Historisch Archief 1877-1940
JetaenielipEAMSTERDIMlRlEOLiüfÖOR
Gladstone's rede over de Universiteiten
der Middeleeuwen.
Zeker is het iets verbazends, een man van 83
}aar, te midden van de zorgen der regeering van
het grootste koninkrijk der aarde, tusschen de
groote hervormingsplannen der politiek en de lastige
debatten van het parlement, nog tijd te zien vinden
voor allerlei andere studievakken, en, al mag hij in
deze niet meer dan een verdienstelijk dilettant zijn,
toch iets leveren dat de zeer ontwikkelden in
hetzelfde vak zonder schouderophalen aanhooren.
Dit was onlangs het geval omtrent de aardrijks
kunde van Palestina, later over moderne romans,
over Homerus, nu weder voor het publiek te
Oxford over Middeleeuwsche Universiteiten.
Gladstone heeft op Oxford in 't bijzonder be
trekking; in 1846 vertegenwoordigde hij de Uni
versiteit in het Parlement, en dit duurde tot 1865.
Toen werd hij haar te liberaal en nu vaardigt zij juist
zijn tegenstander Lord Salisbury af, maar de ge
negenheid van de Oxfordsche Alma mater voor
een harer «grootste zonen" is steeds blijven be
staan, en wordt door hem beantwoord.
Ofschoon dus Gladstone's rede voor de
Oxfordets eea gelegenheidsspeech kon heeten, was
zij belangrijk genoeg om in 't kort hier meege
deeld te worden. In hoofdzaak vertelde de Premier
het volgende:
Gedurende het verval van het Someinsche
rijk vinden -wij het eenige voorbeeld van
een systematisch bestuur, meer op de macht
van het woord dan op die van het zwaard berus
tend, in de Christelijke kerk. Maar in de eeuwen
van den strijd tegen het heidendom schijnt de
geest van het leekendom den doodslaap geslapen
te hebben. De eerste stelselmatige poging van
den leekengeest om zich tegenover die Kerk, een
eigen positie te verzekeren, vinden wij te Salerno,
Bologna en andere universiteiten van Italië. Later
wijdden ook de pausen aan deze beweging hunne
aandacht, en een groot aantal van de Middel
eeuwsche universiteiten werden met hun bijstand
gesticht. Keizer Frederik H stichtte in 1222 te
Napels de eerste universiteit van staatswege.
Van te voren echter ontstonden zoowel Parijs als
Oxford en Cambridge. De universiteiten vorm
den het slagveld, waar de scheppende geest en
de energie des tijd in gedurigen strijd met elkan
der kampten, de centraliseerende macht van Rome
met de nationale kerkelijke stroomingen, de
souverein met den onderdaan, de geestelijkheid met
de leekenwereld en de geleerden onder elkander.
Boven al de universiteiten uit de 12de?14de
eeuw steekt echter als de grootste plaats van
studie en wetenschap, speciaal van de theologische,
Parijs uit. Professoren zoowel als studenten uit
alle beschaafde landen stroomden daar bijeen.
De eenige mededingster die Parijs in dit tijd
vak van zijn bloei bezat, was Oxford, dat zich
niet door het getal zijner bezoekers, maar wel door
zijn groote geleerden onbevreesd naast Parijs mocht
plaatsen. Voor het grootste gedeelte heeft de
Engelscbe universiteit haar beroemdheid te danken
aan de Dominicaner en Pranciskaner monniken te
danken, waartoe mannen als Alexander Hales,
Richard van Middleton, Duns Scotus en boven
allen Roger Bacon behoorden. Dit was de gouden
eeuw van Oxford.
Na 1400 brak er een treurige tijd voor de beide
Engelsehe universiteiten aan, grootendeels tenge
volge van de twisten van de 15de eeuw, die
tegelijk dynastisch en burgerlijk waren. Wel kon
Oxford zich onder de 1500 geleerden op een man
als Erasmus beroemen, maar de eeuw was te
polemisch, om tot de ontwikkeling van een krachtig
academisch leven bevorderlijk te zijn. Het bezoek
verminderde, en het grootste gedeelte van de
studenten bestond uit zonen van rijke mannen, die
in hunne traagheid een waren incubus van de
universiteit vormden. Voor zoover er in 't geheel
nog in Engeland van academische werkzaamheid
sprake was, vond men deze toen in de zuster
universiteit Cambridge. Aldaar vond de reformatie
beweging haar opkomst, en van daar plantte zij
haar krachten voort, hetgeen zich voor een gedeelte
hieruit laat verklaren, dat Cambridge wegens de
bevoorrechting van de Calvinistische richting zich
in de bescherming der monarchie verheugde.
De tijd van het herstel van de dynastie der
Stuart's was wellicht de schitterendste sedert
de dagen van Erasmus. De hoogere Anglikaansche
geestelijkheid uit de 17e eeuw was tot den
laatsten man uit deze universiteiten afkomstig,
en dat waren niet alleen kerkelijke hoofden,
maar ook staatslieden met een krachtig gevoel
voor het leven des volks. Neemt men echter
de 17e en 18e eeuw te zamen en beproeft
men het relatieve aanzien van de beide
mededingsters naar de grootheid van eenigen harer
zonen te meten, dan treedt Cambridge met een
driemanschap in het strijdperk, waarvoor Oxford
buigen moet, Francis Baeo, Milton en Isaiic Newton.
De 18de eeuw was voor geen der universitei
ten een tijd van roem. Het oude bijgeloof aan
passieve gehoorzaamheid, een parasitisch gewas
uit den tijd der reformatie, had na de Revolutie
alle beteekenis verloren, maar beheerschte altijd
nog de beide universiteiten. Maar," merkte de
spreker op, onder grooten bijval en gelach
deitoehoorders, wien zeker in dit oogenblik de
politieke strijd om den Home rule voor oogen
zweefde //deze langlevendheid van eene ter zijde
staande en verouderde beschouwing is te verklaren
uit de taaiheid van het Engelsclie karakter, die
zoo weldadig en edel werkt bij een goede en zoo
verderfelijk bij een slechte zaak". De universitei
ten waren niet meer, zooals in de Middeleeuwen,
de toevlucht van alle beschaving en wetenschap.
Geneeskundigen en juristen trokken naar de groote
steden en het geestelijk element heerschte onbe
perkt. De Hannoversche dynastie buitendien sym
pathiseerde weinig met de Engelsehe geestelijkheid
en hare toevluchtsoorden, en als een voorbeeld
hiervoor citeerde Gladstone twee welbekende punt
dichten, die Oxford en Cambridge met elkander
gewisseld hebben, toen George I eens aan de laat
ste een aantal boeken cadeau gaf en naar Oxford
een troep kavalerie zond. Van Oxford schreef men:
The King, regarding with impartial eyes
The want of both his Uuiversities,
To Oxford sent a troop of horse, and why?
That learned body wanted loyalty.
To Cambridge books hèsent, as well discerning,
That that right loyal body wanted learning.
Daarop antwoordde Cambridge;
The King to Oxford sent a troop of horsc,
For Tories own no argument but force.
With equal sense, to Cambridge books hèsent,
For Whigs admit no force but argument.
In weerwil hiervan kan Oxford zich juist in dit
tijdvak op mannen als Wesley, Johuson, Gibbon,
Adam Smith en bisschop ButWberoemen.
Aan welke universiteit de prijs toekomt ten
opzichte van het grootste aantal van bijzonder
uitmuntende zonen, minder door philosophiscli
denken dan door de daad tot beroemdheid geko
men, was het volgende punt van de voordracht.
Wat dit aangaat staat echter, volgens Gladstone's
gevoelen, Oxford uniek bovenaan. De grootste
geestelijken van de Engelsehe kerk waren sedert
Willem den Veroveraar Thomas a, Beckett, Step
hen Langton, die de baronnen in hun
worstelstrijd om de Mayna Charta aanvoerde, Wolsey,
de groote kardinaal van Hendrik VIII, zijn op
volger aartsbisschop Land, de op het tooneel der
historie midden tusschen een misdadiger en een
martelaar instaat, John Wesley, wiens leer heden
op meer dan 12 millioen Engelsch sprekende aan
hangers wijst. Tot deze moet men nog rekenen
Wycliffe, wiens werk in het verre Bohemen veel
grooter invloed moest uitoefenen dan in zijn eigen
vaderland, en uit onze dagen kardinaal Henry
Newman, die op den geest der Engelsehe kerk
een stempel gedrukt heeft, welken zij nog vele
geslachten zal dragen. Alle dezen, met uitzonde
ring van a Beekett, die voor de stichting van
Oxford leefde en Langton, die te Parijs woonde,
studeerden en vertoefden te Oxford.
Tot slot merkte de spreker nog op, dat de be
ginselen van deze universiteiten onvoorwaardelijk
die van het Christendom geweest zijn en dat zij
nooit in hare hooge zending zouden dwalen, zoo
lang zij overeenkomstig het historische motto van
Oxford handelden: Dominus illuminatie mea!"
Gemeenschapskunst.
Die bürgerliehe Kunst 'ind die
IjesifcInsen Fiilksliitissen, von Dr. EJIIL
REICH, privatdocent au der k. k.
Universitiit Wien.
Panem et Circenses ! Met gioote, roode letters
staat het dwars over don omslag. Brood en spelen !
zoo moet, volgens den schrijver van het boven
genoemde boek, het programma van elke ernstige
sociale hervorming luiden. Ook het gepeupel van
Rome verlangde dat, maar, als twee hetzelfde
verlangen, is het daarom niet hetzelfde. Brood en
spelen ! dat beteekent hier : het recht op arbeid
en voldoend arbeidsloon, naast het recht op genot,
op de genietingen van geest, en gemoed, die weten
schap en kunst bieden. Het recht dus op een
meuschwaardig bestaan.
Ten allen tijde hebben de grooten der aarde de
kunst aan zich dienstbaar gemaakt, lu de Middel
eeuwen bloeide zij in de schaduw van kerken en
kasteelen, tijdens de Renaissance stond zij onder
de machtige bescherming van de pausen en de
Italiaansche vorsten, in de dagen van Lodewijk
XIV verheerlijkte zij Ie roi soleil en bedelde om
zijne goedkeuring. Tot straf voor die slaafschheid
trof haar de minachting van vrijheidlievende
geesten. Den tijdelijkeu verschijning vorm niet het
wezen der zaak verwisselend, verhieven de her
vormers toornig hunne stem tegen deze ontaarde
kunst en verdoemden haar als een werktuig van
den Booze. Voor het Calvinisme werd de kunst
een paapsche afgoderij.
Met de achttiende eeuw werd ook de aristocra
tische kunst begraven; die van de negentiende
was een burgerlijke, d. i. niet pen democratische,
maar de kunst der bourgeois. Hoewel, vóór hon
derd jaren, de derde en de vierde stand in Frankrijk
tezamen den strijd tegen het ancien régime aan
bonden, heeft alleen de derde stand den prijs der
overwinning naar huis gedragen.
Sinds de regeering van Louis Philippe in het
bezit der macht, beschermde hij /.ich met de hulp
zijner vroegere vijanden tegen de proletariërs, n
maal zijne bondgenooten. Ook de kunst, gewend
den machthebbers te dienen, changea de gouver
nement", verliet de paleizen der vorsten en de
kasteelen der edelen om haar intrek te nemen in
de weelderige woningen der rijke burgers. Doch
de kunst dier bourgeois, aanvankelijk revolutionair,
jong en krachtig gelijk zij, werd met hen zwak,
oud, conservatief. En achter en naast haar begon
zich de gedaante te vertoonen van de sociale
kunst, het kind van den nieuwen tijd, vaak nog
de straatjongen der oppositie, zoekend naar een
nieuwen vorm voor den nieuwen inhoud.
Het verhaal van de wording'dezer nieuwe kunst,
dezer gemeenschapskunst, vormt den hoofdiuhoiid
van Dr. Reich's boek ; daarna onderzoekt hij wat
reeds gedaan is om (ie nict-bezitters deelgenoot te
maken van de beschaving van onzen tijd, wat
nog gedaan moet worden, Zijn uitgangspunt
daarbij is het jaar 1830. Tot zoolang heeft de
idealistische periode van de .strijdende
bourgeoispartij geduurd; na dat jaar heeft zij, en ook hare
kunst, de idealen harer jeugd verloochend. Wil
men den schrijver tegemoet voeren, dat deze ver
deeling slechts voor Frankrijk geldt, in deze
zaken beduidt Frankrijk voor hem Europa.
Het eerst heeft zich de nieuwe richting baau
gebroken in de beeldende kunst. De ,Salon1' van
]S31 bracht een schilderij van Delacroix, //De
barricade", ook wel /,de '2>iste Juli" genoemd, een
verheerlijking van de revolutie, die Karel X ont
troonde. De hoofdfiguur was zooals U eine haar
beschrijft een jeugdige vrouw, met een roode
Phrygische muts op het hoofd, in de eene hand
een geweer, de driekleur in de andere. Over de
lijkeu heenschrijdend, voert zij (het volk) ten
strijde, ontbloot tot aan de heup, een schoon, onstui
mig lichaam, trotsehe smart in de trekken
van het koen geprofileerd gelaat.'' Zij staat
op de barricade, midden in den kruitdamp, rechts
van haar een Parijsche straatjongen met een pistool
in elke hand, links een werkman met een somber,
vastberaden uiterlijk, het geweer in den arm. Voor
dien tijd was deze schilderij eeu revolutionaire
daad. Delacroix brak met, de klassieke richting
van David ; hij gaf geen apotheose der vrijheid in
academischen stijl een vrouw, in artistiek ge
plooid Grieksch gewaad, die een geboeide van zijne
ketenen bevrijdt geen doode allegorie, maar
levende werkelijkheid. Zijn schilderij sprak zoo
duidelijk, dat de regeering van Louis Philippe liet
doek aankocht om het dadelijk angstig te ver
bergen, vreezeud dat de vierde stand zich bij den
aanb.ik ervan zou herinneren, hoe hij het geweest
was, die zijn bloed in de Julidageu had geoiï'erd.
Nog twee andere merkwaardige schilderijen wer
den in den Salon van 18.31 tentoongesteld : de
i/Judith" van Horace Vernct, waarin deze het voor
het eerst waagde het conventioneele costuum der
bijbelsche personen door de Oostersche kleeder
dracht te vervangen; en de //Aankomst der maaiers
in de Pontijnsche moerassen" van Leopold Robert,
merkwaardig juist als vertegenwoordigster van de
heerschende richting. Robert's maaiers weten niets
van de gevaren der moerasdampeii, waaraan zij
zijn blootgesteld; niets verraadt dat zij voor karig
loon gedoemd zijn tot den zwaarsteu arbeid in de
zomerhitte der Campagna ; hunne kleeren getuigen
van een zekeren welstand, hunne gezichten van
tevredenheid. Dat was het volk, zooals de gegoede
klassen bet verlangden te zien : eenvoudig, tevre
den, menschen, waar geen kwaad bij zat. Zuike
schilderijen vonden koopers.
lu den beginne bleef het voorbeeld van Dela
croix zonder navolging. Eerst omstreeks 1848 brak
een nieuwe tijd aan met Gustave Courbct en Jean
Francois Millet, de stichters der naturalistische
schilderschool in Frankrijk.
Moge Courbet's werk ook al geen hoogc kunst
waarde hebben, hij gaf den stoot tot de beweging.
Als kunstenaar st'aat hoog boven hem Millet, die
in een brief aan eeu zijner vrienden het programma
zijner richting aldus beschreef: //Van nu af wil ik in
mijne schilderijen den elleudigen toestand weer
geven van het landvolk, zooals het in werkelijk
heid is, van den boerekuecht, die van zijn hoofd
tot zijne klompen door den arbeid verdicrlijkt is"
eu hij kende die werkelijkheid, daar hij zelf de zoon
was van een armen boer.
Naarmate de naturalistische school meer
aanhangers kreeg, ook buiten Frankrijk, koos zij meer
en meer hare onderwerpen uit het leven der
maatsehappelijk-misdeelden, en tegelijk met de keuze
der stof, maakte ook de techniek der kunst zich
vrij van conveutioncele regels. In Duitschland was
het aantal volgelingen betrekkelijk gering. Een der
bekendste is Frit.z von Uhde met zijne schilderij
//Kom, lieer Jezus, WTCCS onze gast", waar Christus
wordt voorgesteld, binnentredend in de armoedige
kamer van eeu proletariërsgczm uit onzen tijd. Ook
sommige beeldhouwers volgden de naturalistische
richting, door niet langer onberispelijke
Hellcensche lichaamsvormen uit te beitelen, maar het
leelijkc, vervallen lijf van een hongerlijder of een
door ovcrmatigen arbeid uitgeputte : zooals er op
de laatste Berlijnschc tentoonstelling een was niet
liet opschrift: «Proximus tuus !'' (Uw naaste!)
//Onze ofllcicele kunst" zoo besluit Dr. Reich
zijn overzicht van de beeldende kunsten, en hij zal
hier wel hoofdzakelijk het oog hebben op Duitsch
land ./onze ol'licieele kunst is zeer vaderlands
lievend, maar zeer weinig democratisch of sociaal.
Onze schilders voelen zich het best thuis, waar
stroomen bloed of wijn vloeien, op slagvelden of
aan maaltijden. En deze veldslagen schilderen zij
niet op de wijze van VVereschagin, maar als een
soort van festiviteit tot meerdere eer van den
Keizer." Aan groote kunst /,die geestdrift moet
wekken voor de hoogste ideeën van haar tijd"
doen zij niet.
Bij het onderzoek naai' wat Dr. Reich noemt
sociale litteratuur", is Engeland het eerst aan de
beurt. In het land, waar de grootindustrie en het
grootgrondbezit het eerst de middenklassen ver
drongen en de kloof tusschen bezitters en met
bezitters steeds grooter maakten, werden ook de
eerste poëtische protesten tegen de heerschappij
van het kapitaal gehoord. Ebeuezer Elliot, die zelf
fabrieksarbeider geweest was, publiceerde in J 831
zijne Corn-Law-Rhvmes, een strijdkreet tegen de
helling van invoerrechten van graan, waardoor
slechts de aristocratie van het grondbezit gebaat,
maar het gansche volk, bij mislukking van'den
oogst, aan gebrek werd prijsgegeven, zoodat velen
aan hongcrtyphus bezweken. Elliot's populariteit
werd nog overtroffen door die van Thomas llrod,
den dichter o. a. van : the Song of the Shirt",
het lied van de arme naaister, eindigend met den
noodkreet: /-O Gott, dass Brot so teuer ist, und
so wohlfcil Fleisch und Blut!" (in de Duitsche
vertaling van Freiligrath). Ook mannen die niet
tot de revolutionaire partij behoorden, kwamen
op voor de belangen der arbeiders, destijds - eu
dat toekent hands" genoemd. Thomas Carlylc
gaf in 1S13 zijn Past and Present'' in het licht,
Benjamin Disraeli twee jaar later zijn roman
/, Sybii" en spoedig daarop volgde Diekens met zijne
Kerstverlellingen''. Carlylo wilde dat de fabrikan
ten de werklieden ouder hunne bescherming zou
den nemen, zooals naar zijne meening in de
middeleeuwen de edelen deden met hunne hoorigen;
Disraeli meende dat de jonge adel de pleitbezorger
van den industriearbeider moest worden. Zijn roman
is een /onderling mengelmoes van romantische en
naturalistische hoofdstukken ; enkele van de laatste,
waarin het leven van de arbeiders in de kolen
mijnen van Noord-Engelaudgeschetst wordt, kunnen
aan Zola tot voorbeeld gediend hebben, toen hij
(ierminal schreef.
(Slot volgt).
Ecu Avontuur.
Do baron de Besenval, die, negen jaar oud, in
het regiment der Zwitsorxche garde werd opge
nomen, on in 17S!»hiitenant-g'cneraal der Zwitsers
word, heeft curieuse mémoires nagelaten, waaraan
do volgende anecdote ontleend is. Wellicht dat
Washington Irving haar gekend heeft, toen hij
zijn novelle The specfre bridegroom schreef.
* *
De lieerde Saint-André, zegt hij, die als lui
tenant-generaal gestorven is,had,toen hij nog ambte
naar was te Straatsburg, plaats naar Par\js geno
men in een van de groote diligences van dien
tijd. Hij maakte daar kennis met een jongman,
wiens naam ik niet vernomen heb, maar die
denzelfden weg moest. De Saint-Andró heb ik
nog gekend, een lang man, knap van uiterlijk,
heel streng van uiterlijk, nooit lachend, hetgeen
de dolle streken die hij altoos verzon en ten
uitvoer legde, nog pikanter maakte.
De jongelieden praatten samen, na de kennis
making, over hun familie en omstandigheden. De
nieuwe kennis vertelde dat hij op reis was om te
Parijs te gaan trouwen, met een rijk meisje, dat
hij nooit gezien had, de eenige dochter van een
vriend van zijn vader. Hij wijdde uit over al
zijn omstandigheden, zijn eigen familie, die van
zijn aanstaande en al wat bij ervan wist.
Eindelijk kwam men te Parijs en de beide
jonge mannen besloten hetzelfde logement te
nemen, het Hotel d'Angleterre in de Rue de
Richelieu. fauwelijks waren ze daar of de vriend
kreeg een koliek, een soort cholera, die ondanks
onmiddellijk aangewende hulp, binnen twee uren
een eind aan zijn leven maakte.
* *
De heer de Saint-André, begaan met het lot
van den ongelukkigen jongman, dien bij niet had
kunnen redden, meende dat de omstandigheden
hem den plicht oplegden, zich naar de familie
te begeven, waar de overledene gewacht werd. Hij
bad het adres van den aanstaanden schoonvader,
nam do papieren van den jongen man mede en had
plan deze aan den ongelukkigen gewezen aan
staanden schoonvader te brengen en hem het
ongeluk mede te doelen. Tot zoover ging alles
goed ; ieder man van eer zou zoo gedaan hebben.
Voor de deur van het huis van den aanstaanden
schoonvader aangekomen, zate de heer de
SaintAndréreeds de bedienden op den uitkijk staan.
Hij werd door hen ontvangen en zij haastten
zich, den heer des huizes te berichten, dat
de bruidegom was aangekomen. De oude
edelman kwam den jongen man tegemoet
ijlen, drukte hem in de armen, en zonder hem
den tijd te geven een enkel woord te zeggen,
voerde bij hem haastig naar de huiskamer, waar
zijn vrouw en dochter wachtten. Hij stelde hem
aan de eene als schoonzoon, aan de andere als
bruidegom voor. De heer de Saint-Andrékon
den lust niet weerstaan, dat alles te worden en
er zich mee te amuseeren. Hij speelde nu de
rol geheel naar eisch, stelde aan de schoon
ouders de brieven van de familie ter hand, en
antwoordde zonder aarzelen op de verschillende
vragen die hem gedaan werden. Vooral bet jonge
meisje was zeer met hem ingenomen; zij vond
baren bruidegom een heel knap man.
Men kwam aankondigen dat de tafel gedekt
was ; de heer de Saint-Andréwerd naast de
bruid geplaatst; de vader en moeder waren ver
rukt over hun schoonzoon, de bruid bloosde
meer dan zij sprak; de jongo man was galant en
voorkomend, maar steeds zeer ernstig in houding,
ofschoon bij vroolijk en beminnelyk in zijn woor
den was.
* *
*
liet diner eindigde, men dronk koffie, het
gesprek werd ernstiger en men besprak allerlei
belangrijke bijzonderheden van het aanstaande
huwelijk. Midden in het gesprek intusschen stond
de beer de Saint-Andréop, en nam zijn hoed.
Waar wilt go heen 'i vroeg de schoonvader.
Ik heb een vrij ernstige zaak af te doen,
antwoordde de heer de Saint-André.
Hoe? Wat kunt ge voor zaken hebben in
eene stad, waar ge voor 't eerst komt en niemand
kent?
Dat is zoo, maar toch moet ik weg.
Ah! ik begry'p het al. (ie wilt bij een ban
kier geld gaan halen. Vooreerst weet go toch wel
dat ik u daaraan geen gebrek zou laten lijden,
en genoeg tot uw dienst heb; maar ook, als ge
van uw bankier wat hebben wilt, kan ik bet wel
voor n laten halen, en we behoeven uw gezel
schap niet te missen.
Neen, zoo iets is bet niet. Ik ben er zelf
absoluut bij noodig.
Al pratende naderde mijnheer de Saint-Andr
de huisdeur. In do antichambre, met zijn schoon
vader alleen, zei bij ernstig tot dezen:
Nu wc alleen zijn en de dames ons niet
kunnen booren, zal ik het u zeggen. Van mor
gen, kort na mijn aankomst, is mij een ongeluk
overkomen; ik ben aangetast geworden door een
koliek, waaraan ik gestorven. Ik heb mij n woord
gsgeveii, dat 7,0 mij om zes uur konden begra
ven; n begrijpt wel, dat ik nu niet kan wegblij
ven. Ik ben voor 't eerst in deze plaats en als
ik nu al eene afspraak liet loopen, zou ik er oen
slechten naam van lichtzinnigheid krijgen, die mij
kwaad kon doen.
De schoonvader bleef niet open mond, en vond
waarschijnlijk de grap ongepast en smakeloos,
maar toch kwam het idee, toen de jonge man
vertrokken was, hem grappig en origineel voor.
Hij kwam in de eetzaal terug en vertelde bet
schaterend aan /ijn vrouw en dochter.
Men bleet' er nog even over praten en het
sloeg zes uur. liet werd /even, half acht, en men
begon zich te verwonderen dat de jonge man
zoolang wegbleef. Over half acht werd do schoon
vader ongeduldig, en liet eens aan het hotel
d'Angleterre vragen, waar zijn schoonzoon bleef.
De bediende' kreeg ten antwoord: ^mijnheer is
van morgen om negen uur aangekomen, om elf
ure gestorven en om zes uur's avonds begraven.1'
Men kan zich de verbazing van schoonvader,
schoonmoeder en jongo bruid voorstellen. De beer
de Saint-Andrébad slechts korten tijd noodig in
l'arys te zijn; bij keerde weldra naar Straatsburg
terug, en de familie beeft jaren lang niet geweten
wie baar den streek gespeeld had.