutmoedig en met gerustheid zou ik beweerd hebben, dat met dat dansrégime niets meer te beginnen was, als niet juist van pas nog mijn dienstmeisje van het gemaskerd bal was thuisgekomen, in gele zijde met zwart, de haren een beetje verward, zeker van den wind, en vuurrood van den splinternieuwen dans, en vol verrukking het bericht had meegebracht: weet u... diepe buiging... drie passen rechts, dat is nu de fijnste mode en wordt overal gedanst". * * Per slot van rekening had ik toch beter ge daan, over de vraag van den wijzen Renan na te denken. Maar het slaat n uur. Het is AschWoensdag. Carne vale! Goeden nacht menuet ! tegen een geringe huur neemt de maskergarde robe de gansche geleende rococo-heerlykheid terug, die alleen by het geschemer der kaarsen en in wolken van walmenden wierook een matten schy'n van levende werkelykheid kan huichelen, maar vóór het eerste lichten van het morgenrood in versleten armoedigheid voddig moet wegzinken. EVOLUriONISTISCH SOCIALISME. De Romeinsche latifundia werden bebouwd door troepen slaven oorspronkelijk onder opzicht van den paterfamilias of diens zonen. Reeds in den laatsten tijd der republiek echter zijn de land eigenaren, die of zelf ut' door hunne zonen toe zagen op d3 bebouwing van hun land, uitzonde ring. En hoe meer het groot grondbezit toeneemt, des te zeldzamer worden zij. Eindelijk is het beheer der latifundia uitsluitend in handen van slaven en vrijgelatenen. Men tracht natuurlijk te bewerken, dat deze belang hebben bij een goed beheer. Men verdeelt bovendien de slaven in afdeelingen en plaatst aan het hoofd daarvan opper slaven, tot wier peculium (een eigenaardig Romeinsche vorm van bezit) de onder hen ge plaatsten gemaakt worden. 'Ook al een middel tot een reus zou doorgroeien ; er zijn voor beelden van. Mijnheer Hermann bijvoor beeld als u dien soms gekend hebt een kerel van zeven en een halven voet, begon pas in zijn negentiende jaar in de hoogte te schieten. Een reus worden is nu voor een dwerg wel een heele afdaling, maar 't zou toch nog verkieslijker zijn geweest, dan op de hoogte van Jan en alleman blijven steken. Ik troostte mij dus zoo goed ik kon en wachtte. Maar jawel! Even onverwacht, als dat ellen dige groeien begon, hield het weer op. En daar sta ik nu, mijnheer; ik, Lilliput, het ongeëvenaarde natuurwonder van vroeger: niet klein, niet groot, een dood gewoon menschenkind, waar niemand naar omziet!" Daar draafden de paarden ons voorbij het circus uit. Van alle kanten snelden de clowns en stalknechts toe, om een groot opgerold tapijt in het midden der renbaan uittespreiden tot een dansvloer onder de voeten der be vallige nimfen, die schijnbaar zwevend uit het koepelvormig gewelf nederclaalden en eensklaps schreeuwde een ruwe stem : »Hier, jij Lilliput! Onderkruipsel! Je mag ook wel een handje helpen !" De ex-dwerg richtte zich fier op en zich omkeerend om heen te gaan, zeide hij met al de grappige waardigheid van een klein kereltje, dat zich bewust is niet voor vol te worden aangezien : »Een onderkruipsel ben ik niet! Ik haal een meter twee en veertig zonder laarzen aan. Zoo lang was Napoleon ook!" om te werken op het eigenbelang van hen, die het beheer leidden. Het schijnt evenwel, dat niets baatte. Het was onmogelijk te maken, dat de slaven belang had den bij de goede bebouwing van het land en het was onmogelijk by hen het gevoel te doen ontstaan of ten minste duurzaam te doen blijven bestaan, dat zy verplicht waren voor een zoodanige be bouwing te zorgen. Ten gevolge daarvan zien wy eindelijk, dat de bebouwing in het groot door middel van slaven vervangen wordt door de bebouwing in het klein door coloni. Zooveel ten minste kunnen bij alle onzekerheid, die in dit opzicht bestaat, met vrij groote gerustheid zeggen. Vergelijken wij daarmee den tegenwoordigen toestand der industrie. Wij moeten de vraag be antwoorden of' het mogelijk is, dat gelijke oor zaken (nl. het niet hebben van belang hij den goeden gang van zaken en het ontbreken van een gevoel van verplichting om ook zonder eigen voordeel voor dien goeden gang te zorgen) eerst verdere concentratie beletten en daarna leiden tot decentralisatie. Het eerste wat we daarbij in het oog moeten houden is dit, dat de concen tratie der industrie van tegenwoordig nog van recenten datum is. Ze is dus n minder verge vorderd dan de concentratie van den grondeigen dom bij de Romeinen n van minder grooten in vloed op het karakter der producenten. We moe ten dus a priori verwachten tegenwoordig slechts sporen te zullen vinden van de verschijnselen, die geleid hebben tot het ophouden van de be bouwing der latifundia in het groot. Maar als we die sporen vinden, dan zullen we ook moeten toegeven, dat een beperking der tegenwoordige concentratie en daarna een beweging in tegen overgestelde richting mogelijk, misschien zelfs waarschynlijk is. Ik wil echter niet spreken over het belang, dat slaven en arbeiders hadden en hebben bij den voorspoed der zaken van hun heer of patroon. Dat was en is, meen ik, in gewicht ondergeschikt aan hun gevoel, van verplichting om hun best te doen ter bevordering van dien voorspoed. Van meer gewicht reeds is het belang der beheerders. Onze tegenwoordige groote maatschappijen, naamlooze vennootschappen, trusts enz. worden voor een belangryk gedeelte nog beheerd door directeuren, die tot de aandeelhouders behooren. Bij vele is het zelfs een aan den directeur opge legde verplichting een zeker bedrag aan aandeelen te bezitten. Om een enkel voorbeeld te noe- l men. De Standard Oil Trust, wier bezittingen geschat worden op 26,900,000 Pond Sterling en die dus ongetwijfeld een der grootste en zeker de best geslaagde der geconcentreerde industrieele en handelsondernemingen is, heeft tot directeur haren oprichter den heer Rockefeller, tevens een der grootste aandeelhouders. Dit bestaan van directeuren-aandeelhouders is een bijzonder gun stige omstandigheid niet alleen voor de maat schappijen, waarbij zy gevonden worden, maar ook voor alle andere en zal dat blijven, zoolang de stemming der directeuren jegens hunne maat schappijen beheerecht wordt door die der direc teuren-aandeelhouders. Wanneer nu echter, zooals de evolutionistische socialisten meenen, dat zal en moet gebeuren, vóór een overgang tot socialisme mogelijk is, de con centratie der bedrijven en der aandeelen in de bedrijven blijft voortgaan, dan is het aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat de zonen, klein zonen of achterkleinzonen der tegenwoordige di recteuren en aandeelhouders het bestuur zullen opdragen aan ondergeschikten, die geen aandeel houders zijn. De trusts enz. der 20ste eeuw ko men dan in dit opzicht in den toestand, waarin de Romeinsche latifundia verkeerden, toen de paterfamilias en zijne zonen het beheer overlie ten aan slaven en vrijgelatenen. Daarmede ver valt n der oorzaken van het gedeeltelijk slagen der trusts, n der oorzaken tevens van verdere concentratie der productie. Vergeleken echter met het plichtsgevoel bij de arbeiders is dit een oorzaak van weinig gewicht. In de oude patriarchale familie te Rome be stond bij de slaven een gevoel van verplichting om de belangen van hun heer te behartigen. We vinden daarvan zelfs in de litteratuur telkens de bewijzen. Bij de verdere ontwikkeling der Ro meinsche maatschappij echter ging dat gevoel langzamerhand verloren, zoodat het bij de bebouwers der latifundia eindelijk niet meer te vin den was. Dit was vermoedelijk de voornaamste oorzaak, waarom hun bebouwing in het groot moest worden opgegeven. Zoo bestond en bestaat nog bij het grootste deel der arbeiders van onzen tijd het gevoel van verplichting om de belangen van hun patroon te behartigen. Maar bij het grooter worden der be drijven wordt dit gevoel minder sterk. Hooren wij den heer Paul ó'hre in het boek over zijn verblyf van drie maanden als fabrieks arbeider op een fabriek. Op pag. 172 deelt hij een gesprek mede door hem gevoerd met een bejaard fabrieksarbeider van ernstig karakter. Deze vertelde hem, dat hij eenige schroeven of iets dergelijks uit de fabriek mee naar huis had genomen. Maar dat is verboden, dat is zonde", zeide de heer Göhre. Neen, dat is geen zonde", was het antwoord. Zonde doet men in zoo'n groote zaak als deze nooit. En bovendien, de bezitters bezondigen zich ook aan ons." Ziedaar, zullen de socialisten zeggen, een ge volg van de exploitatie der arbeiders, dat zich in de socialistische maatschappij niet zal voordoen. Ik houd deze opmerking voor slechts gedeeltelijk juist, maar wil er niet over discussieeren, omdat we hier spreken over onze maatschappij en over de voortgaande concentratie der bedrijven in deze. En dan constateer ik een vermindering van plichtsgevoel tegenover het bedrijf, waarin hij werkzaam is, bij dezen bejaarden, ernstigen ar beider. Het is evenwel slechts een begin van vermin dering. De heer Göhre zelf voegt aan dit verhaal onmiddelijk toe: Anders heb ik slechts zelden bemerkt, dat de menschen kleine dingen uit de fabriek meenamen voor hun huishouden. Meer malen merkte ik op, dat zy in de fabriek voor eigen gebruik een deurhengsel maakten of een slot of iets dergelyks." Wij zagen evenwel, dat we by den tegenwoor digen toestand van eerst onlangs begonnen con centratie niet anders dan een dergelijke begin nende vermindering konden verwachten. Hebben wij echter het recht deze beginnende vermindering van plichtsgevoel te beschouwen als gevolg van de begonnen concentratie der bedryven of van daarmede gepaard gaande omstandig heden, dan moeten wij wel tot het besluit komen, dat zij bij gelijkblijvende of grooter wordende 'concentratie waarschynlijk zal aanhouden en toe nemen ; dan moeten wij, inziende dat verandering van omstandigheden het karakter der menschen slechts zeer langzaam wijzigt, wel meenen, dat die vermindering waarschynlijk algemeen zal wor den; dan moeten wij wel toestemmen, dat zij om dezelfde reden ten slotte praktisch zal worden in plaats van theoretisch d. w. z. gemoedszaak in plaats van verst ndszaak. En is zij eens zoo ver voortgegaan d. w. z. hebben de arbeiders hetbyzondere plichtsgevoel, waarvan wij spraken, ver loren en zijn hunne daden op .overeenkomstige wy'ze veranderd, dan wordt de uitoefening der groote geconcentreerde bedrijven in onze maat schappij leven onmogelijk als de bebouwing in het groot der latifundia was in het Romeinsche rijk. D. G. JELGBBSMA. Kunst en Letteren. HET TOONEEL TE AMSTERDAM. Grand Théiltre (Tivoli-gezelschap uit Rotterdam): Het Goudoischje. * Sophie de Vries. Zaterdag 5 Maart werd Het goudvischje voor de eerste maal te Rotterdam vertoond; Woensdag 16 Maart kregen wij het hier reeds te zien. Aan het Tivoli-gezelschap onze beste dank voor deze voortvarendheid. De buitengewone roep, van het tooneelspel van den heer van Nouhuys uitgegaan, heeft zich ten volle bewaarheid. De hooggespan nen verwachtingen zijn niet teleurgesteld. Het Qvertalryke publiek heeft het jongste vaderlandsche tooneelwerk met geestdriftige warmte toe gejuicht; na ieder bedrijf, ook na hef laatste, moest het scherm drie maal opgaan; den auteur had men gaarne op het tooneel gezien; daar hy afwezig was moest de heer Jan. C. de Vos de toejuichingen voor hem in ontvangst nemen. Eer loos" was een belofte; Het goudvischje is de ver vulling daarvan; het eerste deed vermoeden; het laatste geeft zekerheid. Wij hebben het recht ge kregen den heer van Nouhuys te beschouwen als een Nederlandsch tooneelschrijver van ongewoon talent, hem als zoodanig te beoordeelen, als zoo danig vele en groote dingen van hem te ver wachten. Niet alle gedeelten, niet ieder tooneel in Het goudcitchje heeft my' even machtig ge boeid en aangegrepen; niet alles daarin schijnt mij even voortreffelijk. Hoe zou dat ook? Als ge heel en dat is de hoofdzaak heeft het my verbaasd en meegesleept. Men kent de bekende uit spraak van den jongen Dumas. On ne dement pas auteur dramatique; on l'est tout de suite ou jamais, comme on est blond on brun, sans Ie vouloir. De heer van Nouhuys is tooneelschrijver, tooneelschrijver van aanleg en geboorte. Hierom trent is geen twijfel, geen aarzeling meer geoor loofd. Als het tooneelspel begint, zijn Herman Koorders en zijn vrouw Marie juist 4 jaar ge huwd. Zy spreken over den tijd, die achter hen ligt. Marie, die ha\r man innig lief heeft, zegt hem, dat zy gemerkt heeft, dat hy steeds meer van haar is gaan houden en betreurt het, dat hun huwelijk tot heden kinderloos bleef. Herman antwoordt haar verward, verstrooid, on zeker; zijn hoofd is elders; hij is onrustig, geigd, nerveus. Marie spreekt tegenover haar zwager, dokter Koorders, haar ongerustheid over Herman's toestand uit; de dokter stelt haar ge rust en verzekert haar dat de zaak van geen beteekenis is. Herman is kassier; niet zonder reden is hij angstig en opgewonden; zijn zaken staan uiterst zwak; ieder oogenblik kan het noodlottig einde verwacht worden. De zware slag blijft niet uit; een nog zwaardere zal den ongelukkige treffen. Hij krijgt een briefje van Greta Roskamp, waarin deze hem verzoekt terstond by haar te komen, daar haar kind een hevigen aanval van stuipen heeft en ieder oogenblik het ergste te vreezen is. Herman ijlt weg. Het kind is zijn kind. Voor zijn huwelijk had hij Greta, de dochter van eenvoudige burgerlieden, verleid ; daarna heeft hij de verstandhouding met haar aangehouden, meer uit gewoonte dan uit liefde, daar hij van Greta steeds minder, van Marie steeds meer is gaan houden. Van het failliet heeft Herman zijne vrouw nog niet gesproken; omtrent het kind tracht hij haar te misleiden; hij zegt dat het dat van een zijner bedienden is en dat hij wil zien of hij iets voor de ouders kan doen. Zonder het te willen of bemerken heeft hy zich echter verraden; zijn onrust heeft Marie getroffen, angstig en achterdochtig gemaakt. Zij raadt, zij voelt, dat een onheil in aantocht is, een onheil voor Herman en voor haar. Schijnbaar kalm laat zy' zich hoed en mantel brengen en snelt dan Her man achterna. Geen beschrijving, geen ondramatische navertel ling acht ik in staat de verpletterende kracht van dit eerste bedrijf, van deze expositie weder te geven. Ieder onderdeel, iedere toon, tint en schakeering werkt mede tot de eenige impressie, die in het leven geroepen moet worden, die van naderend, dreigend, onafwendbaar onheil, die in het leven geroepen wordt met een tirannieke intensiteit, die doet sidderen en verstommen. Deze expositie is als alle goede dramatische kunst symbolisch, doet de alledaagsche werkelijkheid vergeten zonder haar stelselmatig te negeeren, is machtiger, aangrij pender, overtuigender dan deze door haar te ver vormen en verdiepen, te verklaren en poötiseeren. Marie is haar man achterna gesneld. Ieder be grijpt, wat in het tweede bedrijf moet gebeuren. De vrouw zal de minnares ontmoeten; de man zal tusschen en tegenover beiden staan. Als Herman komt is het kind reeds overleden. Een oogenblüc

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl