De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 17 april pagina 4

17 april 1892 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No.773 gelijke parket is van te willen oordeelen over , dingen die gansch buiten hem omgaan, daar door vanzelf de noodige domheden opdischt en in zy'n machteloosheid onbehoorlijk wordt, zooals dat wel meer gaat. Iemand die, om maar enkele kleinigheidjes te memoreeren, die toevallig uit wat ik al van hem gedrukt zag my bijbleven, iemand die Whistler voor een Amerikaansch misgewas, en Manet zoo ongeveer voor een kwakzalver heeft uitgemaakt, die o. a. Thys Maris en Daubigny met totaal gemis aan eerbied voor het groote, kalmweg heeft beknibbeld, die de kunst van den aartsgezonden Jacob Maris een organisch gebrek" heeft toegeschreven, die, zy' 't ook met periodieke ge nade, Israëls het zoo aanhoudend lastig heeft dur ven maken, die in het algemeen de groote Baagsche schilders jarenlang zoodanig verveeld heeft, dat een van hen, sprekende van de zege ningen van Rembrandts tyd, railleerde: entoen was er nog geen Loffelt", iemand wien, als hij van den keur van zy'n journalistieken onzin over schilderkunst eens een boekje" durfde maken, men een boekje zou kunnen opendoen, dat hy tot achteraan zyn knikker zou moeten blozen, omdat h\j altyd wat nieuw is aangevallen, wat groot is g(-kle ineerd, en wat mediocre is, verheerJykt heeft, wel voor zoo iemands lof zou men zich slechts hebben te geneeren. Een man als Loffelt, zeide ik, is in een moeilijk parket. Want zoo iemand is ongelukkig door een ambitie op zijn manier. Hij wou zoo graag. Maar ofschoon hij ongetwijfeld een behoorlijk beschaafdemans verstand heeft, bij snapt zoo weinig. En dat kunst iets is, wat men nu eenmaal moet voelen, en dat zoo'n beetje dilettanterig schilderyen gezien hebben, in het algemeen niet veel helpt als men de ruimte van voelen mist, dat er in kunst heel wat is wat geheel buiten zijn be vatting gaat, dat er kunst te goeder trouw en uit edele neiging zou worden voortgebracht, waar hy, Loffelt, niets aan heeft, dat is iets waar de heusch wel bescheiden en fatsoenlijke man, tureluursch, pedant, brutaal en onbeschoft van wordt. Intusschen kan ik me niet begrijpen dat men werkelijk langer dan even boos blijft op dezen alleen wat te ambitieuzen kourantier. Al doet hij nog zoo overmoedig, men kan er zeker van zijn dat hy ook al niet voor zijn plezier zoo zit te foeteren. Hy' is veeleer om, al naar men gestemd is, wat om te lachen, of eigenlek om meely mee te hebben. En daarom zullen we hem hier, al mocht hij het ook weer eens wat druk maken, den vrede gunnen. V. EPISTULA ANONYMI ALTERA. 1) Anonymus Philologis Batavis salutem. In 't jaar 1868 legde Lucian Muller, thans hoogleeraar en staatsraad in russischen dienst te Pe tersburg, de laatste hand aan eene geschiedenis van onze cl. philologie. Lucian Muller kende ons land en zijne bewoners van nabij: by vertoefde gernimen tyd te Leiden en bestudeerde daar de bronnen dier geschiedenis. Het is mijn doel niet in eene nadere beoordeeling van dit werk te treden. Alleen wil ik opmerken, dat het met groote onpartijdigheid is geschreven en dat 't overal de sporen draagt van groote ingenomenheid met de verdiensten van oud-Holland op 't gebied der cl. philologie. Maar langzamerhand is de zon van onzen roem ondergegaan. Lucian Muller zocht naar de voornaamste redenen van dat verval. Hij erkent aan de eene zijde de verdiensten van Cobet en zijne school (mit Einsicht und Erfolg sind bis in die letzte Zeit die grammatischen uud kritischen Studiën des Griechischen, bezüglich des Atticismus und lonismus, betrieben worden, p. 123), maar vindt, dat de beoefening van 't latijn veel te wenschen overlaat. Hij meent dat o. a. te moeten toeschrijven aan het ontbreken van een streng weten schappelijke methode en onbekendheid met de beste werken der Duitschers op dit gebied. Haast onge looflijk is, wat M. mededeelt, dat een onzer professo ren in 't latijn geheel onbekend was met de kritische uitgave van Lucretius door Lachmann, die tegen woordig met de Horatius-uitgaven van Bentley en van Peerlkamp bijna eiken philoloog in merg en bloed is gedrongen. Lucian Muller constateert verder eene stagnatie in de studie der cl. philologie hier te lande en spreekt een afkeurend oordeel uit over de inrichting van ons universitair onderwijs, dat den philologen geen vrijen, ruimen blik gunt en eenzijdig is (p. 129). Wij kunnen in 1892 niet zeggen: thans is 't anders. Wel is er in de laatste jaren veel goeds tot stand gekomen, maar wij blijven nog altijd achterlijk. De eenzijdige opleiding van de a. s. docenten in o. t. heeft hier zeer nadeelig gewerkt. Onder de meest bekende geleerden van onzen tijd om alleen van de gestorvenen te spre ken behooren Cobet en Baehrens. 't Waren talentvolle mannen; ze stonden echter allén in de vakken, die ze onderwezen en daarom moest, behalve hun genialiteit, ook het eigenaardige van hun richting opvallen. Beiden waren doorkneed in de vakken, die zij hadden te doceeren. Cobet heeft zijn krachten geheel kunnen ontwikkelen, Baehrens is midden op de baan gevallen. Cobet heeft haast te lang, Baehrens eigenlijk te kort geleefd. Een groot deel onzer philologen (en daar onder bijna al onze hoogleeraren) heeft jaren ach tereen aan de voeten gezeten of onder den invloed gestaan van den schier vergoden en vergodde lijkten vorst der Nederlandsche literatoren. Die invloed zal niet spoedig geheel verdwijnen het goede van C.'s richting moge onvergankelijk zijn doch het kan niet ontkend worden, dat de invloed van 't buitenland zich na zy'n dood sterker heeft doen gelden. Meer bezadigde vereerders zoowel van Cobet als van Baehrens kwamen hierin overeen, dat beide mannen eenzijdig waren. Wij kunnen deze opvatting wel verklaren, maar vinden haar niet bijzonder juist.Wel concentreerden zij hunne krach ten te veel op een punt en traden zij niet als dilettanten in andere vakken op. Zij waren in hun zoogenaamde eenzijdigheid zelfs zeer veelzijdig en men zou de eigenaardigheid van hun richting hier ook niet zoo diep gevoeld hebben, als er in plaats van n hoogleeraar voor n vak, drie of vier gewone en buitengewone hoog leeraren geweest waren, die elkaar aanvulden. Waar vindt men den man, die bij den tegenwoordigen stand van zaken even degelyke colleges kan ge ven over lat. dichters, die hij jarenlang bestu deerd heeft, als over prozaschryvers van latere perioden ? den man, die tegelijk een goed of mid delmatig kenner is van alle voor-classieke, classieke, na-classieke en latere lat. schrijvers? den man, die doorkneed is in metriek, archaeologie, epigraphiek, palaeographie, geschiedenis der let terkunde en der cl. philologie, in rom. oudheden, enz en die vóór alles een goed linguist is ? Als alle hoogleeraren in de cl. letteren in Ne derland eens aan n academie kwamen zou 't beter worden. De tegenwoordige toestand is on houdbaar en het wekt de verwondering van velen, dat de hoogleeraren zelf niet krachtiger optreden om aan dezen toestand een einde te maken. Wanneer de regeering door een goed aaneen gesloten corps van cl. philologen geen clubjes van professoren, rectoren of andere titularissen bestormd wordt, als er niet zoo eens bij gelegen heid in een onzer dagbladen of tijdschriften aan de wenschelijkheid van eene verbetering herinnerd, maar telkens en telkens met nadruk op gewezen wordt, dat wij zoo niet langer kunnen voortsuk kelen, tot schande van de wetenschap en tot voor werp van spot onzer naburen, dan komen wij mis schien een stap verder. Bij een nieuwe regeling, die nog wel eenige jaren zal uitblijven, kan 't ook volstrekt geen kwaad, dat een phüoloog nu en dan by n professor wat aesthetische critiek hoort, want van n zijner leermeesters zal hy wel een weinig tegengif ontvangen, zoodat hij zyn subjectief oordeel iets zal temperen en toetsen aan de strenge eischen van metnodisch wetenschap pelijk onderzoek. Hij zal by eene goede regeling ten minste zooveel Sanskrit moeten kennen, dat hij een college over historische grammatica met vrucht kan volgen. De beginselen van die taal zijn wel is waar tijdroovend, doch men zou een der beste leermethoden nl. die van Bühler ook nog veel practischer kunnen inrichten. Men mag in elk geval geen onbillijke eischen stellen en den studietijd niet onnoodig rekken, 't Is echter beter, dat de studenten in de cl. philologie hun vak van alle kanten goed bekijken en dat hun volgens een streng wetenschappelijke methode de hoofdwegen worden aangewezen dan dat zij tot in de laatste ure van hun studententijd geplaagd worden met een, misschien nog niet eens probabele, conjectuur van Nauck en met dochmiën, die nooit dochmiën geweest zijn. De taak van hoogleeraren en studenten zou vrij wat aangenamer worden. Vele noodzakelijke colleges kunnen eenvoudig niet worden gegeven, terwijl verscheidene studenten zijn veroordeeld om colleges bij te wonen, die in 't geheel niet met hun smaak en aanleg overeenstemmen. Jongelie den met uitneuienden aanleg voor archaeologie leden in Nederland schipbreuk op de soms on verklaarbare liefhebberijen van dien nen, dien eeuwigen professor, anderen met goede geestes gaven en groote wilskracht zagen al spoedig de gebreken van hun eenzijdige opleiding in on trachtten zoo veel mogelijk te verhelpen, wat zij nog te kort kwamen, weer anderen en dat is geen klein aantal hebben van de academie niets anders meegenomen dan een goede dosis minachting voor de viri Germani, (wier geschrif ten zij óf niet goed óf slechts van hooren zeggen kennen), waarachter ze hun onkunde trachten te verbergen, groote oppervlakkigheid, ei;n paar zoogenaamde dooddoeners van professo ren, die wij telkens weer mogen .slikken of een zeldzame inertia, die zich o. a. ook hierin kan openbaren, dat zij op de scholen nog dingen leeren, die het wetenschappelijk onderzoek al lang heelt doodgedrukt, ja ? verachting van alles, wat antiek is. Er zijn er, die van hun leermeester de kunst om conjecturen te maken meenen afge zien te hebben en hem op eene onhebbelijke en onhandige wijze naiipen; er zijn er ook, die hier eens een et, daar weer een pév schrappen of een rapidus in ralidus en een lenis in levis veran deren wat erger is, met verkrachting van het gezond verstand en alle regels der gram matica en der metriek de dichters te lijf gaan. Die ramp is daarom zoo groot, omdat der gelijke grappen wel eens aangenomen zijn voor en gedrukt in 't zeilde tijdschrift, welks vroegere redactie professoren van naam onbeleefd de deur voor den neus dichtwierp. Nu hoor ik reeds: is 't dan elders zooveel beter? Moeten allen dan aan de peu? Zullen er altijd geen luilakken blijven? Is 't niet voldoende, als er van de duizend opmerkingen tenminste nfi goed is? Zijn de viri Gerinani soms niet erg vervelend? Zijn er dan zoo weinig degelijke philologen in ons land? Wordt de jeugd bedorven door een domheid van den professor of leeraar? Vindt men in andere tijdschriften nooit eens een vergissing? Langs dezen weg kan men er toe komen om alles volmaakt te vinden en wie dat meent hmchelt of lij'lt aan abderitisme. Wat heett dat hokken aan cne academie bij dien nen, eeuwigen professor opgeleverd? Men trekt niet gaarne naar andere of buitenlandsche aca demies; 't is bij onze philologen geen mode. Wei nigen, zeer weinigen gaan Italiëof Griekenland zien. Men zorge dan ten minste, dat er aan elke academie gelegenheid gegeven worde, orn het oor deel van meer personen over de verschillende onderdeelen der cl. philologie te hooren. Liever kundige vreemdelingen op de katheders dan heel gewone of heel ongewone Nederlanders. Wat hebbon vreemdelingen ons niet geleerd ? Denken wij aan Lipsius, Scaliger, Vossius, Salmasius, Ruhnkcnius, Wyttenbachius ? En waren Cobet en Baehrens Nederlanders? Als eerst 't academisch onderwijs verbeterd is, zal 't gymnasiaal onderwijs er wel bij varen. De docenten moeten bij 't publiek niet alleen bekend staan als kranige schoolmeesters, als de irpompers van mensa en irztèeCu, maar vooral als we tenschappelijke mannen. Aiieen als de studie der o. t. op wetenschappelijk peil wordt gehouden, kan de eerbied er voor van langen duur zijn. Het is de plicht van elk verstandig man om de bakens te verzetten, als 't getij verloopt. In ons land moeten de bakens verzet worden, niet later, maar spoedig. Er moet krachtig ge sproken en niet minder flink gehandeld worden. Als men zijn eigen ik eens wat op den achter grond stelt, alle vrees en schroom verbant want 't is aardig pm te zien hoe bang vele menschen in ons klein landje voor elkander zijn en hoeveel kwaad coteriën stichten als ieder allén 't doel voor oogen houdt, kunnen wij met vereende krachten wel iets tot stand brengen. Ceterum censeo fortiter et strenue esse agendum. Er zal behoorlijk gewaakt worden, dat men de slaapmutsen niet over de oogen trekt. Wie by het beschieten der zwakke vesting nog niet door 't klein geschut wakker wordt, zal zijn slaapje wel moeten opgeven, als zoo noodig de groote vuurmondon hun vernielend werk beginnen. Met vreugde vernamen wij langs kromme en rechte wegen, dat ons eerste schrijven door man nen van invloed en u aam met geheele of gedeel telijke instemming is gelezen. Wij blijven rekenen op hunne voortdurende belangstelling. 1) Zie Amst. Weekbl. van 10 Januari 1892. PIERRE LOTI ACADÉMICIEN. Bedorven kinderen wreken zich in de eerste plaats op degenen die hen bedorven hebben. De Fransche Académie heeft het met de verkiezing van Pierre Loti gezien. Toen de lauteuil van Octave Feuillet kwam te vaceeren, moest de keus voor zijn opvolger op een romancier vallen en verschillende candidaten deden zich op, in de eerste plaats Zola. Maar de deftige reactionnaire meerder heid,?de parti des ducs in de académie, ofschoon niet geheel blind voor Zola's talent, wilde den profeet van het naturalisme de poort niet openen. Zij zochten een tegencandidaat die voldoende kangen op succes bood. Aan Guy de Maupassant, aan Paul Bourget werden in 't geheim aanbiedingen gedaan; maar beiden, hoe gaarne lid van de Academie en hoe verzekerd, dat wellicht niet spoedig zulk een gunstige kans zich weer zou voordoen, weigerden zich als tegencandidaat tegen Zola te laten plaatsen. Loti had minder gewetenshezwaar: hij hield trouwens niet van Zola's school, en veel van hetgeen Loti's aantrekkelijk heid uitmaakt, zijn poëtische stijl, zijn vaak zeer sentimenteele helden, de romantische intrige in verscheidene van zijn werken, wordt door Zola scherp veroordeeld. Toch was Loti's plaats in de Fransche letterkunde eigenlijk nog niet zoo hoog, dat men hem den aangewezen opvolger van Octave Feuillet kan noemen. Hij nam de candidatuur echter aan, werd gekozen en hield de vorige week zijn discours de réception. De weelde intusschen schijnt hem een weinig naar het hoofd te zijn gestegen; althans hij i» begonnen tegen zijn begunstigers, de académiciens, grove zonden te begaan. Zijn taak was, den loge op zijn voorganger, Octave Feuillet, te houden. In plaats daarvan heeft hij vooral de geschiedenis van Pierre Loti verteld, hetgeen menig glim lachje wekte en hem van de heer de Mézières, die hera beantwoorden moest, het volgende op den hals haalde: Ik was. evenals iedereen, onder de bctoovcring van uw woorden, maar geraakte toch in verzoeking, u een klein verwijt te maken. II ontroott mij toch het gewichtigste deel mijner taak: u hebt over u zelf gesproken zooals ik over u zou gesproken hebben, als u mij niet waart vóórgeweest." Behalve wat onbescheiden over zich zelf, sprak Loti ook over Feuillet niet geheel zooals het behoorde. Hij deed uitkomen, dat hij heel weinig las, en van Feuillet tot op den dag dat hij diens opvolger moest worden, maar een paar boeken gelezen had. Toen had hij diens complecte werken besteld, en was uit den berg het een en ander gaan doorploeteren, met niet veel behagen, gelijk lüj te midden van den ofticieelen lof deed door schemeren. Ook gaf hij te kennen dat men van hem geen bekendheid met de werken zijner nieuwe collega's, de overige académiciens, moest verwach ten. Maar of hij ook weinig in Octave Feuillet gelezen had, hij wist er toch genoeg van om zich gerechtigd te gevoelen, een vergelijking tusschen diens geraffineerde, gecompliceerde, overbcschaatde Paiisiemies, en zijn eigene, de lichtbruine Rarahu, de gele Madame Chrysanthème, te maken, de natuurkinderen, het midden houdend tuisch-^n een vogel en een gazelle, noch door te veel ge wetensbezwaren, noch door te veel kleeding be last," en aan deze laatste verreweg de voorkeur te geven. De académiciens zouden intusschen wel geneigd zijn, hun nieuwen collega dit gemis aan tact en aan eerbied voor hunne gebruiken te vergeven, want hij heeft voldaan aan hun protestbedoelirg, en zoowel voor het naturalisme van Zola als voor de psychologische richting van Paul Bourget fin an deren eerage onaangename woorden over gehad. Van Zola en diens volgers zeide hij: als groote vuren van rot stroo. die men aansteekt, versprei den zij dikken rook, die alles verduistert. De veroordeeling van het naturalisme ligt ook hierin, dat het zijne onderwerpen alleen neemt in die hcil'u des volks in de groote steden, waar zijn schrijvers gaarne zijn. Nooit hebben zij iets anders bestudeerd dan dien modderpoel, die heel speciaal en heel beperkt is; dan generalisecren zij grenzeloos het daarin door hen waargenomone en vergissen zich schromelijk. Die menschen uit do grooto wereld die zij trachten ons te schilderen, of wel die boeren en arbeiders, allen gelijkend op volkje op de bals van Belleville uitgezocht, zijn onwaar. Die volkomen grofheicl. dat cynisme, dat met alles den spot drijff, zijn ziekelijke verschijnselen, eigen aan de Farijsche barrière; ik, die van buiten uit de ruime trissche lucht kom, ik ben er zeker van. Fn daarom is hot naturalisme zooals men liet op dit oogcnblik verstaat ondanks het monster achtig talent van eenige schrijvers van die school bestemd om, zoodra de ongezonde nieuwsgierig heid, die het staande houdt, verzadigd is, te vergaan''. Naar aanleiding der psychologen, (die de aan bieding der Académie voorloopig versmaad heb ben) zegt hij: En toch na de opmerkelijke mees ters van <lie school, in wat een onverteerbaar pathos zijn de middelmaligen gevallen die hen hebben gevolgd!'' en verder: Octave Feuillet was ook wel psycholoog, en Racine en Shakespeare ook wel, al hebben zij in den tragischen dialoog geen lange dissertatiën omtrent den zieJstoestand van hun personen tusschengevlochten." De Académie moest hem voor deze beide tirades dankbaar zijn; maar ook van deze verdienste tegenover de immortels" heeft hij den volgenden dag weer afstand gedaan, door aan Zola te schrijven: Ik verneem van mijn vrienden, dat u gisteren by de zitting van de Académie waart. Ik wist het niet; had ik u gezien, dan had ik u de kleine onaangenaam heid bespaard de passage omtrent het naturalisme te hooren. Nu ik voor eens in mijn leven in de gelegenheid was, een eenigszins geruchtmakende geloofsbelijdenis af te leggen, heb ik hst mijn plicht geacht, volkomen oprecht te zeggen, wat ik meende. Werkelijk, ik vind dat u u vergist, en dat u de menschen ziet, zooals ze niet zijn. Daarenboven doet u ze zoo zien aan de schrijvers die in uw spoor loopen en aan duizenden lezers die u volgen. Dit belet mij echter niet, wees er overtuigd van, uw talent, dat geniaal en onmete lijk is, te bewonderen. En als ik u gisteren per soonlijk gekwetst had, zou mij dat zeer spijten." Zola's antwoord was een welverdiend lesje. Uw brief heeft mij zeer getroffen; ik dank er u voor en verzoek u, wel te gelooven dat ik er noch wrok, noch geraaktheid over gevoel. Alleen spijt het mij, dat men u een fout heeft laten begaan, waarover u later spy't zult hebben. Het spijt mij namelijk, dat een der onzen, u zijt toch een der onzen en zult dat bly'ven, aldus de groote letterkundige beweging onzer dagen in haar uitgebreiden en veelzijdigen arbeid heeft miskend. Men had mij gezegd dat u ons zoudt aanvallen ; ik meende dat te moeten gaan hooren. En laat mij u zeggen, dat het noch uwer, noch mijner waardig zou geweest zijn, als u, die ?woorden bedoelend, ze hadt weggelaten omdat ik er bij was". Alle bladen hebben, met de belangstelling der Fransche wereld voor litteraire onderwerpen, hun meening over het incident, en het is bijna alsof de waardeering voor Loti's verdiensten als voortreffelijk romancier, als schilder vol aandoe ning en poëzie en kleur, vol exotische brkoring en intiem gevoel, er onder zou lijden. Een soort van oplossing geeft Barrès (een psycholoog) in een overigens zuur artikel in Figaro, waarin hij zegt: Is Loti, door dat betreurenswaardig discours, eigenlijk verminderd? Volstrekt niet. Men kent hem nu, uit intellectueel oogpunt, geringe waar de toe. maar dit was wel teverwachten; en, daar hetgeen ons van het begin at in hem heeft be koord, zijn fijngevoeligheid was, en men deze gisteren weer als zeer levendig, zeer prikkelbaar, zeer persoonlijk heeft kunnen erkennen, hebben wij des te meer redenen om hem onder de echte, oprechte schrijvers te rangschikken Als letter kundige heeft hij gedecideerd al de gebreken van het slag; alleen toont hij ze met wat meer on handigheid, omdat hij zijn succes geniet als een kind. En juist de kinderlijkheid (misschien heeft hij ze in ziju la»ts e bo kan wat over dreven) was het beerlijk geheim, waardoor de mooie zeeman, die de talrijke genoegens van den mannelijken leeftijd met al de frischheid en aanhaligheid van een baby wist te vereenigen, ons heeft bekoord.'1 Dit is wat hard; diezelfde eigenschappen miken in andere stemming den indruk van natuurlijk heid, naieveteit, frischheid, onstuimigheid, poëzie, hartelijkheid, een afwisseling van melancholie en vroolijkheid, die op zich zelt aandoet, en die OES Pierre Loti in 't geheel niet enkel als een kind, maar ook als eon meester doen liefhebben. Men is nu ook nieuwsgierig' geweest naar Loti's leven. Julien Viaud is geboren in 18f)0 en kwam in 18(37 bij de marine. Bij den oorlog van 1870 vroeg hij overplaatsing op den kruiser Djcrès, die voor de Noordzee bestemd was, maar het kwam niet tot een slag. Daarna kwam hij op de Stille ZuHzee, lag een tijdlang te Tahiti aan wal, en doorleefd} er zijn eersten exotischen liefdes roman, raet de bruingele P.araMi, Toen bij dezen later opschreef (en uitwerkte) gaf hij zijn hold den naam Pierre Loti, en nam later zelf dien naam als pseudo niem aan. Twee jaren later ging hij naar Senegal, en bracht er de Roman C/'M» Spntii van mee; toen naar de Levant, waar l ij we! gaarne, toen het schip naar huis kwam, had willen blijven; maar zijne superieuren weigerden, om Loti's onvoorzichtigheden in de duistere hoeken der Turkschehoofdstad. In 1877 kwam hij te La Rochelle terug en maakte er op een kleine transportboot aan de kust kennis met den Bretonschon matroos Le Cor, die Mon friire Yi'cs werd, en dien hij werkelijk, voorloopig althans, van de dronkenschap afhielp. In 1880 ging Julius Viaud weer naar bet zuiden, r.aar Toukin, toen terug naar Frankri k, toen weer naar China en Japan, waar Mudnne Chrysanthème geschapen werd. Op deze reis ook maakte hij de aanteekeningen voor Pt-cheurs d'&lande, misschien. zijn meesterstuk. Teruggekomen trouwde bij, \vai de held van een heel aangenamen, artistieken en weeldcrigen kring, en bleef vorder sedert 1880 dienst doen bij het eskader in de Middellandsche Zee, zoodat ook zijn benoeming tot académ'.cïen. hem in Algerie bereikte. VARIA. PLASTISCHE KUNST. OONFFL FN MUZIEK. LETTEREN EN WETENSCHAP. Vorslag van tien toestand van bet Mu seum van Oudheden voor de provincie en de stad Groningen." Sedert eenige jaren bestaat bet plan, ook Giorangen een museum van oudheden te verschaffen. Wel weet het bestuur nog niet, waar het dcor den Rijksbouwmeester, don heer C. II. Peters, ontworpen rnuseuinsgehouw verrijzen zal, maar <le tastbare blijken van sympathie, die het bestuur voortdurend ontvangt, zijn zoo talrijk, dat over dezen hinderpaal wel spoedig zal zijn heengestapt. Inmiddels werden de reeds bijecncegaarde schatten door mr. J. A. Feith gcrangsclikt, en voorloopig tentoongesteld. De provincie stond het Provinciaal Kabinet van Oudheden at. de stad eveneens de zeer rijke verzameling munten en pannirgen, haar indertijd vermaakt door Prof. van Swinderen, en dit voorbeeld vond bij tal van particulieren navolging. Het is een goed teeken des tijds ciat men liet nu ook in Groningen noodig geoordeeld heelt, door het stichten van een eigen

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl