De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 22 mei pagina 2

22 mei 1892 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na 778 Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat Siakespeare's werken voor vertooning in onzen tijd niet meer geschikt, dat zij zwak van bouw, weinig dramatisch, slepend en weifelend zijn; men heeft er bijgevoegd, dat Shakespeare zoo hy in onzen tijd geleefd had, geen drama's doch romans zou geschreven hebben, dat zijn iedere vergelijking tartende kracht van menschontleding, van zielevorsching en geestverklaring, hem tot romanschrijver stempelde, doch zijn tijd hem zijns ondanks tot tooneelschrijver doemde. Ik geloof er niets van. Alleen zou ik willen aannemen, dat Shakespeare, zoo hij in onzen tijd geleefd had, met den bouw zijner werken, het technische, meer grove en handwerkachtige gedeelte zijner kunst, geen vrede zou gehad hebben, dat hij, de eischen, de hulpbronnen en leemten onzer moderne tooneelen kennende, naar meer eenheid van plaats en handeling zou gestreefd hebben. Dat hij iets anders dan drama's zou geschreven hebben, nooit! Neem Hamlet. Is het, afgezien van den in ons oog onoordeelkundigen, te weelderigen vorm, geen drama d' amatischer dan zich laat denken ? Hoe kernachtig, vol van kleur en stemming, de expositie in het eerste bedrijf! Hoe krachtig en ongekunsteld ontwikkelt, verdicht en verduistert de handeling zich in het tweede! Welk een climax bereikt zij in het derde, in het groote tooneel der treurspelvertooning, de scène a faire zooals Sarcey zou zeggen, juist op de plaats waar Sarcey ze zou wenschen. in het midden der han deling. De hoogste spanning is bereikt. De kleuren worden zachter en doffer. Ophelia's waan zin en dood doen de sombere ontknooping raden en wenschen. Het kerkhoftoonee' houdt haar nog even tegen, schynt er tegelijk het hoogplechtige praeludium van , de weemoe . dige inleiding van het forsche, wreedharde dueltooneel. Wat is er ook volgens onze moderne begrippen op het drama als zoodanig aan te merken? Het groote, het eenige bezwaar blijven de voortdurend op elkander stootende tooneelverwisselingeu. Te München heeft men enkele van Shakespeare's drama's, op een vrij en onver anderlijk tooneel, eenigszins op de wijze als in 's dichters tijd gebruikelijk was, vertoond. De indruk schijnt een goede te zijn geweest. Ik kan het mij niet gemakkelijk denken. Liever dan zulk een uit den aard der zaak gebrekkige tooneelmatige voorstelling ware mij dan nog de goede zegging, lezing of Voordracht, door een en denzelf den persoon. Nooit echter, ik geloof dit ten stelligste, zullen Shakespaere's werken machtiger indruk maken, dan wanneer zij in stijlvolle, toestand en stemming tegemoet komende deco» ratieven worden vertoond, wanneer het moge lijk zal zijn de tooneelbouwkunst zoo te vervol maken, dat een tooneelverandering slechts enkele oogenblikken behoeft te duren. (In Japan heeft men draaiende tooneelen, waarop de verschillende decoratieven naast elkander staan en veranderd kunnen worden gedurende den tijd dat een ander wordt gebruikt). .Eerst dan zal het mogelijk zijn de stemmingen, door het drama opgewekt, te crisstalliseeren, te doen aansluiten en samenvloeien, eerst dan zal de toeschouwer den indruk, by de lezing ontvangen, in schooner, krachtiger, over tuigender vorm wedervinden. Zoolang dit niet het geval is, zal iedere vertooning van Shakespeare's werken noodzakelijker en noodlottiger wijze een brokkelige, hobbelende f-n strompelende moeten zijn. In het Grand Théatre waren de tusschenpoozen niet van zeer, in ieder geval van te langen duur, zetten de decoratieven het geheel weinig of geen kracht bij. Dat Hamlet velen onvoldaan liet, schrijf ik in de eerste plaats, voor een zeer belangrijk gedeelte aan deze omstan digheid toe, Aan deze alleen echter niet. Ik kom tot de vertolking. De heer W. C. Royaards heeft zich het is algemeen bekend gedurende meer dan twee jaar met het bestudeeren van Hamlet be;ig ge Mall (de openbare \vandelpaats in Simla) gaan." Een vrouw echter is van een ander maaksel, vooral eene zooals de Vrouw van den Man. Zij en .Nummer Drie genoten van elkanders bijzijn, tusschen de graven van mannen en vrouwen met wie zij vroeger omgegaan en gedanst hadden. Zij plachten een groote p aardendeken mee te nemen en op het gras te zitten, een beetje links, waar de grond een kuil maakt, waar de gevulde graven beginnen in te zakken en de ledige voor liet gebruik in gereedheid worden gebracht. Een fatsoenlijke begraaf plaats in Indiëheeft gewoonlijk een half' dozijn graven disponibel voor alle mogelijke toevallige gebeurtenissen. In het gebergte zijn ze moestal van de grootte van kinderen, omdat de schapen, die ziek en zwak van beneden komen, dikwijls bezwijken onder den invloed der regens van het berghiml of longontsteking krijgen, omdat de ayahs ze 1 A l * l ? na zonsondergang meenemen in de vochtige dennenbosschcn.In kantonnementen is natuur lijk meer vraag naar die van mansgrootte; al die dingen variëeren naar gelang van het klimaat en van de bevolking. Eens op een dag, toen de Vrouw van den Man en Nummer Drie op het kerkhof kwamen, zagen zij een paar koelies aan het spitten. Zij hadden den omtrek afgebakend van een volslagen graf en Nummer Drie vroeg of er een sahib ziek was. Het ant woord luidde, dat zij het niet wisten; ze hadden enkel bevel gekregen een graf voor een sahib te maken. »Maak dan maar voort," zei Nummer Drie, »wij zullen eens zien hoe jullie dat aanlegt." De koelies werkten ijverig door en de Vrouw van de Man en Nummer Drie liepen er wel een paar uur rond en kwamen af en toe eens kijken naar het graf, dat al dieper werd. Een koelie, die de opgedolven aarde in manden wegbracht, sprong over den kuil heen. houden. Al kan het feit, waar het een oordeel over de vertolking als zoodanig betreft, zich nauwelijks doen gelden, al moet deze als iedere kunstuiting voor zich zelf spreken, al gelden ook voor haar Alceste's woorden, dat Ze temps nefait rien a l'affaire "zonder beteekenis is het daarom niet. Voor den ijver en den ernst van den heer Royaards pleit het welsprekender dan iets; als teeken des tijds tlonkert het hoog uit. Wanneer jonge acteurs zich met zooveel nauwgezetheid en geestdrift aan hun taak wijden, mogen voor de Nederlandsche tooneelspeelkunst schoone dagen te gemoet gezien i worden. De heer .Royaards heeft zijn rol door- ' piuisd en doorsnuffeld, ontleed en ontrafeld tot in de tijaste vezeltjes; het blijkt terstond en voort durend ; uit de vertolking spreekt overleg en over tuiging: als proeve van tooneelspeolkunst heeft zij in vele gedeelten hooge waarde; ik houd mij overtuigd, dat geen onzer jongere of oudere tooneelspelers den prins der Denen met meer zelfbewubte kracht zou weten uit te beelden; ik heb de zeggingskracht en het dramatisch tem perament van den heer Royaards menig oogenbiik bewonderd en toegejuicht; ik gun hem de har telijke en geestdriftige toejuichingen, hem in ruime mate geschonken, van ganscher harte; ik houJ hem voor den talentvolsten onzer jonge tooneel- ! kunstenaars; maar men begrijpt het,eris een maar en ik zal het maar niet langer verschuiven ik heb ? tegen zijn Hamlet bezwaren. Het eerste, het allesom vattende is, dat ik voor den Hamlet, dien hij gaf, niets, niets gevoeld heb, dat zijn smart, jammer, einde mij volkomen koud Heten. Dat dit niet het geval mag zijn, is boven lederen twyfel ver heven. Daar breekt een edel hart. Slaap, beste prins! Eu englenscharen zingen u ter ruste!" Zoowel deze woorden van Horatio als: O, welk een eedle geest is hier verwoest!" Ophelia's roerende klacht, maken het duidelijk. De heer Royaards heeft in Hamlet het tempera ment op den voorgrond gesteld; hij ziet in hem een ongelukkige, die tengevolge van zijn tem perament ondergaat. Voor den heer Royaards is Hamlet een neurasthenicus, dit in de eerste plaats en bijna alleen. Ik kan mij dat begrijpen; de heer Royaards heeft zich door zijn eigen, mo dern temperament daartoe laten verleiden. Wat is echter net gevolg geweest 'i In de eerste plaats dat ik meer den heer Royaards dan Hamlet zie. Dit is echter bijzaak, leder tooneelspoler zal den prins der Denen in meerdere of mindere mate naar eigen persoonlijkheid verkneden. Vervolgens echter, dat bij zoodanig overhecrsehen van het temperament de invloed van buiten, de om standigheden en gebeurtenissen, zoo goed als alle kracht verliezen, de grondstemming steeds dezelfde blijft. De tiguur wordt eentonig, on dramatisch en schijnt tezelfder tijd de ware eenheid te missen. Enkele, laten wij zeggen, do beroemde momenten treden in hut licht; het overige blijft alles in hetzelfde schemerduister Geleidelijke ontwikkeling, groei, leven, wording, ontbreken; het dramatische, dat ons belang in boezemt, wordt verstikt. De rol schijnt uit enkele op zich zelf staande brokken, philosophUche bespiegelingen of uitbarstingen van harts tocht te bestaan. Voor den zenuwzieken dolieman, die onveranderlijk dezelfde blijft, die steeds beeft en siddert, voelt men weinig. Waarom zou den wij Hamlet niet zoo dicht mogelijk tot den middelsoort-mensen mogen laten naderen. niet zoo gewoon, zoo algemeen mogelijk laten zijn? Hamlet is een jonge man met den heerlijksten aanleg. een helder hoofd, een warm hart; hy is (als alle jonge mannen V) van nature optimist; hij dorst naar het schoone, goede, ware en wil dat dus overal zien. Zijn vader sterft; hij had hem hartstochtelijk liet'; zijn moeder hertrouwt binnen enkele weken; dit is de eerste bons, de hardste en wreedste, op zijn optimisme. De onthulling van den geest komt hem uit zijn droomerige, sussende, verdoovende smart opwekken. Nieuwe slag. Niet terstond kan hij aan de afschuwelijke waarheid gelooven. Hij wil althans niet straffen voor hij zekerheid van het misdrijf heeft. Hij houdt zich krank zinnig, ook om zijn opkomende bitterheid den vrijen teugel te kunnen laten. Zijn optimisme raakt steeds meer aan 't wankelen; alleen Ophelia's liefde is hem nog iets heiligs; terwijl hij haar toespreekt, bemerkt hij Polonius achter het gordijn; bedrogen list! ook zij spant togen hem samen; insnerpende verwenschingen breekt zijn verontwaar diging los. Door zulk een geleidelijk afbrokkelen van het optimisme en opschieten van het pessi misme zou ik Hamlet's ziel in voortdurende dei ning willen zien. Het hoogtepunt bereikt Hamlet's stemming in het derde bedrijf, iu het tooneel der treurspelvertooning; zij daalt even in het bidvertrck van den koning, uien hij niet doodt uit echt menschelijken weerzin tegen het bloedvergieten, of door den onwillekeurigen invloed van het gebed, flikkert weder op in het gesprek met de koningin, schiet ziedend uit als hij, nieuw bedrog, den koning achter het gordijn verborgen denkt, ver slapt dan om in weemoed en tranen te eindigen. Den koning plaagt en tart hij nog even; geheel geknakt, bijna willoos laat hij zich naar Engeland sturen. Het slot, de terugkomst, strijd en dood, sluit zich hierbij gemakkelijk aan. Ik geloof gaarne, dat ook bij zulk een opvatting, tal van trekken in Ham'et's karakter onverklaard blijven, doch bij welke gebeurt dat niet? Hamlet, de strijder voor waarheid en schoonheid, die bezwijkt onder de reuzenmacht der omstandigheden, de idealist, die vermorseld wordt door de werkelijkheid, is in ruwe trekken althans een aandoenlijke, een aangrijpende figuur, in mijn oog meer dan Hamlet, de wreker, die zich den moed en de macht tot wraakneming bij iedere nieuwe poging steeds meer voelt ontglippen. De heer Royaards legt, zoo ik mij niet bedrieg, vooral gewicht op Hamlet, den wreker, die tegen de opgelegde taak niet opgewassen blijkt, ik zou dien willen leggen op Hamlet, den mensen, zwak als, doch niet zwakker dan de meeste stervelingen. De heer Roijaards moest zijn opvatting door haar in praktijk te orengen verdedigen; ik kan de mijne kalm neer schrijven. De partyen staan niet gelijk; ik geef het gaarne toe: mijn opvatting kan in praktijk, dat is op het tooneel, zeer goed onhoudbaar blijken. Mocht dit hdt geval zijn, dan zou ik weer een andere zoeken; die van den heer Roijaards heeft mij niet overtuigd, omdat zij mij niet ontroerd, niet aangegrepen heeft. Voor het vele voortreffelijke in tal van onderdeelen zijner vertolking breng ik hem hier gaarne nogmaals mijn hulde, al mag ik evenmin ver zwijgen dat hij in het technisch gedeelte zijner kunst nog vele vorderingen kan maken, dat hij vóór alles dan natuurlijkheid en schoonheid van bewegingen nog bijzondere studie moet wijden. Over Hamlet's omgeving zal ik niet in bijzonder heden treden. In het waanzintooneel trof me vrouw van Biene?Poolman door soberheid en juist gevoel, als geest de heer Erfman door goeen klank van stem. The rest -is silence. Tegen de eigenaardige moeilijkheden van het romantische drama is het Tivoli-gezelschap niet opgewassen ; het moderne is zijn kracht. Lotoa" zal het ons, hoop ik, op nieuw bewijzen. H.. J. M. »Vreemd," zei Nummer Drie. »Waar is mijn jas r1" »Wat is vreemd r1" zei de Vrouw van den Man. »lk voel een rilling langs mijn rug gaan, precies alsof er iemand over mijn graf loopt." »Waarom kijk je dan ook naar die akelige dingen," zei de Vrouw van den Mail. »Kom, ga mee." Nummer Drie stond in de grafkuil te staren en gaf een oogenbiik geen antwoord, j Toen zeide hij, terwijl hij er een keisteentje inwierp : »Brr, 't is afschuwelijk om te zien, en 't is koud ook, brr, zoo koud. J k ga nooit weer naar dat kerkhof. Zulk graven is geen opwekkende bezigheid." Zoo redeneerden zij, en waren het eens, dat een kerkhof eigenlijk geen vroolijke plaats is. Ze besloten dan ook den volgen den dag weer eens een ritje Ie doen; van het kerkhof af door de Mashobra Tunnel : naar Tagoo, en terug, want iedereen ging naar een partij bij den onder-koning, waar i de mensehen uit Masliobra waarschijnlijk i ook gevraagd zouden zijn. Toen zij den weg naar het kerkhof terug reden, liep het paard van Nummer Drie, dien het lange staan verveeld had, te hard den heuvel op, en verrekte een spier. »'k Zal morgen de merrie moeten nemen", zei Nummer Drie, »ik rijd haar alleen met de snaifel." Ze spraken af elkaar aan de begraaf plaats te ontmoeten, als alle mensehen naar Simla zouden vertrokken zijn. liet regende hard dien nacht, en toen Nummer Drie den volgenden morgen op de afgesproken plaats kwam. zag hij dat er wel een voet water stond in het nieuwgedolven graf, en dat de grond oen vuile modderpoel was. «Verduiveld! Dat ziet er beestachtig uit," zei Nummer Drie. »Stel je voor, in zoo'n put te worden neergelaten en opgesloten !" Daarna reden ze naar Tagoo; de merrie MUZIEK IN DE HOOFDSTAD. Dinsdagavond gaf bat (-'weitf Walton, onder leiding van den heer G. F. Dorper, eeue uitvoe ring, waarop, behalve kleine koren van Averkamp en Van Tright, de Afcsse <) In mémoire de Jetmne d'Are van Gounod werd ten gehoore gebracht. Als solisten werkten mede de dames G. A. Lutkemann en liongers (sopraan), B. v. d. E. (all) en speelde met de snafl'el en liep alsof ze hoe ven van satijn had. De zon scheen ver rukkelijk, liet pad, dat langs Masliobra naar Tagoo leidt, heet in de wandeling de weg van llimalaya-Thibet; maar ondanks dien grootschen naam, is het op sommige plaatsen niet veel meer dan zes voet breed, en de afgrond er naast is wel een twee duizend voet diep. »Ziezoo, nu gaan we naar Thibet," zei de Vrouw van den Man op vroolijken toon, toen ze dicht bij Tagoo waren. Zij reed langs den rotswand. »Naar Thibet/' zei Nummer Drie. »Ver van die akelige mensehen en hun gebabbel, en van mannen, die onzinnige brieven schrijven. Met jou .... naar het eindje van i de wereld! .... i Een koelie, die een stuk hout droeg, kwam ]uist den hoek om ; de merrie week uit, zoo als ieder schrander, verstandig paard dat doen zou. : Naar het eindje van de wereld,1' zei de Vrouw van den Man, terwijl zij over haar schouder Nummer Drie verliefd aankeek. Hij glimlachte; maar terwijl haar blik nog op hem rustte, verstijfde de glimlach als het ware op zijn gelaat en veranderde in een stuipachtigen grijnslach, als van iemand, die zich niet vast voelt in den zadel. De achterpoolen van de merrie schenen grond te ver liezen; haar neusgaten berstten bijna, ter wijl zij trachtte te begrijpen wat er gebeurde. De regen van den vongen nacht had den Ilimalaya-Thibet-weg aan den zijkant ver weekt, en hij brokkelde onder haar voeten af. »\Vat doe je toch:'" riep de Vrouw van den Man. Nummer Drie gaf geen antwoord. Hij liet slechts een zenuwachtig gegrinnik hooren, en drukte zijn sporen in de flanken der merrie, die met haar voorvoeten op den weg krabbelde; de worsteling begon! De Vrouw vau den Man gilde: »O Frank, kom de hoeren F. (tenor), Van Erven Dorens (bariton), Van Neijenhoff (viool) en Van Tright (orgel). Met veel genoegen woonde ik deze uitvoering bij, daar over het geheel het klankgehalte van het koor goed en bij sommige gedeelten zeer schoon was, terwijl de nummers blijkbaar met zorg waren ingestudeerd. Het koor was in den Psalm van Averkamp nog niet geheel op dreef; doch in de Louanqe d iJiew van Van Tright, (die meer verouderde Frausche opera-mifziek dan wel kerk-muziek is, waaraan ik dus, ondanks sommige goede eigenschappen, geen onverdeelde louange geven kan), vond ik zeer veel goeds. Als een goed geslaagd effect wat compositie be treft, noem ik in dit werk de motluiatie bij den tweeden regel. De sopraansolo was echter wat stijl betreft het ongelukkigst, terwijl hier en daar ver keerde accentuatie op te merken viel, zooals bij de woorden chercha la douieur. Het begin klonk mij wel wat jolig en vooral in de koorsopraanparty was niet alles practisch geschreven. AJs organist moet ik echter den heer Van Tright mijn oprecht compliment voor zijn muzikale en juiste begeleiding maken (ook watregistratiebetreft.) De vijf zangsolisten droegen een Hodie C'liristm natas eet van Sweelinck voor. Dit zeer moeielijke kwintet a capella had wat uitvoering betreft groote verdienste. De beide heeren, die zeer schoone goed ontwikkelde stemmen bezitten, en toonden in dezen stijl tehuis te zijn, gaven veel schoons, evenals de drie dames. Wat onderlingen klank be treft had ik de verhouding hier en daar gelijker gewenscht, terwijl dit nummer niet overal op toon bleef. Toch gelukte het den uitvoerders door de wijze van voordragen mij bij het aanhooren onder den ir druk te brengen. Het dankbare Panis Angelicws van César Franck voor sopraan-solo, violoncel en harp (Mej. Lutkemann en de heeren Dr. H. en J. Snoer) werd zeer schoon uitgevoerd. in de Jeanne d'Are Mis heeft Gounod vooral veel partij weten te trekken van kleurschakeeringen in de koorstemmen. Dat het werk toch op vele plaatsen nog een indruk van matheid gaf, schrijf ik niet alleen toe aan het gemis van een orkest, doch ook. dat bijna het geheele werk zich in den zelfden toonaard beweegt ( F. gr. t.) liet was dan ook eene groote verademing toen het JJencdictux in Es gr. t. aanving. De introductie werd met groot orgel en koperinstrumcntcn (trompetten en bazuinen) uitgevoerd. Dit was eene goede gedachte en maakte dan ook indruk. Ook deze inleiding kwam mij te lang voor en ik dacht bij het aanhooren van de ge durige herhaling van hetzelfde rhythmische figuur van de koperinstrurnenten aan het zoontje, dat op een concert tot zijn vader bij iets dergelijks zeide: Pa! moeten zij nu er nog langer op studeeren V Zooals ik roeds heb doen uitkomen was men met de solisten zeer gelukkig geweest. Mej. Lutkemann, wier voordracht steeds aan warmte en kleur wint, zong zeer schoon, terwijl Mej. B. v. d. K. wier goede, wijze van zingen en schoon altgeluid ik vroeger besprak, thans dien goeden indruk bevestigde; ook Mej. Bongerx vervulde hare partij in het kwintet op eveneens correcte wijze. Wat ik hierboven van de beide heeren solisten zeide, is ook op dit werk van toepassing. De heer Dorper mag met voldoening op de afgeloopen uitvoering terugzien, waarmede ik hem te meer gelukwensen, omdat ik weet met welke be zwaren ieder directeur van een kerkkoor te kampen heeft. Ten slotte vermeld ik nog dat de heer van Neijenhoff eene Prélude en Adagio van Each voordroeg, vooral wat het Adagio betreft op zeer verdienstelijke wijze. VAX MlI.LKiEN. er toch af!" Doch Nummer Drie was als aan den zadel vastgenageld, zijn gelaat was blauw en wit, hij staarde do' Vrouw van den Man wezenloos aan. Toen strekte de Vrouw van den Man de hand uit naar het hoofd van de merrie, en greep haar in de neusgaten in plaats van bij den teugel. De merrie rukte zich los eu viel met een angstsehrei naar beneden, met Nummer Drie boven op haar, op wiens gelaat nog diezelfde akelige grijns lach zetelde. De Vrouw van den Man hoorde het ratelen van keisteentjcs en het doffe geluid van de klonten aarde, die van den berg naar beneden vielen, en het neerploffen van ruiter en paard. Toen was alles stil. Zij riep Frank toe van zijn merrie af te stijgen en naar boven te klauteren. Maar Frank gaf geen antwoord. Hij lag onder de merrie; op een diepte van negenhonderd voet had hij een stuk van een maïsveld bedorven. Toen de feestvierende!! in de avondsche mering uit, het palcis van den onder-koning terugkeerden, vonden zij een half waan zinnige vrouw, die, op een wild paard, met open mond en wijd starende oogcn, met een hoofd als een Medusa, steeds heen en weer rende. Een man hield mef gevaar van eigen leven het paard tegen, tilde haar als een hoopje vuil goed uit den zadel en zette haar neder, om te hooren wat er gebeurd was. Hiermede verliepen twintig minuten; toen bracht men haar in een rirkslirnu naar huis, steeds met open mond, en plukkend aan haar rijhaiidschoenen. De drie volgende dagen regende het en. bleef zij te bed. Ze zag dus niets van de begrafenis van Nummer Drie, die neerge laten werd in achttien duim water, in plaats. van de twaalf', waar hij zoo bang voor was.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl