Historisch Archief 1877-1940
No 791
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
dat zorgvuldig rijk uitgedoscht is, met een
dandysme van smaak, waar het bepaalde zintuig
voor boeken-fraai, zeldzaam behagen in vindt.
Het schutpapier vóór- en achterin het boek, is
in een weelderig stout houtsneê-patroon bleek
olijfgroen uitgevoerd. De ivoorwitte linnen band
is versierd met sprekende stempel-figuren, zacht
koraalrood en geel goud. terwijl do rug
weer van zacht groen is. En op het zwaar
Japansch papier van het boek, is, tusschen den
voortreffelijken druk van mooie open letters, ver
scheidenheid van karakteristieke, breedgekorven
prentverbeeldingen door Charles Iticketts aange
bracht, terwijl elk d.er vier vertellingen een in teore
tinten gesneden volle-bladzij-frontispice van Char
les Shannon heeft. Er is aan heel het weelderige
boekje een geur van verfijning, waar maar even iets
van de broeikas onder zweemt.
Toorops teekening, De oitfle tuin der weeën, is
aangekocht door de firma van Wisselingh&Co. Zijn
Ródeurs is eigendom geworden van Dr. Fredcrik
van Eeden.
De Poll Mail Gazette meldde verleden week,
dat enkele jaren geleden, een Londensch bewon
deraar van Hollandsche schilderijen, een Mauve
kocht voor 48 pond. Hij ging toen juist op reis
en vroeg den kunstkooper het voor hem te be
waren. Toen de liefhebber terugkwam was Mauve
gestorven, en nam de kunstkooper het terug voor
60 pond. Na nog eens of tweemaal van eigenaar
veranderd te zijn, bracht het schilderij 180 pond
op, de kunstkooper kocht het weder voor 220
en verkocht het voor 280. Nu wordt het op -100
pond geschat.
En zoo gaat het met de geldswaarde van
schilderijen.
De Belg Eugène Demolder die onlangs over
James Eusor een studie uitgaf, schrijft nu een
boekje over Félicien Rops.
Gil Bias geeft dit portret van I'uvis de
Chavannes:
De deftige, ernstige allure van een chic genees
teer,?zoo een waar men professor tegen zegt. Groot,
den rug een weinig gekromd, met een vriendelijk
nadenkend gezicht, bijna witten haard on korte
haren. Praat weinig. Windt zich zelden op. Gaat
door op zijn droom van kunst met die zachte
halsstarrigheid, die minachting der menigte die
karakteristiek bij de meesters is. Een primitieve
in dit einde der eeuw verdwaald, Xou eertijds met
mystieke fresco's het een of ander composantoofhet
schip van een kathedraal hebben gedecoreerd. Een
heiden,die verrukt staat voor den vorm,hetgoddelijk
klei waarvan de dichterspreekt. Had lang te vechten
tegen het geheuzel van zotten en praatjesmakers.
Troostte zich door te werken voor de glorie.
Kalm, met ras tot in de toppen van zijn ti.jne,
nerveuze vingers. Was geschapen tot voorzitters
positie. Heeft heel een school van navolgers ge
maakt en schijnt in de moderne kunst een soort
van opgetogen verrukkeling, die zich opsluit bui
ten het leven, en die alleenlijk den eeuwigen
onvergankclijken dienst van hei schoono predikt.
Van de door Carloz Schwabe geïllustreerde
uitgave van Le Rêve is nu de achtste aflevering
verschenen. Ofschoon de volgende afleveringen
niet stonden op de hoogte der hier vroeger aan
gekondigde eerste, en Schwahe's talmt zich ken
nelijk niet tot een vervolgwerk van zoo langen
adem leende, is er in deze laatste aflevering
toch weer veel goeds en moois.
Evenwel, het talent dier jonge Engelsche ver
luchters, waarover ik hier reeds meermalen sprak,
van Ricketts en Sharmon, bedoel ik, behoort bij
verwante neigingen tot een veel nobeler orde van
kunst, dan het zeer opmerkelijke werk van Schwabe.
V.
MATTHIAS DE VRIES.
Den 13dcn Augustus vereenigde ondanks
zomerhitte en vacantievrijheid het kerkhof
aan de Groenestegen te Leiden velen uit ver
schillende gedeelten des lands, om nog eens we
der, en zeker niet voor het laatst, openlijk eer
te bewijzen aan Matthias de Vries: een groot en
goed man, zooals prof. Acquoy hem bij de ge
opende groeve noemde. Hij noemde hem zoo
met het volste recht. Deze beide eeretitels, de
hoogste, ja de eenige, die na den dood nog
waarde hebben, en die ieder op zich zelf niet
spoedig verdiend mogen heeten, in vereeniging
met elkaar zeker uiterst zelden iemand ten deel
vallen, zij kwamen De Vries toe.
En hij was groot omdat hij goed was, goed
wegens zijne grootheid. Ieder is min of meer
goed op zijne wijze: in alle opzichten kan nie
mand het zijn. De Vries was het door zijne ar
beidzaamheid en standvastigheid, zijne trouw aan
personen on beginselen, door zijne heerschappij
over do smart bij grooto warmte des harten, door
zijne vrijzinnige gematigdheid ondanks zijne
gloeiende geestdrift, door zijn idealisme, dat zich
nooit verloochende, door den moed, waarmede
hij rouzenwerken ondernam, eene eerlijke over
tuiging handhaafde en den feilen haat van vij
anden trotseerde.
En zoo wils hij, omdat hij een groot man was.
Hoogheid van geest verhief hem boven den haat
zijner weinige vijanden, wier aanvallen hij nooit
beantwoordde. Daar een grootsch doe' hem steeds
voor oogeu stond: de bloei der wetenschap, be
hoefde hij geene kleine oneerlijke middelen, en
kon hij een reuzenwerk als het grooto woorden
boek ondernemen en blijven voortzetten, ook toon
bijna niemand meer aan de voltooiing durfde
gelooven en geene eer veeleer het tegendeel
den arbeid vergezelde. Maar zijn doel was oen
hooger doel dan het verwerven van eerbewijzen,
ook ondanks zijne gevoeligheid voor lot'. Spruit
bij vele anderen begeerte naar lot' uit ijdelheid
voort, bij hem was het welgevallen, waarmede hij
den steeds verdienden lof ook van mindere gees
ten ontving, veeleer een bewijs van kinderlijken
eenvoud. Hij wilde het gaarne hooren, dat hij den
bloei der wetenschap had bevorderd, dat zijn
werken niet vergeefsch was geweest.
Hij heeft dat bij vele gelegenheden kunnen
hooren, eerst uit den mond zijner leermeesters,
later van zijne vrienden, eindelijk van zijne leer
lingen, zijne vereerders, met name in 1874 bij
de viering van zijn vijfentwintigjarig profes
soraat, toen Verwijs de tolk zijner leerlingen was,
en in 1881) bij de herdenking van zijn veertig
jarig hoogleeraarsambt, toen Moltzer uitsprak wat
allen gevoelden. Hij kou het opmaken uit de
algemeene goedkeuring, waarmede zijne benoe
ming tot openbare waardigheden en eerambten
werd begroet, zijne aanstelling tot hoogleeraar te
Groningen in 1841), te Leiden in 185:!, zijne be
noeming tot lid der Koninklijke Academiën in
Nederland en in den vreemde, Belgiëen
Duitschland, waar hij geene mindere eer genoot, dan in
zijn vaderland. Hij kon er de bevestiging van
zien in de uitnoodigingcn, hem gedaan om bij
openbare plechtigheden en feestelijkheden het
woord te voeren: in 1872 te Brielle bij de her
denking van Nederlands bevrijding, in 1875 bij
de indrukwekkende viering van het
driehonderdjarig bestaan der Leidsche hoogeschool, toen hij
zich even sierlijk en keurig in de taal van Cicero
wist uit te drukken, als . in de Nederlandsche
taal, die voor hem het palladium der onafhan
kelijkheid van zijn vaderland was, in 1884 zelfs
driemaal, te Delft ter eere van den Vader des Va
derlands, te Leiden bij de onthulling van het
gedenkteeken van Loidens ontzet, te Utrecht bij
het nationale feest ter eere van zijn
zeventigjarigen vriend Nicolaas Beets. Hij kon het be
grijpen uit do toejuichingen die hem begroetten,
telkens wanneer hij het woord voerde op de
algemeene vergaderingen van de Maatschappij der
Nederlandsche letterkunde to Leiden, waarvan
hij de ziel was, of op de taal- en letterkundige
congressen, die Noord en Zuid verbonden, ook
door den band van het gemeenschappelijk woor
denboek voor beide Nederlanden, waarvoor hij
nog eens te Amsterdam in 1887 zijne stem ver
hief in eene overweldigende improvisatie. En toch
heeft de lof die hem zoo vaak en van zoovele
zijden ten deel viel, hem nooit bedwelmd, zoodat,
toen het hem in zijne laatste levensjaren
bijhetafnemen zijner krachten moeielijk viel, gelijken tred te
houden met de vorderingen der wetenschap, hij
menigmaal rond daarvoor uitkwam, opdat hij
toch voor niets meer zou aangezien worden dan
hij was. Dat behoefde trouwens ook niet om in hem
een groot man te doen erkennen, door wie ten
minste oog voor ware grootheid had.
Gemaaktheid en gekunsteldheid waren hem
vreemd. De stijl van sommige zijner redevoerin
gen moge misschien te veel don indruk geven
van ijverige studie der rhetorica, hij geloofde
nog aan de groote tegenwoordig te zeer mis
kende waarde der objectiviteit, die verlangt,
dat de stijl meer in overeenstemming zal wezen
met het behandelde onderwerp, dan met den
persoon, die het bespreekt, (MI dat de gelegen
heid, waarbij men het woord voert, er ook" liet
hare toe bijdraagt, om het karakter te bepalen
van den stijl, waarvan men zich bedienen moet.
Spreken toch is niet alleen eene natuurgave: 't
is ook eene kunst.
Waar echter de gelegenheid eenvoud eischtc,
wist De Vries ook to schrijven in oenen stijl, die
oppervlakkig geene kunst verried, iin.-ir toch zon
der de grootste kunstvaardigheid niet kon geëven
aard worden, omdat keurigheid van uitdrukking
en helderheid van voorstelling alleen verkregen
kunnen worden door oefening in 't stileoren. bij
meesterschap over de taal en helderheid van den
ken. De Vries kende de taal, die hij te onder
wijzen had, door en door, zoowel door zijne on
vermoeide studie van allerlwi schrijvers uit (Ie
zeven eeuwen, waarin, onze taal in schrift is
gebracht, als door zijn tij n gevoel voor hunne
eigenaardigheden, verdiensten en gebreken. Hij
had de fijnste schakeeringen in de beteekenissen
der woorden loeren waarnemen (Mi wist met woor
den te schilderen in veelvuldigheid van tint.
Daarbij kwam die grootheid van geest, die ter
stond inziet, wat van meer. wat van minder be
lang is, die de elkander verdringende denkbeel
den met n enkelen blik weet te overzien en in
het gelid te scharen of uit de gelederen te ver
wijderen, zoodat orde en regelmaat gaan
heerschen, waar te voren alles verwaru dooreen dwar
relde.
Aan die helderheid van geest was bij De Vries
nauw verwant die scherpzinnigheid, die terstond
ontdekte, waar iets haperde (MI hoe het hersteld
kon worden: eene scherpzinnigheid, die hem.
schijnbaar als bij intuïtie, dood inzien, hoe eene
bedorven plaats in een niiddoloeuwseh gedicht
moest verbeterd worden, om, zoo al niet tot den
oorspronkolijken toestand teruggebracht te zijn.
dan toch behoorlijk leesbaar, dikwijls fraai, soms
zelfs keuriger te wezen, dan zij uit de pon des
schrijvers zelven was gevloeid. Daarvan uvtnigt
inzonderheid zijne Prucce fan
Middehiederlimdsclie taalzuircritifi (18f>li).
Die keurigheid van taal en helderheid van ge
dachten kwam niet alleen uit bij alles wat De
Vries schroot', zij openbaarde zich ook in zijn
spreken, zelfs in don dagolijkschen omgang. Daar
aan zon men, wanneer men bij hem zat. hebhen
kunnen bespeuren, dat men was toegelaten in
hot studeervertrek van ecu buitengewoon man.
Men zou hot ook- hebben kunnen vermoeden uit
de eenvoudigheid eu natuurlijkheid, waarmee men
behandeld word: vriendelijk on voorkomend, be
langstellend IMI hartelijk, l'e A ries stond hoog1
genoeg om zijne bezoekers ie doen verireten, hoe
ver hij boven hen stond. Ook zelf scheen hij j
zijne meerderheid niet te gevoelen, in elk ireval
(leed hij geene opzettelijke pogingen om zo te
doen gelden. Met edele u-ijzimiiu'hoid waardeerde
hij de meuningeu van andersdenkenden, alsof zij
dezelfde waarde hadden als de zijne: en het
goede, door anderen verricht, prees hij uit goed
moedigheid en sympathie voor de goede bedoe
ling of uit wan' bewondering. (MI dan steeds
zouder eenig gevoel van afgunst: even mild in
zij.no hulde als aan zijnen disch.
Van dat alles echter kon men eerst bij eenig
nadenken het ongewone gevoelen, liet deed zich
bij hom voor als do natuurlijkste zaak KM'wereld.
In n opzicht daarentegen gevoelde men zich
bij De Vries in eene andere omgeving dan elders.
Men trof er oene geestdrift aan, zóó groot, zóó zich
zelf steeds gelijk, als men maar zelden bij iemand
ontmoet. Die geestdrift was natuur en kon daarom
niet afgelegd worden, zelfs niet in het gemeenzaam
onderhoud. Maar het was eene grootsche geest
drift, niet als de dweperij, de overweelderige
plant, voortgewoekerd uit den bodem van een
ziekelijk gemoed, maar als het vuur des harten,
dat den gezonden geest doorgloeide. Bij De Vries
kwamen de gedachten niet uit het hart, het
arsenaal der gevaarlijkste werktuigen , maar
uit den geest de eenige kweekplaats der heil
zame gedachten ; doch en dat onderscheidde
De Vries als hij ze eenmaal gevormd had,
had hij ze lief, alsof zij uit zijn hart waren op
geweld, en had hij er alles voor over, om ze te
verspreidon en vruchtbaar te maken. En zij ont
kiemden niet in zijnen geest als bij toeval, als
door spontane generatie : zij waren er gezaaid
met een bepaald plan, ter wille van een verheven
dool, dat den Nederlandsehen hoogleeraar, den
man der wetenschap steeds voor oogen stond :
de bevordering van den bloei der wetenschap
en der vaderlandsche taal.
Met opzet geef ik aan den bloei der weten
schap den voorrang. Naarmate liefde vuriger is,
ziet men haar gewoonlijk ook sterker geconcen
treerd op een enkel punt ; maar dat is de geest
drift der kleinen, dikwijls gevaarlijk of ergerlijk
in hare eenzijdigheid. De geestdrift der grooten
strekt zich even ver uit als hun geest. Zoo was
het de geheele wetenschap, die De Vries liefhad.
Op ieder gebied achtte hij haar hoog. Toen hij
als student te Leiden (hij was dat van 1838 tot
184,'i) eene prijsvraag uit den kring der classieke
letteren (over Polybius' Historie) beantwoordde,
toonde hij zijne liefde voor een ander letterkun
dig vak, dan waaraan hij later zou arbeiden ; en
toen dat antwoord (in 1841) bekroond werd, kon
hij vermoeden bij verdere studie ook eenmaal
onder de classici te zullen schitteren. Ook heeft
hij zijne liefde voor de oudheid nooit verloochend;
maar hij begreep, dat het veld der Nederlandsche
taalwetenschap destijds nog zoo goed als geheel
braak lag, dat de arbeid daar noodiger was eu
vruchtbaarder zou zijn, en hij liet de lauweren,
in den elassieken prijskamp gewonnen, liggen om
zich met hart en ziel op de studie der Neder
landsche taal toe te leggen, die door hem eerst
tot een vak van wetenschap in den waren zin
des woords is gemaakt.
Het was eene geniale gedachte, die hem den
nauwelijks betreden weg opdreef. Misschien sprak
bij zijne keus ook zijne vaderlandsliefde een
woord mede; misschien zag hij toen reeds in,
dat hij op geen ander gebied aan zijn land grooter
diensten zou kunnen bewijzen. l'ro Patria" was
steeds zijne leus; en naast dat vaderland ging hem
bovenal ter harte de eer der Leidsche Hoogeschool.
Die hoogeschool, die in do studie der classieke ta
len eenmaal de geheele wereld was voorgegaan
en zich ook later door geene enkele
bnitenlandsche academie had laten overvleugelen, moest
ook o]) het gebied der Germaansclie taalweten
schap ten minste gelijken tred weten te houden
met de Duitsche universiteiten. Dat niet alleen
Leiden het zoo ver heeft gebracht, maar ook de
vaderlandsche wetenschap in 't algemeen, aan
welke hoogeschool of waar ook vertegenwoordigd,
is het werk van De Vries, wiens geestdrift dat
doel nooit uit bet oog verloor.
Gemakkelijk is hem dat zeker niet altijd ge
vallen. Bij veel voorspoed ondervond hij ook veel
leed. Nauwelijks ais hoogleeraar te Groningen op
getreden met do zware taak om eene nieuwe we
tenschap te stichten, werd hij door den dood eener
innig geliefde echtgenooto schier tot wanhoop ge
bracht. Met een jeugdig knaapje, het eenige uit zijn
kortstomligon echt, bleef hij bijna wezenloos van
smart achter: immr door plichtirevoel opgewekt
uit zijne verdooving, richtte hij nu verder al zijne
krachten op zijne studie: hij had geleerd zijne
smart te beheerschen bij oenen man van zoo
diep gevoel te grooter bewijs van veerkracht!
En toen. na jaren van hernieuwd en lang onver
stoord gebleven huwelijksgeluk, de dood hem
achtereenvolgens eene geliefde eenige dochter,
in den bloei harer jonkvrouwelijkheid, den oud
sten KOOU, in do kracht van een eervol en ge
lukkig leven, en ten laatste ook de waardigste
en beminnelijkste gade ontrukte, was de smart
misschien wel in staat zijn lichaam te onder
mijnen, maar zijnen geest niet. Zijne liefde voor
de wetenschap, ja zijne geestdrift voor baar ble
ven hem bij tot op den rand des grais en iedere
nieuwe ontdekking bracht hem in verrukking,
ook toen hij zelf niet meer in staat was haar
vruchtbaar te holpen maken. De vorderingen der
wetenschap verheugden hem meer, dan het hem
smartte ze niet zelf meor te kunnen bijhouden.
Zijn laatste werk van beteekonis was de uitgave
iler CoHchifnifjmenten in IS,1-;?; sinds dien tijd was
het voor hen, die hem in zijne volle kracht had
den gekend, treurig om te zien. hoe die vurige
geest worstelde tegen de lichaam-kwaal, iva.-iraan
hij jaren lang geduldig en vooral op het eind
van zijn leven verschrikkelijk leed, en die hem
ten slotto zelfs het schrijven bemoeielijkte. zoodat
zijne bevende hand slechts met groote inspan
ning in staat was op papier te zetten, wat zijn
nog altijd even heldere ureest ondor de keurigste
bewoordingen wist te brengen. Tot het leveren
van wetenschappelijk werk' was hij daardoor ein
delijk niet meer bij machte, maai-'tot kort vóór
zijnen (lood getroostte hij zich no<r gaarne de
grootste inspanning om zijne vrienden ooi; schrif
telijk de bewijzen te geven van zijne belangstel
ling in bun werk.
Len trouw vriend was hij tot zijn laatsten
ademtocht ; <MI ook die vriendschap was niet van
allodaagsrhe natuur. Zij was samongcwoven met
zijne liefde voor de wetenschap. Wie met hom
medewerkten aan zijne grootscho taak, konden
bij hem rekenen op onwankelbare genegenheid.
Zijne belangstelling in hun werk en in hunnen
persoon was n, ook al vatten zij dat werk
anders op, dan hij. of kozen zij uit het uitge
strekte veld der vaderlandsche wetenschap een
ander onderwerp, dan de bij voorkeur door hem
behandelde.
Aan vriemlentronw paarde zich bij hem harte
lijke zorg en innige liefde voor zijn gezin, dat
allengs was ingekrompen, ten laatste zelfs nog
door den dood van een geliefd kleinkind, waaraan
hij zich met hoopvol vertrouwen had gehecht als
het verleden aan de toekomst. En wie hem ont
rukt waren vergat hij nooit: evenmin de vrouw,
die hij het eerst had liefgehad, en voor wier
grafstede hij nog zorg droeg met den dood zelf
voor oogen, als den man, tegen wien hij als knaap
bewonderend bad opgezien, Bilderdijk, den vriend
zijns vaders, van wien hij zich na veertigjarige
ambtsvervulling nog bij voorkeur den leerling
noemde, ofschoon de arbeid van zyn geheele
leven gestrekt had, om de heerschappij der ver
beelding op het gebied der Nederlandsche taai
studie te doen wijken voor de heerschappij van.
grondige kennis en logische redeneering.
Even trouw als hij in zijne vriendschap eu
genegenheid was, even standvastig was hij in.
zijne overtuiging, in het volvoeren van zijne
plannen, in zijn werken; wat hij eens had on
dernomen gaf hij niet op, niet uit halsstarrigheid,
maar uit een weergaloos idealisme, een geloof,
dat bergen verzette; en indien hij het al deed,
zooals zijn Middelnederlandsch Woordenboek,
dan was het, omdat aan tijd eji werkkracht nu
eenmaal zekere perken gesteld zijn en hij boven
dien wist, dat het werk niet ongedaan bleef, maar
door anderen althans even goed als door hem
werd verricht.
Zich bewust van zijne veerkracht, ondernam
hij dan ook steeds het liefst werken van kolos
salen omvang: niet slechts het groote Woorden
boek der Nederlandsche taal, welks voltooiing
hij misschien alleen had kunnen beleven, als hy
het over zich had kunnen verkrijgen de bouw
stoffen overhaast en oppervlakkig samen to flan
sen ; maar ook do met Verwijs samen ondernomen
uitgave van Maerlant's Spiegel Risloriael: drie
zware kwartijnen, van 1857 tot 18(5!) bewerkt,
in 1871) nog door een vierden kwartijn, de tweede
partie van Philip Utenbroeke gevolgd: eene uitgave,
die eenig is in de geschiedenis der Germaansche
taaistudie. En zelfs de uitgave van lioendale's
Lekenspiegel, die daaraan van 1844 tot 1848
voorafging, was een werk voor dien tijd onge
venaard in omvang, zorgvuldigheid, scherpzin
nige critiek en nauwkeurige woordverklaring. Zij
was de schoonste vrucht der »Vereeniging ter
bevordering der oude Nederlandsche letterkunde,"
die hij in 184Ümet zijne vrienden oprichtte en
die den stoot gaf tot de omwenteling in de be
oefening der Nederlandsche taal.
Die omwenteling wij zagen hot reeds
was grootendeels zijn werk. Haar te schetsen zou
grootere uitvoerigheid eischen, dan ik mij hier
mag vergunnen. Ook is zulk eene schets elders
misschien meor op hare plaats. Hier wilde ik slechts
een beeld geven zoo getrouw als het mij zelf
voor den geest staat van den man, die eene
halve eeuw lang onder de eerste beoefenaars der
wetenschap heeft geschitterd, en van wien een
machtige invloed op zijnen tijd is uitgegaan, niet
slechts door zijne werken geoefend, maar evenzeer,
misschien nog meer, door zijne bezielende per
soonlijkheid.
Amsterdam, J. TH WINKEL.
18 Aug. l «12.
BAYREUT1I 1S'J2
door HIGO NoLTiiENirs.
II. Parufiil.
AVer guter That sicli f re ut,
ihm sei das Mahl erueu't:
der Labung darf er nali'n,
die helirste Gab' empfali'u."
De bezetting der hoofdpartijen bij do eirste voor
stelling op 21 Juli 11. was als volgt,: Parsifal van
Uijck, Kundry Mailliac, Gurnemauz Grengg,
Amfortas Kaschmaim, Klingsor Plank. Als erster
Knappe, tevens als erstes Solo-Blunveinnadchen
werkt onze landgenoote Louise Mulder mede ; de
overige 5 zijn de dames Hartwig, Hcdinger,
Mitschincr, Pfund eu Wiborg.
Voor van Dijek kan de heer Griiniug zoo noodig
invallen. Met Mailliac alterneert Malten en
MohorHavenstcin, met Greiigg Frauschcr, met Kaschmami
Schcidcmantcl en met Plank Liepc. Hermaun Levi
is de dirigent.
Beter dan eenige der vele vorige kceren was ik
dit jaar gestemd om het liooge feest op den heuvel
van Bayrcuth mede te maken. Juist loen mijn
gaan naar Bayrcuth dit jaar zeer bedreigd werd en
ik mij reeds gereed maakte de kaarten, die ik al
in Januari in beiit had, van de hand te doen, was
redding komen opdagen. Door geregeld de voor
stellingen bij te wonen, zou men ongemerkt be
ginnen te meeuen dat het zoo behoort en aan eeu
uiet-gaau niet meer denken. Elke sleur geeft aan
leiding tot mindere waardeering en ik wil wel
bekennen dat de nood, de angst omtr»»t het gaan
mij de volle waarde van het geluk ook deze keer
weer te kunnen opgaan, duidelijker dan ooit deed
bcscH'cii. Zoo liet mijne stemming niet te
weusehen over. De vcrtrouwbaurheid van oeu verslag
gever hangt zoo veel van zijn stemming af. Van
daar deze ineiledeeling.
Jammer was het dat er bij liet begin van het
voorspel een kleine zwcving in Je stemming der
strijkinstrumenten bestond, ten gevolge waarvan de
indruk dien deze verrukkelijk schoouc muziek nim
mer naliet op mij te maken, ditmaal niet zoo diep
mocht zijn. Ook de bazuinen konden mij bij den
aanhef van het G'laubcnsthcma niet behagen; iets
ruws, iets oversteiiniiends kenmerkte den toon, wat
zoowel iu 't begin den indruk schaadde als ook
later vooral aan het plechtige, gewijde van de stem
ming afbreuk deed. Om het maar meteen hier te
zeggen: het werk van het orkest kwam mij bij deze
Parsifal-opvoering voor niet op dezelfde heerlijke
nog nooit aangetaste hoogte van vroeger te staan.
In de voordracht lag meermalen iets onrustig»,
gejaagde, zenuwachtiss. Haast zonder uitzondering
telt, het orkest dezelfde kunstenaars, die er andere
jaren in meewerken; het aantal repetities zal wel
hetzelfde zijn geweest als vroeger cu zoo moet ik
er wel toe komen om voor het minder welslagen
den dirigent aansprakelijk te stellen. Reeds in
vorige jaren kon men opmerken dat de voordracht
van den heer Levi door een zekere ongelijkheid
niet bepaald gesierd wordt. Pauzen, bij Waguer
hier eu daar van oiitzaciilijk gewicht en in het
voorspel van Parsifa) o.a. na het eerste optreden
van het Glaubeusthema, zoo juist berekend voor
het begrip van hooge plechtigheid, worden door
den heer L. in hunne waarde dikwijls bekort. Dit
is uiterst gevaarlijk, en kan schromelijke gevolgen
hebben, bijv. een gemis aan de zoo noodigje over
eenstemming tusschen handeling en orkest;
onge