Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na 778
Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat
Siakespeare's werken voor vertooning in onzen tijd
niet meer geschikt, dat zij zwak van bouw,
weinig dramatisch, slepend en weifelend zijn;
men heeft er bijgevoegd, dat Shakespeare zoo
hy in onzen tijd geleefd had, geen drama's
doch romans zou geschreven hebben, dat zijn
iedere vergelijking tartende kracht van
menschontleding, van zielevorsching en geestverklaring,
hem tot romanschrijver stempelde, doch zijn tijd
hem zijns ondanks tot tooneelschrijver doemde.
Ik geloof er niets van. Alleen zou ik willen
aannemen, dat Shakespeare, zoo hij in onzen
tijd geleefd had, met den bouw zijner werken,
het technische, meer grove en handwerkachtige
gedeelte zijner kunst, geen vrede zou gehad
hebben, dat hij, de eischen, de hulpbronnen
en leemten onzer moderne tooneelen kennende,
naar meer eenheid van plaats en handeling zou
gestreefd hebben. Dat hij iets anders dan drama's
zou geschreven hebben, nooit! Neem Hamlet. Is
het, afgezien van den in ons oog onoordeelkundigen,
te weelderigen vorm, geen drama d' amatischer dan
zich laat denken ? Hoe kernachtig, vol van kleur en
stemming, de expositie in het eerste bedrijf! Hoe
krachtig en ongekunsteld ontwikkelt, verdicht en
verduistert de handeling zich in het tweede! Welk
een climax bereikt zij in het derde, in het groote
tooneel der treurspelvertooning, de scène a faire
zooals Sarcey zou zeggen, juist op de plaats waar
Sarcey ze zou wenschen. in het midden der han
deling. De hoogste spanning is bereikt. De
kleuren worden zachter en doffer. Ophelia's waan
zin en dood doen de sombere ontknooping
raden en wenschen. Het kerkhoftoonee' houdt
haar nog even tegen, schynt er tegelijk het
hoogplechtige praeludium van , de weemoe
. dige inleiding van het forsche, wreedharde
dueltooneel. Wat is er ook volgens onze moderne
begrippen op het drama als zoodanig aan te
merken? Het groote, het eenige bezwaar blijven
de voortdurend op elkander stootende
tooneelverwisselingeu. Te München heeft men enkele
van Shakespeare's drama's, op een vrij en onver
anderlijk tooneel, eenigszins op de wijze als in
's dichters tijd gebruikelijk was, vertoond. De
indruk schijnt een goede te zijn geweest. Ik kan het
mij niet gemakkelijk denken. Liever dan zulk
een uit den aard der zaak gebrekkige
tooneelmatige voorstelling ware mij dan nog de goede
zegging, lezing of Voordracht, door een en denzelf
den persoon. Nooit echter, ik geloof dit ten
stelligste, zullen Shakespaere's werken machtiger
indruk maken, dan wanneer zij in stijlvolle,
toestand en stemming tegemoet komende deco»
ratieven worden vertoond, wanneer het moge
lijk zal zijn de tooneelbouwkunst zoo te vervol
maken, dat een tooneelverandering slechts enkele
oogenblikken behoeft te duren. (In Japan heeft
men draaiende tooneelen, waarop de verschillende
decoratieven naast elkander staan en veranderd
kunnen worden gedurende den tijd dat een ander
wordt gebruikt). .Eerst dan zal het mogelijk zijn
de stemmingen, door het drama opgewekt, te
crisstalliseeren, te doen aansluiten en samenvloeien,
eerst dan zal de toeschouwer den indruk, by de
lezing ontvangen, in schooner, krachtiger, over
tuigender vorm wedervinden. Zoolang dit niet het
geval is, zal iedere vertooning van Shakespeare's
werken noodzakelijker en noodlottiger wijze een
brokkelige, hobbelende f-n strompelende moeten
zijn. In het Grand Théatre waren de
tusschenpoozen niet van zeer, in ieder geval van te
langen duur, zetten de decoratieven het geheel
weinig of geen kracht bij. Dat Hamlet velen
onvoldaan liet, schrijf ik in de eerste plaats, voor
een zeer belangrijk gedeelte aan deze omstan
digheid toe, Aan deze alleen echter niet. Ik
kom tot de vertolking.
De heer W. C. Royaards heeft zich het is
algemeen bekend gedurende meer dan twee
jaar met het bestudeeren van Hamlet be;ig
ge
Mall (de openbare \vandelpaats in Simla)
gaan." Een vrouw echter is van een ander
maaksel, vooral eene zooals de Vrouw van
den Man. Zij en .Nummer Drie genoten van
elkanders bijzijn, tusschen de graven van
mannen en vrouwen met wie zij vroeger
omgegaan en gedanst hadden.
Zij plachten een groote p aardendeken mee
te nemen en op het gras te zitten, een beetje
links, waar de grond een kuil maakt, waar
de gevulde graven beginnen in te zakken
en de ledige voor liet gebruik in gereedheid
worden gebracht. Een fatsoenlijke begraaf
plaats in Indiëheeft gewoonlijk een half'
dozijn graven disponibel voor alle mogelijke
toevallige gebeurtenissen. In het gebergte
zijn ze moestal van de grootte van kinderen,
omdat de schapen, die ziek en zwak van
beneden komen, dikwijls bezwijken onder den
invloed der regens van het berghiml of
longontsteking krijgen, omdat de ayahs ze
1 A l * l ?
na zonsondergang meenemen in de vochtige
dennenbosschcn.In kantonnementen is natuur
lijk meer vraag naar die van mansgrootte;
al die dingen variëeren naar gelang van
het klimaat en van de bevolking.
Eens op een dag, toen de Vrouw van
den Man en Nummer Drie op het kerkhof
kwamen, zagen zij een paar koelies aan het
spitten. Zij hadden den omtrek afgebakend
van een volslagen graf en Nummer Drie
vroeg of er een sahib ziek was. Het ant
woord luidde, dat zij het niet wisten; ze
hadden enkel bevel gekregen een graf voor
een sahib te maken.
»Maak dan maar voort," zei Nummer Drie,
»wij zullen eens zien hoe jullie dat aanlegt."
De koelies werkten ijverig door en de
Vrouw van de Man en Nummer Drie liepen
er wel een paar uur rond en kwamen af en
toe eens kijken naar het graf, dat al dieper
werd. Een koelie, die de opgedolven aarde
in manden wegbracht, sprong over den kuil
heen.
houden. Al kan het feit, waar het een oordeel
over de vertolking als zoodanig betreft, zich
nauwelijks doen gelden, al moet deze als iedere
kunstuiting voor zich zelf spreken, al gelden ook
voor haar Alceste's woorden, dat Ze temps nefait
rien a l'affaire "zonder beteekenis is het daarom niet.
Voor den ijver en den ernst van den heer Royaards
pleit het welsprekender dan iets; als teeken des tijds
tlonkert het hoog uit. Wanneer jonge acteurs
zich met zooveel nauwgezetheid en geestdrift aan
hun taak wijden, mogen voor de Nederlandsche
tooneelspeelkunst schoone dagen te gemoet gezien i
worden. De heer .Royaards heeft zijn rol door- '
piuisd en doorsnuffeld, ontleed en ontrafeld tot
in de tijaste vezeltjes; het blijkt terstond en voort
durend ; uit de vertolking spreekt overleg en over
tuiging: als proeve van tooneelspeolkunst heeft
zij in vele gedeelten hooge waarde; ik houd
mij overtuigd, dat geen onzer jongere of oudere
tooneelspelers den prins der Denen met meer
zelfbewubte kracht zou weten uit te beelden;
ik heb de zeggingskracht en het dramatisch tem
perament van den heer Royaards menig oogenbiik
bewonderd en toegejuicht; ik gun hem de har
telijke en geestdriftige toejuichingen, hem in ruime
mate geschonken, van ganscher harte; ik houJ
hem voor den talentvolsten onzer jonge tooneel- !
kunstenaars; maar men begrijpt het,eris een maar
en ik zal het maar niet langer verschuiven ik heb ?
tegen zijn Hamlet bezwaren. Het eerste, het allesom
vattende is, dat ik voor den Hamlet, dien hij gaf,
niets, niets gevoeld heb, dat zijn smart, jammer,
einde mij volkomen koud Heten. Dat dit niet
het geval mag zijn, is boven lederen twyfel ver
heven.
Daar breekt een edel hart. Slaap, beste prins!
Eu englenscharen zingen u ter ruste!"
Zoowel deze woorden van Horatio als:
O, welk een eedle geest is hier verwoest!"
Ophelia's roerende klacht, maken het duidelijk.
De heer Royaards heeft in Hamlet het tempera
ment op den voorgrond gesteld; hij ziet in hem
een ongelukkige, die tengevolge van zijn tem
perament ondergaat. Voor den heer Royaards
is Hamlet een neurasthenicus, dit in de eerste
plaats en bijna alleen. Ik kan mij dat begrijpen;
de heer Royaards heeft zich door zijn eigen, mo
dern temperament daartoe laten verleiden. Wat
is echter net gevolg geweest 'i In de eerste plaats
dat ik meer den heer Royaards dan Hamlet zie.
Dit is echter bijzaak, leder tooneelspoler zal den
prins der Denen in meerdere of mindere mate
naar eigen persoonlijkheid verkneden. Vervolgens
echter, dat bij zoodanig overhecrsehen van het
temperament de invloed van buiten, de om
standigheden en gebeurtenissen, zoo goed als
alle kracht verliezen, de grondstemming steeds
dezelfde blijft. De tiguur wordt eentonig, on
dramatisch en schijnt tezelfder tijd de ware
eenheid te missen. Enkele, laten wij zeggen, do
beroemde momenten treden in hut licht; het
overige blijft alles in hetzelfde schemerduister
Geleidelijke ontwikkeling, groei, leven, wording,
ontbreken; het dramatische, dat ons belang in
boezemt, wordt verstikt. De rol schijnt uit
enkele op zich zelf staande brokken,
philosophUche bespiegelingen of uitbarstingen van harts
tocht te bestaan. Voor den zenuwzieken
dolieman, die onveranderlijk dezelfde blijft, die steeds
beeft en siddert, voelt men weinig. Waarom zou
den wij Hamlet niet zoo dicht mogelijk tot
den middelsoort-mensen mogen laten naderen.
niet zoo gewoon, zoo algemeen mogelijk laten zijn?
Hamlet is een jonge man met den heerlijksten aanleg.
een helder hoofd, een warm hart; hy is (als alle
jonge mannen V) van nature optimist; hij dorst naar
het schoone, goede, ware en wil dat dus overal zien.
Zijn vader sterft; hij had hem hartstochtelijk liet';
zijn moeder hertrouwt binnen enkele weken; dit
is de eerste bons, de hardste en wreedste, op
zijn optimisme. De onthulling van den geest
komt hem uit zijn droomerige, sussende,
verdoovende smart opwekken. Nieuwe slag. Niet terstond
kan hij aan de afschuwelijke waarheid gelooven.
Hij wil althans niet straffen voor hij zekerheid
van het misdrijf heeft. Hij houdt zich krank
zinnig, ook om zijn opkomende bitterheid den
vrijen teugel te kunnen laten. Zijn optimisme
raakt steeds meer aan 't wankelen; alleen Ophelia's
liefde is hem nog iets heiligs; terwijl hij haar
toespreekt, bemerkt hij Polonius achter het gordijn;
bedrogen list! ook zij spant togen hem samen;
insnerpende verwenschingen breekt zijn verontwaar
diging los. Door zulk een geleidelijk afbrokkelen
van het optimisme en opschieten van het pessi
misme zou ik Hamlet's ziel in voortdurende dei
ning willen zien. Het hoogtepunt bereikt Hamlet's
stemming in het derde bedrijf, iu het tooneel der
treurspelvertooning; zij daalt even in het bidvertrck
van den koning, uien hij niet doodt uit echt
menschelijken weerzin tegen het bloedvergieten, of
door den onwillekeurigen invloed van het gebed,
flikkert weder op in het gesprek met de koningin,
schiet ziedend uit als hij, nieuw bedrog, den
koning achter het gordijn verborgen denkt, ver
slapt dan om in weemoed en tranen te eindigen.
Den koning plaagt en tart hij nog even; geheel
geknakt, bijna willoos laat hij zich naar Engeland
sturen.
Het slot, de terugkomst, strijd en dood, sluit
zich hierbij gemakkelijk aan. Ik geloof gaarne,
dat ook bij zulk een opvatting, tal van trekken
in Ham'et's karakter onverklaard blijven, doch bij
welke gebeurt dat niet? Hamlet, de strijder voor
waarheid en schoonheid, die bezwijkt onder de
reuzenmacht der omstandigheden, de idealist, die
vermorseld wordt door de werkelijkheid, is in
ruwe trekken althans een aandoenlijke, een
aangrijpende figuur, in mijn oog meer dan
Hamlet, de wreker, die zich den moed en de
macht tot wraakneming bij iedere nieuwe poging
steeds meer voelt ontglippen. De heer Royaards
legt, zoo ik mij niet bedrieg, vooral gewicht op
Hamlet, den wreker, die tegen de opgelegde taak
niet opgewassen blijkt, ik zou dien willen leggen
op Hamlet, den mensen, zwak als, doch niet
zwakker dan de meeste stervelingen. De heer
Roijaards moest zijn opvatting door haar in praktijk
te orengen verdedigen; ik kan de mijne kalm neer
schrijven. De partyen staan niet gelijk; ik geef
het gaarne toe: mijn opvatting kan in praktijk,
dat is op het tooneel, zeer goed onhoudbaar
blijken. Mocht dit hdt geval zijn, dan zou ik
weer een andere zoeken; die van den heer
Roijaards heeft mij niet overtuigd, omdat zij
mij niet ontroerd, niet aangegrepen heeft. Voor
het vele voortreffelijke in tal van onderdeelen
zijner vertolking breng ik hem hier gaarne
nogmaals mijn hulde, al mag ik evenmin ver
zwijgen dat hij in het technisch gedeelte zijner
kunst nog vele vorderingen kan maken, dat hij
vóór alles dan natuurlijkheid en schoonheid van
bewegingen nog bijzondere studie moet wijden.
Over Hamlet's omgeving zal ik niet in bijzonder
heden treden. In het waanzintooneel trof me
vrouw van Biene?Poolman door soberheid en
juist gevoel, als geest de heer Erfman door
goeen klank van stem. The rest -is silence. Tegen
de eigenaardige moeilijkheden van het romantische
drama is het Tivoli-gezelschap niet opgewassen ;
het moderne is zijn kracht. Lotoa" zal het ons,
hoop ik, op nieuw bewijzen.
H.. J. M.
»Vreemd," zei Nummer Drie. »Waar is
mijn jas r1"
»Wat is vreemd r1" zei de Vrouw van den
Man.
»lk voel een rilling langs mijn rug gaan,
precies alsof er iemand over mijn graf loopt."
»Waarom kijk je dan ook naar die akelige
dingen," zei de Vrouw van den Mail. »Kom,
ga mee."
Nummer Drie stond in de grafkuil te
staren en gaf een oogenbiik geen antwoord, j
Toen zeide hij, terwijl hij er een keisteentje
inwierp : »Brr, 't is afschuwelijk om te zien,
en 't is koud ook, brr, zoo koud. J k ga nooit
weer naar dat kerkhof. Zulk graven is geen
opwekkende bezigheid."
Zoo redeneerden zij, en waren het eens,
dat een kerkhof eigenlijk geen vroolijke
plaats is. Ze besloten dan ook den volgen
den dag weer eens een ritje Ie doen; van
het kerkhof af door de Mashobra Tunnel :
naar Tagoo, en terug, want iedereen ging
naar een partij bij den onder-koning, waar i
de mensehen uit Masliobra waarschijnlijk i
ook gevraagd zouden zijn.
Toen zij den weg naar het kerkhof terug
reden, liep het paard van Nummer Drie,
dien het lange staan verveeld had, te hard
den heuvel op, en verrekte een spier.
»'k Zal morgen de merrie moeten nemen",
zei Nummer Drie, »ik rijd haar alleen met
de snaifel."
Ze spraken af elkaar aan de begraaf
plaats te ontmoeten, als alle mensehen naar
Simla zouden vertrokken zijn. liet regende
hard dien nacht, en toen Nummer Drie
den volgenden morgen op de afgesproken
plaats kwam. zag hij dat er wel een voet
water stond in het nieuwgedolven graf, en
dat de grond oen vuile modderpoel was.
«Verduiveld! Dat ziet er beestachtig uit,"
zei Nummer Drie. »Stel je voor, in zoo'n
put te worden neergelaten en opgesloten !"
Daarna reden ze naar Tagoo; de merrie
MUZIEK IN DE HOOFDSTAD.
Dinsdagavond gaf bat (-'weitf Walton, onder
leiding van den heer G. F. Dorper, eeue uitvoe
ring, waarop, behalve kleine koren van Averkamp
en Van Tright, de Afcsse <) In mémoire de Jetmne
d'Are van Gounod werd ten gehoore gebracht.
Als solisten werkten mede de dames G. A.
Lutkemann en liongers (sopraan), B. v. d. E. (all) en
speelde met de snafl'el en liep alsof ze hoe
ven van satijn had. De zon scheen ver
rukkelijk, liet pad, dat langs Masliobra
naar Tagoo leidt, heet in de wandeling de
weg van llimalaya-Thibet; maar ondanks
dien grootschen naam, is het op sommige
plaatsen niet veel meer dan zes voet breed,
en de afgrond er naast is wel een twee
duizend voet diep.
»Ziezoo, nu gaan we naar Thibet," zei de
Vrouw van den Man op vroolijken toon,
toen ze dicht bij Tagoo waren. Zij reed langs
den rotswand.
»Naar Thibet/' zei Nummer Drie. »Ver
van die akelige mensehen en hun gebabbel,
en van mannen, die onzinnige brieven
schrijven. Met jou .... naar het eindje van i
de wereld! .... i
Een koelie, die een stuk hout droeg, kwam
]uist den hoek om ; de merrie week uit, zoo
als ieder schrander, verstandig paard dat
doen zou.
: Naar het eindje van de wereld,1' zei de
Vrouw van den Man, terwijl zij over haar
schouder Nummer Drie verliefd aankeek.
Hij glimlachte; maar terwijl haar blik nog
op hem rustte, verstijfde de glimlach als het
ware op zijn gelaat en veranderde in een
stuipachtigen grijnslach, als van iemand, die
zich niet vast voelt in den zadel. De
achterpoolen van de merrie schenen grond te ver
liezen; haar neusgaten berstten bijna, ter
wijl zij trachtte te begrijpen wat er gebeurde.
De regen van den vongen nacht had den
Ilimalaya-Thibet-weg aan den zijkant ver
weekt, en hij brokkelde onder haar voeten
af. »\Vat doe je toch:'" riep de Vrouw van
den Man.
Nummer Drie gaf geen antwoord. Hij
liet slechts een zenuwachtig gegrinnik
hooren, en drukte zijn sporen in de flanken
der merrie, die met haar voorvoeten op den
weg krabbelde; de worsteling begon! De
Vrouw vau den Man gilde: »O Frank, kom
de hoeren F. (tenor), Van Erven Dorens (bariton),
Van Neijenhoff (viool) en Van Tright (orgel).
Met veel genoegen woonde ik deze uitvoering
bij, daar over het geheel het klankgehalte van
het koor goed en bij sommige gedeelten zeer schoon
was, terwijl de nummers blijkbaar met zorg waren
ingestudeerd.
Het koor was in den Psalm van Averkamp nog
niet geheel op dreef; doch in de Louanqe d iJiew
van Van Tright, (die meer verouderde Frausche
opera-mifziek dan wel kerk-muziek is, waaraan ik
dus, ondanks sommige goede eigenschappen, geen
onverdeelde louange geven kan), vond ik zeer
veel goeds.
Als een goed geslaagd effect wat compositie be
treft, noem ik in dit werk de motluiatie bij den
tweeden regel. De sopraansolo was echter wat stijl
betreft het ongelukkigst, terwijl hier en daar ver
keerde accentuatie op te merken viel, zooals bij
de woorden chercha la douieur. Het begin klonk
mij wel wat jolig en vooral in de
koorsopraanparty was niet alles practisch geschreven.
AJs organist moet ik echter den heer Van Tright
mijn oprecht compliment voor zijn muzikale en
juiste begeleiding maken (ook watregistratiebetreft.)
De vijf zangsolisten droegen een Hodie C'liristm
natas eet van Sweelinck voor. Dit zeer moeielijke
kwintet a capella had wat uitvoering betreft groote
verdienste. De beide heeren, die zeer schoone
goed ontwikkelde stemmen bezitten, en toonden
in dezen stijl tehuis te zijn, gaven veel schoons,
evenals de drie dames. Wat onderlingen klank be
treft had ik de verhouding hier en daar gelijker
gewenscht, terwijl dit nummer niet overal op
toon bleef. Toch gelukte het den uitvoerders door
de wijze van voordragen mij bij het aanhooren
onder den ir druk te brengen.
Het dankbare Panis Angelicws van César Franck
voor sopraan-solo, violoncel en harp (Mej.
Lutkemann en de heeren Dr. H. en J. Snoer) werd
zeer schoon uitgevoerd.
in de Jeanne d'Are Mis heeft Gounod vooral
veel partij weten te trekken van
kleurschakeeringen in de koorstemmen. Dat het werk toch op
vele plaatsen nog een indruk van matheid gaf,
schrijf ik niet alleen toe aan het gemis van een
orkest, doch ook. dat bijna het geheele werk zich
in den zelfden toonaard beweegt ( F. gr. t.)
liet was dan ook eene groote verademing toen
het JJencdictux in Es gr. t. aanving.
De introductie werd met groot orgel en
koperinstrumcntcn (trompetten en bazuinen) uitgevoerd.
Dit was eene goede gedachte en maakte dan ook
indruk. Ook deze inleiding kwam mij te lang
voor en ik dacht bij het aanhooren van de ge
durige herhaling van hetzelfde rhythmische figuur
van de koperinstrurnenten aan het zoontje, dat
op een concert tot zijn vader bij iets dergelijks
zeide: Pa! moeten zij nu er nog langer op studeeren V
Zooals ik roeds heb doen uitkomen was men
met de solisten zeer gelukkig geweest.
Mej. Lutkemann, wier voordracht steeds aan
warmte en kleur wint, zong zeer schoon, terwijl
Mej. B. v. d. K. wier goede, wijze van zingen en
schoon altgeluid ik vroeger besprak, thans dien
goeden indruk bevestigde; ook Mej. Bongerx
vervulde hare partij in het kwintet op eveneens
correcte wijze.
Wat ik hierboven van de beide heeren solisten
zeide, is ook op dit werk van toepassing.
De heer Dorper mag met voldoening op de
afgeloopen uitvoering terugzien, waarmede ik hem te
meer gelukwensen, omdat ik weet met welke be
zwaren ieder directeur van een kerkkoor te kampen
heeft.
Ten slotte vermeld ik nog dat de heer van
Neijenhoff eene Prélude en Adagio van Each
voordroeg, vooral wat het Adagio betreft op zeer
verdienstelijke wijze.
VAX MlI.LKiEN.
er toch af!"
Doch Nummer Drie was als aan den
zadel vastgenageld, zijn gelaat was blauw
en wit, hij staarde do' Vrouw van den Man
wezenloos aan. Toen strekte de Vrouw van
den Man de hand uit naar het hoofd van
de merrie, en greep haar in de neusgaten
in plaats van bij den teugel. De merrie rukte
zich los eu viel met een angstsehrei naar
beneden, met Nummer Drie boven op haar,
op wiens gelaat nog diezelfde akelige grijns
lach zetelde.
De Vrouw van den Man hoorde het ratelen
van keisteentjcs en het doffe geluid van de
klonten aarde, die van den berg naar beneden
vielen, en het neerploffen van ruiter en paard.
Toen was alles stil. Zij riep Frank toe van
zijn merrie af te stijgen en naar boven te
klauteren. Maar Frank gaf geen antwoord.
Hij lag onder de merrie; op een diepte van
negenhonderd voet had hij een stuk van een
maïsveld bedorven.
Toen de feestvierende!! in de avondsche
mering uit, het palcis van den onder-koning
terugkeerden, vonden zij een half waan
zinnige vrouw, die, op een wild paard, met
open mond en wijd starende oogcn, met een
hoofd als een Medusa, steeds heen en weer
rende. Een man hield mef gevaar van eigen
leven het paard tegen, tilde haar als een
hoopje vuil goed uit den zadel en zette
haar neder, om te hooren wat er gebeurd
was. Hiermede verliepen twintig minuten;
toen bracht men haar in een rirkslirnu naar
huis, steeds met open mond, en plukkend
aan haar rijhaiidschoenen.
De drie volgende dagen regende het en.
bleef zij te bed. Ze zag dus niets van de
begrafenis van Nummer Drie, die neerge
laten werd in achttien duim water, in plaats.
van de twaalf', waar hij zoo bang voor was.