Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No.773
gelijke parket is van te willen oordeelen over ,
dingen die gansch buiten hem omgaan, daar
door vanzelf de noodige domheden opdischt en in
zy'n machteloosheid onbehoorlijk wordt, zooals dat
wel meer gaat.
Iemand die, om maar enkele kleinigheidjes te
memoreeren, die toevallig uit wat ik al van
hem gedrukt zag my bijbleven, iemand die
Whistler voor een Amerikaansch misgewas,
en Manet zoo ongeveer voor een kwakzalver heeft
uitgemaakt, die o. a. Thys Maris en Daubigny met
totaal gemis aan eerbied voor het groote, kalmweg
heeft beknibbeld, die de kunst van den
aartsgezonden Jacob Maris een organisch gebrek" heeft
toegeschreven, die, zy' 't ook met periodieke ge
nade, Israëls het zoo aanhoudend lastig heeft dur
ven maken, die in het algemeen de groote
Baagsche schilders jarenlang zoodanig verveeld
heeft, dat een van hen, sprekende van de zege
ningen van Rembrandts tyd, railleerde: entoen
was er nog geen Loffelt", iemand wien, als hij
van den keur van zy'n journalistieken onzin over
schilderkunst eens een boekje" durfde maken,
men een boekje zou kunnen opendoen, dat hy
tot achteraan zyn knikker zou moeten blozen,
omdat h\j altyd wat nieuw is aangevallen, wat
groot is g(-kle ineerd, en wat mediocre is,
verheerJykt heeft, wel voor zoo iemands lof zou men
zich slechts hebben te geneeren.
Een man als Loffelt, zeide ik, is in een moeilijk
parket. Want zoo iemand is ongelukkig door een
ambitie op zijn manier. Hij wou zoo graag. Maar
ofschoon hij ongetwijfeld een behoorlijk
beschaafdemans verstand heeft, bij snapt zoo weinig. En dat
kunst iets is, wat men nu eenmaal moet voelen,
en dat zoo'n beetje dilettanterig schilderyen
gezien hebben, in het algemeen niet veel helpt
als men de ruimte van voelen mist, dat er
in kunst heel wat is wat geheel buiten zijn be
vatting gaat, dat er kunst te goeder trouw en
uit edele neiging zou worden voortgebracht, waar
hy, Loffelt, niets aan heeft, dat is iets waar de
heusch wel bescheiden en fatsoenlijke man,
tureluursch, pedant, brutaal en onbeschoft van wordt.
Intusschen kan ik me niet begrijpen dat men
werkelijk langer dan even boos blijft op dezen
alleen wat te ambitieuzen kourantier. Al doet hij
nog zoo overmoedig, men kan er zeker van zijn
dat hy ook al niet voor zijn plezier zoo zit te
foeteren. Hy' is veeleer om, al naar men gestemd
is, wat om te lachen, of eigenlek om meely mee
te hebben.
En daarom zullen we hem hier, al mocht hij
het ook weer eens wat druk maken, den vrede
gunnen. V.
EPISTULA ANONYMI ALTERA. 1)
Anonymus Philologis Batavis salutem.
In 't jaar 1868 legde Lucian Muller, thans
hoogleeraar en staatsraad in russischen dienst te Pe
tersburg, de laatste hand aan eene geschiedenis
van onze cl. philologie. Lucian Muller kende ons
land en zijne bewoners van nabij: by vertoefde
gernimen tyd te Leiden en bestudeerde daar de
bronnen dier geschiedenis. Het is mijn doel niet
in eene nadere beoordeeling van dit werk te
treden. Alleen wil ik opmerken, dat het met groote
onpartijdigheid is geschreven en dat 't overal de
sporen draagt van groote ingenomenheid met de
verdiensten van oud-Holland op 't gebied der
cl. philologie. Maar langzamerhand is de zon van
onzen roem ondergegaan. Lucian Muller zocht
naar de voornaamste redenen van dat verval. Hij
erkent aan de eene zijde de verdiensten van Cobet
en zijne school (mit Einsicht und Erfolg sind bis
in die letzte Zeit die grammatischen uud
kritischen Studiën des Griechischen, bezüglich des
Atticismus und lonismus, betrieben worden, p. 123),
maar vindt, dat de beoefening van 't latijn veel
te wenschen overlaat. Hij meent dat o. a. te moeten
toeschrijven aan het ontbreken van een streng weten
schappelijke methode en onbekendheid met de beste
werken der Duitschers op dit gebied. Haast onge
looflijk is, wat M. mededeelt, dat een onzer professo
ren in 't latijn geheel onbekend was met de kritische
uitgave van Lucretius door Lachmann, die tegen
woordig met de Horatius-uitgaven van Bentley en
van Peerlkamp bijna eiken philoloog in merg en bloed
is gedrongen. Lucian Muller constateert verder eene
stagnatie in de studie der cl. philologie hier te
lande en spreekt een afkeurend oordeel uit over
de inrichting van ons universitair onderwijs, dat
den philologen geen vrijen, ruimen blik gunt en
eenzijdig is (p. 129).
Wij kunnen in 1892 niet zeggen: thans is 't
anders. Wel is er in de laatste jaren veel goeds
tot stand gekomen, maar wij blijven nog altijd
achterlijk.
De eenzijdige opleiding van de a. s. docenten
in o. t. heeft hier zeer nadeelig gewerkt.
Onder de meest bekende geleerden van onzen
tijd om alleen van de gestorvenen te spre
ken behooren Cobet en Baehrens. 't Waren
talentvolle mannen; ze stonden echter allén in
de vakken, die ze onderwezen en daarom moest,
behalve hun genialiteit, ook het eigenaardige van
hun richting opvallen. Beiden waren doorkneed in
de vakken, die zij hadden te doceeren. Cobet
heeft zijn krachten geheel kunnen ontwikkelen,
Baehrens is midden op de baan gevallen. Cobet
heeft haast te lang, Baehrens eigenlijk te kort
geleefd.
Een groot deel onzer philologen (en daar
onder bijna al onze hoogleeraren) heeft jaren ach
tereen aan de voeten gezeten of onder den invloed
gestaan van den schier vergoden en vergodde
lijkten vorst der Nederlandsche literatoren. Die
invloed zal niet spoedig geheel verdwijnen het
goede van C.'s richting moge onvergankelijk zijn
doch het kan niet ontkend worden, dat de invloed
van 't buitenland zich na zy'n dood sterker heeft doen
gelden. Meer bezadigde vereerders zoowel van Cobet
als van Baehrens kwamen hierin overeen, dat
beide mannen eenzijdig waren. Wij kunnen deze
opvatting wel verklaren, maar vinden haar niet
bijzonder juist.Wel concentreerden zij hunne krach
ten te veel op een punt en traden zij niet als
dilettanten in andere vakken op.
Zij waren in hun zoogenaamde eenzijdigheid
zelfs zeer veelzijdig en men zou de eigenaardigheid
van hun richting hier ook niet zoo diep gevoeld
hebben, als er in plaats van n hoogleeraar voor
n vak, drie of vier gewone en buitengewone hoog
leeraren geweest waren, die elkaar aanvulden. Waar
vindt men den man, die bij den tegenwoordigen
stand van zaken even degelyke colleges kan ge
ven over lat. dichters, die hij jarenlang bestu
deerd heeft, als over prozaschryvers van latere
perioden ? den man, die tegelijk een goed of mid
delmatig kenner is van alle voor-classieke,
classieke, na-classieke en latere lat. schrijvers? den
man, die doorkneed is in metriek, archaeologie,
epigraphiek, palaeographie, geschiedenis der let
terkunde en der cl. philologie, in rom. oudheden,
enz en die vóór alles een goed linguist is ?
Als alle hoogleeraren in de cl. letteren in Ne
derland eens aan n academie kwamen zou 't
beter worden. De tegenwoordige toestand is on
houdbaar en het wekt de verwondering van velen,
dat de hoogleeraren zelf niet krachtiger optreden
om aan dezen toestand een einde te maken.
Wanneer de regeering door een goed aaneen
gesloten corps van cl. philologen geen clubjes
van professoren, rectoren of andere titularissen
bestormd wordt, als er niet zoo eens bij gelegen
heid in een onzer dagbladen of tijdschriften aan
de wenschelijkheid van eene verbetering herinnerd,
maar telkens en telkens met nadruk op gewezen
wordt, dat wij zoo niet langer kunnen voortsuk
kelen, tot schande van de wetenschap en tot voor
werp van spot onzer naburen, dan komen wij mis
schien een stap verder. Bij een nieuwe regeling,
die nog wel eenige jaren zal uitblijven, kan
't ook volstrekt geen kwaad, dat een phüoloog
nu en dan by n professor wat aesthetische
critiek hoort, want van n zijner leermeesters
zal hy wel een weinig tegengif ontvangen, zoodat
hij zyn subjectief oordeel iets zal temperen en toetsen
aan de strenge eischen van metnodisch wetenschap
pelijk onderzoek. Hij zal by eene goede regeling ten
minste zooveel Sanskrit moeten kennen, dat hij een
college over historische grammatica met vrucht
kan volgen. De beginselen van die taal zijn
wel is waar tijdroovend, doch men zou een der
beste leermethoden nl. die van Bühler ook nog
veel practischer kunnen inrichten. Men mag in
elk geval geen onbillijke eischen stellen en den
studietijd niet onnoodig rekken, 't Is echter beter,
dat de studenten in de cl. philologie hun vak van
alle kanten goed bekijken en dat hun volgens een
streng wetenschappelijke methode de hoofdwegen
worden aangewezen dan dat zij tot in de laatste
ure van hun studententijd geplaagd worden met
een, misschien nog niet eens probabele, conjectuur
van Nauck en met dochmiën, die nooit dochmiën
geweest zijn.
De taak van hoogleeraren en studenten zou
vrij wat aangenamer worden. Vele noodzakelijke
colleges kunnen eenvoudig niet worden gegeven,
terwijl verscheidene studenten zijn veroordeeld om
colleges bij te wonen, die in 't geheel niet met
hun smaak en aanleg overeenstemmen. Jongelie
den met uitneuienden aanleg voor archaeologie
leden in Nederland schipbreuk op de soms on
verklaarbare liefhebberijen van dien nen, dien
eeuwigen professor, anderen met goede geestes
gaven en groote wilskracht zagen al spoedig de
gebreken van hun eenzijdige opleiding in on
trachtten zoo veel mogelijk te verhelpen, wat zij
nog te kort kwamen, weer anderen en dat is
geen klein aantal hebben van de academie
niets anders meegenomen dan een goede dosis
minachting voor de viri Germani, (wier geschrif
ten zij óf niet goed óf slechts van hooren zeggen
kennen), waarachter ze hun onkunde trachten
te verbergen, groote oppervlakkigheid, ei;n
paar zoogenaamde dooddoeners van professo
ren, die wij telkens weer mogen .slikken of een
zeldzame inertia, die zich o. a. ook hierin kan
openbaren, dat zij op de scholen nog dingen
leeren, die het wetenschappelijk onderzoek al lang
heelt doodgedrukt, ja ? verachting van alles, wat
antiek is. Er zijn er, die van hun leermeester
de kunst om conjecturen te maken meenen afge
zien te hebben en hem op eene onhebbelijke en
onhandige wijze naiipen; er zijn er ook, die hier
eens een et, daar weer een pév schrappen of een
rapidus in ralidus en een lenis in levis veran
deren wat erger is, met verkrachting van
het gezond verstand en alle regels der gram
matica en der metriek de dichters te lijf gaan.
Die ramp is daarom zoo groot, omdat der
gelijke grappen wel eens aangenomen zijn voor
en gedrukt in 't zeilde tijdschrift, welks vroegere
redactie professoren van naam onbeleefd de deur
voor den neus dichtwierp.
Nu hoor ik reeds: is 't dan elders zooveel
beter? Moeten allen dan aan de peu? Zullen er
altijd geen luilakken blijven? Is 't niet voldoende,
als er van de duizend opmerkingen tenminste
nfi goed is? Zijn de viri Gerinani soms niet
erg vervelend? Zijn er dan zoo weinig degelijke
philologen in ons land? Wordt de jeugd bedorven
door een domheid van den professor of leeraar?
Vindt men in andere tijdschriften nooit eens een
vergissing? Langs dezen weg kan men er toe
komen om alles volmaakt te vinden en wie dat
meent hmchelt of lij'lt aan abderitisme.
Wat heett dat hokken aan cne academie bij
dien nen, eeuwigen professor opgeleverd? Men
trekt niet gaarne naar andere of buitenlandsche aca
demies; 't is bij onze philologen geen mode. Wei
nigen, zeer weinigen gaan Italiëof Griekenland
zien. Men zorge dan ten minste, dat er aan elke
academie gelegenheid gegeven worde, orn het oor
deel van meer personen over de verschillende
onderdeelen der cl. philologie te hooren. Liever
kundige vreemdelingen op de katheders dan heel
gewone of heel ongewone Nederlanders. Wat
hebbon vreemdelingen ons niet geleerd ? Denken
wij aan Lipsius, Scaliger, Vossius, Salmasius,
Ruhnkcnius, Wyttenbachius ? En waren Cobet en
Baehrens Nederlanders?
Als eerst 't academisch onderwijs verbeterd is,
zal 't gymnasiaal onderwijs er wel bij varen. De
docenten moeten bij 't publiek niet alleen bekend
staan als kranige schoolmeesters, als de
irpompers van mensa en irztèeCu, maar vooral als we
tenschappelijke mannen. Aiieen als de studie der
o. t. op wetenschappelijk peil wordt gehouden,
kan de eerbied er voor van langen duur zijn.
Het is de plicht van elk verstandig man
om de bakens te verzetten, als 't getij verloopt.
In ons land moeten de bakens verzet worden,
niet later, maar spoedig. Er moet krachtig ge
sproken en niet minder flink gehandeld worden.
Als men zijn eigen ik eens wat op den achter
grond stelt, alle vrees en schroom verbant
want 't is aardig pm te zien hoe bang vele
menschen in ons klein landje voor elkander zijn en
hoeveel kwaad coteriën stichten als ieder allén
't doel voor oogen houdt, kunnen wij met vereende
krachten wel iets tot stand brengen.
Ceterum censeo fortiter et strenue esse agendum.
Er zal behoorlijk gewaakt worden, dat men de
slaapmutsen niet over de oogen trekt. Wie by het
beschieten der zwakke vesting nog niet door 't
klein geschut wakker wordt, zal zijn slaapje wel
moeten opgeven, als zoo noodig de groote
vuurmondon hun vernielend werk beginnen.
Met vreugde vernamen wij langs kromme en
rechte wegen, dat ons eerste schrijven door man
nen van invloed en u aam met geheele of gedeel
telijke instemming is gelezen. Wij blijven rekenen
op hunne voortdurende belangstelling.
1) Zie Amst. Weekbl. van 10 Januari 1892.
PIERRE LOTI ACADÉMICIEN.
Bedorven kinderen wreken zich in de eerste
plaats op degenen die hen bedorven hebben. De
Fransche Académie heeft het met de verkiezing
van Pierre Loti gezien. Toen de lauteuil van
Octave Feuillet kwam te vaceeren, moest de keus
voor zijn opvolger op een romancier vallen en
verschillende candidaten deden zich op, in de eerste
plaats Zola. Maar de deftige reactionnaire meerder
heid,?de parti des ducs in de académie, ofschoon
niet geheel blind voor Zola's talent, wilde den
profeet van het naturalisme de poort niet openen.
Zij zochten een tegencandidaat die voldoende
kangen op succes bood. Aan Guy de Maupassant,
aan Paul Bourget werden in 't geheim aanbiedingen
gedaan; maar beiden, hoe gaarne lid van de
Academie en hoe verzekerd, dat wellicht niet
spoedig zulk een gunstige kans zich weer zou
voordoen, weigerden zich als tegencandidaat tegen
Zola te laten plaatsen. Loti had minder
gewetenshezwaar: hij hield trouwens niet van Zola's
school, en veel van hetgeen Loti's aantrekkelijk
heid uitmaakt, zijn poëtische stijl, zijn vaak zeer
sentimenteele helden, de romantische intrige in
verscheidene van zijn werken, wordt door Zola
scherp veroordeeld. Toch was Loti's plaats in
de Fransche letterkunde eigenlijk nog niet zoo
hoog, dat men hem den aangewezen opvolger van
Octave Feuillet kan noemen. Hij nam de
candidatuur echter aan, werd gekozen en hield de
vorige week zijn discours de réception.
De weelde intusschen schijnt hem een weinig
naar het hoofd te zijn gestegen; althans hij i»
begonnen tegen zijn begunstigers, de académiciens,
grove zonden te begaan. Zijn taak was, den loge
op zijn voorganger, Octave Feuillet, te houden.
In plaats daarvan heeft hij vooral de geschiedenis
van Pierre Loti verteld, hetgeen menig glim
lachje wekte en hem van de heer de Mézières,
die hera beantwoorden moest, het volgende op den
hals haalde: Ik was. evenals iedereen, onder de
bctoovcring van uw woorden, maar geraakte toch
in verzoeking, u een klein verwijt te maken.
II ontroott mij toch het gewichtigste deel mijner
taak: u hebt over u zelf gesproken zooals ik
over u zou gesproken hebben, als u mij niet waart
vóórgeweest."
Behalve wat onbescheiden over zich zelf, sprak
Loti ook over Feuillet niet geheel zooals het
behoorde. Hij deed uitkomen, dat hij heel weinig
las, en van Feuillet tot op den dag dat hij diens
opvolger moest worden, maar een paar boeken
gelezen had. Toen had hij diens complecte werken
besteld, en was uit den berg het een en ander
gaan doorploeteren, met niet veel behagen, gelijk
lüj te midden van den ofticieelen lof deed door
schemeren. Ook gaf hij te kennen dat men van
hem geen bekendheid met de werken zijner nieuwe
collega's, de overige académiciens, moest verwach
ten. Maar of hij ook weinig in Octave Feuillet
gelezen had, hij wist er toch genoeg van om zich
gerechtigd te gevoelen, een vergelijking tusschen
diens geraffineerde, gecompliceerde, overbcschaatde
Paiisiemies, en zijn eigene, de lichtbruine
Rarahu, de gele Madame Chrysanthème, te maken,
de natuurkinderen, het midden houdend tuisch-^n
een vogel en een gazelle, noch door te veel ge
wetensbezwaren, noch door te veel kleeding be
last," en aan deze laatste verreweg de voorkeur
te geven.
De académiciens zouden intusschen wel geneigd
zijn, hun nieuwen collega dit gemis aan tact en
aan eerbied voor hunne gebruiken te vergeven,
want hij heeft voldaan aan hun protestbedoelirg,
en zoowel voor het naturalisme van Zola als voor de
psychologische richting van Paul Bourget fin an
deren eerage onaangename woorden over gehad.
Van Zola en diens volgers zeide hij: als groote
vuren van rot stroo. die men aansteekt, versprei
den zij dikken rook, die alles verduistert. De
veroordeeling van het naturalisme ligt ook hierin,
dat het zijne onderwerpen alleen neemt in die
hcil'u des volks in de groote steden, waar zijn
schrijvers gaarne zijn. Nooit hebben zij iets
anders bestudeerd dan dien modderpoel, die
heel speciaal en heel beperkt is; dan
generalisecren zij grenzeloos het daarin door hen
waargenomone en vergissen zich schromelijk. Die
menschen uit do grooto wereld die zij trachten ons
te schilderen, of wel die boeren en arbeiders,
allen gelijkend op volkje op de bals van
Belleville uitgezocht, zijn onwaar. Die volkomen
grofheicl. dat cynisme, dat met alles den spot drijff,
zijn ziekelijke verschijnselen, eigen aan de
Farijsche barrière; ik, die van buiten uit de ruime
trissche lucht kom, ik ben er zeker van. Fn
daarom is hot naturalisme zooals men liet op
dit oogcnblik verstaat ondanks het monster
achtig talent van eenige schrijvers van die school
bestemd om, zoodra de ongezonde nieuwsgierig
heid, die het staande houdt, verzadigd is, te
vergaan''.
Naar aanleiding der psychologen, (die de aan
bieding der Académie voorloopig versmaad heb
ben) zegt hij: En toch na de opmerkelijke mees
ters van <lie school, in wat een onverteerbaar
pathos zijn de middelmaligen gevallen die hen
hebben gevolgd!'' en verder: Octave Feuillet
was ook wel psycholoog, en Racine en Shakespeare
ook wel, al hebben zij in den tragischen dialoog
geen lange dissertatiën omtrent den zieJstoestand
van hun personen tusschengevlochten." De Académie
moest hem voor deze beide tirades dankbaar zijn;
maar ook van deze verdienste tegenover de
immortels" heeft hij den volgenden dag weer afstand
gedaan, door aan Zola te schrijven: Ik verneem
van mijn vrienden, dat u gisteren by de zitting
van de Académie waart. Ik wist het niet; had ik
u gezien, dan had ik u de kleine onaangenaam
heid bespaard de passage omtrent het naturalisme
te hooren. Nu ik voor eens in mijn leven in de
gelegenheid was, een eenigszins geruchtmakende
geloofsbelijdenis af te leggen, heb ik hst mijn
plicht geacht, volkomen oprecht te zeggen, wat
ik meende. Werkelijk, ik vind dat u u vergist,
en dat u de menschen ziet, zooals ze niet zijn.
Daarenboven doet u ze zoo zien aan de schrijvers
die in uw spoor loopen en aan duizenden lezers
die u volgen. Dit belet mij echter niet, wees er
overtuigd van, uw talent, dat geniaal en onmete
lijk is, te bewonderen. En als ik u gisteren per
soonlijk gekwetst had, zou mij dat zeer spijten."
Zola's antwoord was een welverdiend lesje.
Uw brief heeft mij zeer getroffen; ik dank
er u voor en verzoek u, wel te gelooven dat ik
er noch wrok, noch geraaktheid over gevoel.
Alleen spijt het mij, dat men u een fout heeft
laten begaan, waarover u later spy't zult hebben.
Het spijt mij namelijk, dat een der onzen, u
zijt toch een der onzen en zult dat bly'ven,
aldus de groote letterkundige beweging onzer
dagen in haar uitgebreiden en veelzijdigen arbeid
heeft miskend. Men had mij gezegd dat u ons
zoudt aanvallen ; ik meende dat te moeten gaan
hooren. En laat mij u zeggen, dat het noch uwer,
noch mijner waardig zou geweest zijn, als u, die
?woorden bedoelend, ze hadt weggelaten omdat ik er
bij was".
Alle bladen hebben, met de belangstelling der
Fransche wereld voor litteraire onderwerpen, hun
meening over het incident, en het is bijna alsof
de waardeering voor Loti's verdiensten als
voortreffelijk romancier, als schilder vol aandoe
ning en poëzie en kleur, vol exotische brkoring
en intiem gevoel, er onder zou lijden. Een soort van
oplossing geeft Barrès (een psycholoog) in een
overigens zuur artikel in Figaro, waarin hij zegt:
Is Loti, door dat betreurenswaardig discours,
eigenlijk verminderd? Volstrekt niet. Men kent
hem nu, uit intellectueel oogpunt, geringe waar
de toe. maar dit was wel teverwachten; en, daar
hetgeen ons van het begin at in hem heeft be
koord, zijn fijngevoeligheid was, en men deze
gisteren weer als zeer levendig, zeer prikkelbaar,
zeer persoonlijk heeft kunnen erkennen, hebben
wij des te meer redenen om hem onder de echte,
oprechte schrijvers te rangschikken Als letter
kundige heeft hij gedecideerd al de gebreken van
het slag; alleen toont hij ze met wat meer on
handigheid, omdat hij zijn succes geniet als een
kind. En juist de kinderlijkheid (misschien
heeft hij ze in ziju la»ts e bo kan wat over
dreven) was het beerlijk geheim, waardoor de
mooie zeeman, die de talrijke genoegens van den
mannelijken leeftijd met al de frischheid en
aanhaligheid van een baby wist te vereenigen, ons
heeft bekoord.'1
Dit is wat hard; diezelfde eigenschappen miken
in andere stemming den indruk van natuurlijk
heid, naieveteit, frischheid, onstuimigheid, poëzie,
hartelijkheid, een afwisseling van melancholie en
vroolijkheid, die op zich zelt aandoet, en die OES
Pierre Loti in 't geheel niet enkel als een kind,
maar ook als eon meester doen liefhebben.
Men is nu ook nieuwsgierig' geweest naar Loti's
leven. Julien Viaud is geboren in 18f)0 en kwam
in 18(37 bij de marine. Bij den oorlog van 1870
vroeg hij overplaatsing op den kruiser Djcrès,
die voor de Noordzee bestemd was, maar het
kwam niet tot een slag. Daarna kwam hij op
de Stille ZuHzee, lag een tijdlang te Tahiti aan
wal, en doorleefd} er zijn eersten exotischen liefdes
roman, raet de bruingele P.araMi, Toen bij dezen later
opschreef (en uitwerkte) gaf hij zijn hold den naam
Pierre Loti, en nam later zelf dien naam als pseudo
niem aan. Twee jaren later ging hij naar Senegal, en
bracht er de Roman C/'M» Spntii van mee; toen
naar de Levant, waar l ij we! gaarne, toen het schip
naar huis kwam, had willen blijven; maar zijne
superieuren weigerden, om Loti's
onvoorzichtigheden in de duistere hoeken der Turkschehoofdstad.
In 1877 kwam hij te La Rochelle terug en maakte
er op een kleine transportboot aan de kust kennis
met den Bretonschon matroos Le Cor, die Mon
friire Yi'cs werd, en dien hij werkelijk, voorloopig
althans, van de dronkenschap afhielp. In 1880
ging Julius Viaud weer naar bet zuiden, r.aar
Toukin, toen terug naar Frankri k, toen weer naar
China en Japan, waar Mudnne Chrysanthème
geschapen werd. Op deze reis ook maakte hij de
aanteekeningen voor Pt-cheurs d'&lande, misschien.
zijn meesterstuk. Teruggekomen trouwde bij, \vai
de held van een heel aangenamen, artistieken en
weeldcrigen kring, en bleef vorder sedert 1880
dienst doen bij het eskader in de Middellandsche
Zee, zoodat ook zijn benoeming tot académ'.cïen.
hem in Algerie bereikte.
VARIA.
PLASTISCHE KUNST. OONFFL FN
MUZIEK. LETTEREN EN WETENSCHAP.
Vorslag van tien toestand van bet Mu
seum van Oudheden voor de provincie
en de stad Groningen."
Sedert eenige jaren bestaat bet plan, ook
Giorangen een museum van oudheden te verschaffen.
Wel weet het bestuur nog niet, waar het dcor
den Rijksbouwmeester, don heer C. II. Peters,
ontworpen rnuseuinsgehouw verrijzen zal, maar
<le tastbare blijken van sympathie, die het bestuur
voortdurend ontvangt, zijn zoo talrijk, dat over
dezen hinderpaal wel spoedig zal zijn
heengestapt. Inmiddels werden de reeds
bijecncegaarde schatten door mr. J. A. Feith gcrangsclikt,
en voorloopig tentoongesteld. De provincie stond
het Provinciaal Kabinet van Oudheden at. de stad
eveneens de zeer rijke verzameling munten en
pannirgen, haar indertijd vermaakt door Prof.
van Swinderen, en dit voorbeeld vond bij tal van
particulieren navolging. Het is een goed teeken
des tijds ciat men liet nu ook in Groningen noodig
geoordeeld heelt, door het stichten van een eigen