De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 20 november pagina 2

20 november 1892 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Nft. 804 muntende kweekplaats voor doodende bacteriën blijkt te zijn. We hebben hier al zoo ongeveer. evenveel lijders gehad als geheel Nederland te zamen en daarvan zijn slechts zeer weinigen her steld. Althans van die lijders waarvan het boven twijfel verheven is, dat zij werkelijk door cholera waren aangetast. Want, hoe onglooflijk het ook menigeen schijnen moge, en hoe verre het ook eigenlijk beneden de waardigheid van wetenschappelijke mannen zijn moest, voor sommige geneesheeren schijnt de thans heerschende' epidemie hier inderdaad een aanleiding om zich eenen vnaam'' te verwerven. Men kan hier soms een agent van politie voor eene woning op post zien staan, een groot biljet met cholera Aziatica op het kozijn zien geplaatst, en den zoogenaamden lijder voor het venster zien zitten lachen en groeten. Dat zulke dingen de achting in het algemeen voor de geneeskundigen niet verhoogen en vooral. het minder ontwikkelde volk daardoor hoe langer hoe meer geneigd wordt alles maar aan //God" over te laten, wiens //hand" zij meenen dat door deze ziekte zichtbaar op ons drukt, is zeker niet te verwonderen. En nog minder mag men er zich over verbazen, dat slechts betrekkelijk weinigen hunnen afkeer overwonnen om zich in de barakken der Amalia-stichting (die in ons land zeker ver geefs hare wedergade zoeken) te doen verplegen, wanneer men verneemt dat ook daaromtrent door sommige geneesheeren kwakzalvers-uitdruk kingen warden gebezigd, die alleen kunnen verklaard worden wanneer men denkt aan het //om des lieven broodes wille." Maar daarom, zou men zeggen, mag toch niet een geest van verzet worden aangemoedigd, die zoovelen doet bezwijken in eene omgeving, waar letterlijk alles ontbreekt wat tot herstel zou kunnen leiden, terwijl hun in de Amalia-stichting een liefdevolle verpleging en verzorging, in ruime, luchtige zalen wacht, waar niets ontzien behoeft te worden als het de smarten der lijders kan verzachten of hunne genezing bevorderen. Naar ik van ter zijde verneem, moet dergelijke houding van een der particuliere geneesheeren, een stadsgeneesheer nog wel, reeds zeer ernstige ver wikkelingen met de geneeskundige leiding der Amalia-stichting veroorzaakt hebben, zoo zelfs dat van een der beide zijden van welke is mij on bekend een klacht bij burgemeester en wet houders is ingediend, die deze met den ernst, die de zaak verdient, thans onderzoeken. In den Gemeenteraad is onlangs door den heer Duyvis een klacht geuit over ons gymnasium. De rector had geen prestige over de leeraren, die leeraren sloegen en vloekten, en die klacht vond bijval bij eenige ouders van leerlingen, maar den rector werd sympathie betuigd door een dertigtal oud-leerlingen. Vrij algemeen is men overtuigd dat die klacht zijn oorsprong vindt bij teleurgestelde ouders die altijd gemeend hadden valken aan hun boezem te hebben gekoesterd, en niet weinig opschrikten toen zij vernamen dat het maar uilen waren. De heer Duyvis zal niet veel eer inleggen met zijne in het openbaar uitgesproken klacht, die eigenlijk niet veel meer is dan oen blijk van wan trouwen in ons dagelijksch bestuur, dat tegen woordig dit waarlijk niet verdient. Of zou hij meenen dat onze burgemeester bijvoorbeeld, niet krachtige maatregelen zou hebben genomen als hij van den heer Duyvis op andere wijze vernomen had ? Daar is nu wezenlijk de heer Reiger geen man naar en daarom leidt des hoeren Duyvis'klacht maar al te zeer tot de meening, dat een persoon lijke grief hem die deed uitspreken, tenzij hij zich heeft laten verleiden om dcu gebraden haan eens uit te hangen. u z J e Maar eensklaps richtte hij het hoofd op. »Luister", sprak hij, vastberaden. -.>Wat ik u mededeelen zal, heeft nooit een sterveling vernomen, maar u wil ik het vertellen. Ook ik word oud, en 't is de vraag of ik u nog zal wederzien, wanneer ge ditmaal zijt ver trokken. Eer ik heenga, wil ik het zeggen, ik voel dat ik het zeggen moet aan iemand in wien ik vertrouwen heb <?n die dit nimmer zal verraden. Zweer mij dat ge nimmer misbruik van dat alles maken zult!" Stilzwijgend drukte ik hem de hand. Hij hield ze vast, geruimen tijd, als om de ver bintenis te bekrachtigen... Toen begon hij zijn verhaal. »Het is nu dertig jaar geleden en ik telde er acht en twintig, toen mijn vader aan de gevolgen van een ongeluk bezweek, en ik, in zijn plaats benoemd, als jager bij den man in dienst trad dien ge zoo even hebt gezien. Ik was op het kasteel geboren; als kin deren hadden we samen gespeeld; wij waren van denzelfden leeftijd, of althans, de wei nige jaren die hij ouder was dan ik ver vreemdden onze gemoederen niet; de jacht en \vat er toe behoort, de hondentucht, de visscherij, een aantal andere bezigheden brachten ons gedurig samen en bevestigden de hartelijke vriendschap die ik voor dien man gevoelde, en zijn genegen heid voor mij kortom, er heerschte tusschen ons beiden een gulle gemeenzaamheid, waarin zijn vriendelijk, mild karakter niets bedenkelijks scheen te zien, en die veeleer gestadig toenam. Hetgeen ik wist van mijn bedrijf, wist hij even goed, of beter, en vermoedelijk was het enkel de be hoefte aan bezigheid, verzet, vermoeienis en verdooving, die hem telkens, bijna dagelijks mijn gezelschap zoeken deed. Zijn leven namelijk was gebroken. Op zijn dertigste jaar gehuwd met een In de Hoofdstad. Ik heb de groote onvoorzichtigheid begaan, geen plaats te bespreken in het Concertgebouw bij het laatste solisteuconcert. Ik ben er echter zoo aau gewend bij instrumentale uitvoeringen naar wel gevallen een plaats te kunnen kiezen, dat ik ver baasd was bij mijn binnenkomen slechts een klein uithoekje onbesproken en onbezetcn te vinden. Met evenveel haast als de minnaars van solis ten-uitvoeringen zich ter concertzale spoeden, ver dwijnen zij in de pauze, wanneer er nog eene simfonie te genieten valt. Sommigen doen wel hun best en blijven het eerste deel van de sim fonie aanhooreu, doch dan wordt het hun te machtig. Zij vluchten! Anderen houden het iets langer uit en hopen door een zangerig andante of bevattelijk scherzo vergoeding te vinden voor de kwellingen van het eerste deel, doch dan is ook hunne lankmoedigheid ten einde; zij vluchten met nog meer haast. Na het derde deel is het aantal meer dan gedecimeerd, zoodat men, wanneer de simfonie uit is, zonder gedrang wegkomt, omdat er haast geen personen om te dringen meer over blijven. Ik kan mij begrijpen dat velen na een uitge breid solisten-programma niet frisch genoeg meer zijn om eene simfonie met vrucht te kunnen ge nieten, doch het wegloopen tusschen de deeien van eene simfonie is toch af te keuren. Het ont moedigt de uitvoerders en maakt de blijvende toe hoorders knorrig. Van welken kant men de zaak dus beschouwt, geloof ik dat het weuschelijk is geen simfonie in het tweede deel te geven na een lang solistenprogramma. Deze simfonie werd zoo schoon uit gevoerd en was zoo beslist het glanspunt van den avond, dat het mij speet dat zij onder zoo ongun stige omstandigheden werd ten gehoore gebracht. De zangeres ]'"raulein Clara Polschcr werd in weerwil van hare voordracht en wijze van zingen zeer sterk toegejuicht. Hoewel ik niet ontken dat deze dame enkele goede vocale eigenschappen be zit en fraaie tonen in hare stem heeft, moet zij nog te veel leeren en te veel aan muzikale op vatting en adel van voordracht winnen, alvorens zij zich met succes op belangrijke concerten kan laten hooreu. Bovendien leent hare persoonlijkheid zich meer voor de opera dan voor de concertzaal. De aria uit Fit/urn',* Hocltzcit werd echter zóó gezougeu, dat iedere zaugleerlinge (wanneer zij het aldus voordroeg) eene ernstige berisping van haar zangonderwijzer zou ontvangen, terwijl Sehumann's Witlmiitig in de, hoogste mate onmuzikaal van voordracht was. Ook liet de zuiverheid voort durend te wensehen over. Ik vond het daarom jammer dat vele jongere toehoorders (en misschien ook wel ouden;) door de innemende manieren en aangename verschijning van deze zangeres waarschijnlijk bekoord, niet op hielden met applaudisseereu en haar zelfs tot een toegift, noopten. De heer Stavenhagen is een klavier-virtuoos van bcteekenis. Hij droeg Beethoven's ',\e Concert, Chopin's Xociunie iu en Liszt's ]-2/' niinjixii'lii; voor. Zijne techniek is zoodanig ontwikkeld, dat hij alles met bijzondere gemakkelijkheid uitvoert; van inspanning is geen sprake. Hij legt zich vooral op s-choone klcurscliakeeringen van den aanslag toe. Zijn p-auo en pianissimo is prachtig'. Toch kan ik wat opvatting betreft met zij u voordracht vaii vrouw die hij hartstochtelijk, boven alle ver beelding liefhad, was hij weinige maanden later met een kind alleen gebleven, dat al spoedig teekenen gaf.... niet van ver standsverbijstering, maar van een onbegrij pelijk iets waaraan ik geen naam kan geven, van iets droomerigs en schroomvallige in geheel haar doen en wezen, dat u somber, angstig stemde en dat ik niet beschrijven kan. Wie de arme kleine gadesloeg, wie haar bespiedde in haar spelen, stil, eenzelvig, afgetrokken, wie haar in de groote, diepe, schuchter blikkende oogen zag, haar toesprak en geen antwoord kreeg, haar handje vatte en 't als een blad in zijne vingers voelde beven, dien bekroop, hij wist niet hoe, een onuitsprekelijk medelijden, met een gevoel van onmacht om iets voor het wicht te doen. Dat medelijden las ik vaak, o, zoo vaak, in de oogen van den vader'. En al was er over ijling in de vrees die hem bezielde, al luidde het oordeel van den arts met, wien hij er over te rade ging, dat alles wel terecht zou komen en beweging, lichaamsoefening en ver strooiing op den duur de sluimerende geest vermogens van het meisje zouden wekken mettertijd toch bleek die vrees niet on gegrond geweest te zijn, en ijdel wat men deed of poogde om licht te brengen in het hoofdje van 't kind. Wat hij, die man, er onder leed, wie zal het zeggen of beseffen ! Met den rang dien j hij bekleedde en het fortuin dat hij bezat, ! met zijn jeugd, met zijn gaven, alles red deloos ontzenuwd, voor altijd, was zijn be staan de hel op aarde. En toch, vertwijfelen deed hij niet. Hij had zijne vrouw te lief gehad, om haar gedachtenis te ontwijden door een huwelijk met een andere, die haar kind verstooten kon. Hij was, vooral, te groot van ziel, om 't arme schepseltje de ellende van zijn leven te verwijten. Integendeel, het was aandoenlijk hem het kind te zien vertroetelen en omringen met zijn zorgen, Beethoven's Concert geen vrede hebben. Er was een zekere apathie in op te merken, terwijl de wijze van accentueeren aan sommige gedeelten iets alledaagsch, aan andere gedeelten iets te verfljnds gaf. Toch was zijn optreden hoogst belangrijk en zullen allen van zijne speelwijze veel hebbeu kun nen leeren. Ten slotte een woord van bewondering voor de begeleiding van het klavier-concert door het orkest, onder leiding van den heer Kes. Dit had ik mij niet schooner kunnen denken. De Maatschappij Caerilia heeft een plebisciet uit geschreven. Zij wilde de donateurs zelf eens laten kiezen welke werken men dezen winter wilde hooren en liet daartoe bij meerderheid van stem men bepalen, welke nog nooit (of iu lang niet) uitgevoerde stukken in aanmerking moesten komen. Hoewel eenige compositiën eeue groote meer derheid hebben verkregen, is de uitslag m. i. pro blematisch, omdat van de 1200 donateurs er slechts ruim 400 gestemd hebben. Toch openbaart zulk een stemming wel een en ander dat, te deuken geeft. De heer Viotta schrijft in Het Manmlllad voor Muziek als conclusie: // Wij hebben uit deze stemming gezien dat het grootste gedeelte van het publiek onverschillig is even als bij de po litiek, hoewel de verhouding daar in den regel nog ongunstiger is, en dat de algemeene geest ten on zent op muzikaal gebied evenmin ultra conserva tief als ultra liberaal is juist zooals in onze politiek. Uit de meerderheid spreekt een gematigd liberalisme. ,De uitslag van de stemming wat rich ting betreft, was tamelijk wel te voorzien. De dilettanten, die een lievelingswerk moeten opge ven, kiezen natuurlijk eene compositie, die zij zeer dikwijls gehoord hebben en hebben leeren liefheb ben (Slechts een zeer kleine kern is in het nieu were voldoende doorgedrongen om preferentie voor dit genre te hebben.) Dat de Vorspielc Loheugrin en Parxiftil toch gekozen zijn, kan echter geen verwondering baren, want weinig nieuwere orkeststukken komen zoo veelvuldig op de programma's voor als juist deze beide nummers." liet thans uitgevoerde programma bestond uit: 2e S'u/ifiDiie van Brahms, Vorspiel Lnliengrin eu 5e iïi/iij'iu/ie van Beethoven, terwijl in de tweede uitvoering de overige gekozen nummers zullen wordeu uitgevoerd, nl. : \n Siiafoi/ie van Scliumaun, 1'iifxiJ'nl-Voi'spii'l van \Vagner, 8oi,i i''r}iri<'li/afr<iii,ii-.\[uxik van Mendelssohn, Ouverture Nurlikliiiir/e n/ii'h Osnian van Gade eu Trngixrfie 0/trcffi/rf van Brahms. Als een sterk tceken wijs ik er op dat Mendelssolin's 3e en 4e Simfonie slechts ruim 40 stemmen verworven hebben, terwijl de Simfonieën van JMozart en Haydn nog geen 40 stemmen kon den behalen. Wat deze laatste betreft, is het vroeger reeds gebleken dat het enorm groote strijkkwartet de juiste verhouding tot de blaasinstrumenten geheel vernietigt, d. w. ?/.. een goede klankverdeeling on mogelijk maakt. Zelfs bij de gewone orkestuitvoeringen in onze stad zou het wenschelijk /.ijn bij werken van Mozart en Haydn de strijkinstru menten nog belangrijk te verminderen; dau eerst zou men een juister indruk krijgen aan welke be scheiden verhoudingen men in (lic dagen gewend was. Ik zou naar aanleiding van de uitgebrachte stemmen nog heel wat kunnen iu liet midden brengen, doch acht deze regelen over enkele sterk sprekende leekenen voldoende. De. populariteit die de Maatschappij dn-ilin ge niet, is nog niet aan het tanen. De donateursrepetitie was weer zeer bezocht en al hoort, men ook bijna geen applaus, iedereen weet dat dit geen gebrek aau waardecritig is, doch dat ile verklaring hiervan u-e/ocht moet worden iu het feit dat, de toehoorders voor het grootste deel dames zijn eu iiiiMiimmninii teeder, innig, moederlijk, als ware het zijn troost geweest, instede van de vloek te wezen die rustte op zijn bestaan. Tlij nam het met zich mede op zijn reizen, leerde het wat het leeren kon, en vergezelde het overal, onver moeibaar in een streven waar hijdagelijks meer en meer het vruchtelooze van besefte, maar dat geen oogenblik verflauwde, in weerwil zijner overtuiging dat het nimmer baten zou. Zoo groeide°de kleine Armande op, een engel van lieftalligheid en toegerust met alle gaven naar het hart en naar het lichaam zonder i'éne naar den geest. Op zekeren morgen In de maand Mei, dat ik, op hat kasteel ontboden, met den prins op zijn kamer in gesprek was over den houthak die weldra plaats moest hebben, brak hij het onderhoud plotseling af, rees overeind, en trad aan 't venster, dat uit zicht had op het voorplein en toevallig open stond. Ik hoorde Armande schaterlachen, Kyp, den grooten waakhond, b hitte n, het getrappel van een paard dat telkens uitgleed en dat, leven, dat rumoer was iets zoo buitengewoon?, dat, ik onwillekeurig opstond. vragend wat er gaande was, en me aan het andere venster plaatste. Een jong, knap gebouwd ruiter caracoleerde voor de poort en poogde te vergeefs te naderen. Tienmaal strekte hij de hand uit, om den knop der bel te grijpen die aan een der stecnen pijlers van liet hek be vestigd was, en tienmaal wendde, zwenkte, sloeg of steigerde zijn schichtig paard, van vrees bevangen voor den hond, die woedend nan zijn ketting rukte. Armande schaterde van de pret. Nooit had ik haar zoo vrij, zoo dartel, zoo vertrouwelijk gezien. Ofschoon ze schijnbaar al haar best deed om het dier te doen bedaren, hitste zij het heimelijk aan. En reeds voorzag ik dat het spel noodlottig voor hem zou afloopen, toen de vreemde ling, die een onverschrokken ruiter scheen, met een donkeren blos van schaamte en bet wordt voor eene dame van goede huize nog altijd ongepast geoordeeld te applaudisseeren. Dit gemis aan applaus deed mij echter weldadig aan. Ik hoor zoo dikwijls applaudisseeren op on geschikte oogenblikken en de stemming wordt er zoo menigmaal door verstoord, dat ik met genoe gen de (toch waarlijk) ouaesthetische toejuichingen voor een enkelen keer eens mis. In een kort naschrift hoop ik nog op de uit voering, die hedeu-avond plaats heeft, terug te komen. Sommige vlekjes, die op de repetitie waren te bespeuren, zullen dan allicht verdwenen zijn. Ik vermeld vast dat de opvatting van de ver schillende werken vele momenten te genieten gaf, dat vooral het strijkkwartet zeer schoon was, dat echter de rhythmiek bij sommige houten blaasinstru menten nu en dan te wenschen overliet, ik noem o. a. het gesyncopeerde motief bij den derden Satz van Brahms' Simfonie. Verder heeft het miine aan dacht getrokken dat bij de trombones twee pis tons en een schuiftrombone werden gebruikt. Dit kwam de eenheid van klank niet ten goede. Voortretl'elijk werd Beethoven's simfonie in veel op zichten uitgevoerd, Het deed mij genoegen dat het eerste korte motief vóór de fermate reeds in het tempo werd uitgevoerd. Zoo dikwijls hoort men daar een ritenuto maken, hetgeen m. i. het logi sche verband van de ontwikkeling van dit hoofd thema geheel verbreekt. De onstuimigheid en toch rhythmische vastheid van het bekende contrabassenfiguur maakte veel indruk. Het Vorspiel Loheugrin genoot eene voortref felijke vertolking. Dat de leiding van Mr. Viotta weer eene uit stekende was, vermeld ik tot slot. v. M. PS. Een toehoorder van het Caeciliaconcert, dien ik als een ernstig en warm muziekvriend ken, zendt mij een schrijven waarin hij mijn oordeel vraagt over een feit dat hij ergerlijk eu bedroe vend noemt. Het betreft de opvatting van Mr. Viotta. die het eerste deel van de eersten Satz uit de vijfde simfonie van Beethoven niet liet her halen en daardoor de echte Beethoveiiverccrders van een der heerlijkste momenten beroofde. Daar ik weet dat ook andere toehoorders geen vrede hadden met de weglating van de voorgeschreven herhaling, acht ik het weuschclijk die vraag open lijk te beantwoorden. Ik begin te verklaren dut ik dit bezwaar niet deel, en wel om de volgende redenen. De stichters van den simfouischen vorm hebbea die herhaling ingevoerd om den hoorders de beide motieven, die m het tweede deel wordeu doorge werkt, beter in het geheugen 1e prenten. Dit had men toen noodig en lang- bleef deze traditie gehul digd. Het is echter niet weg te redeueereu dat de gang van het werk daardoor wordt afgebroken en dat het dus uit een logisch oog-punt niet te ver dedigen is. Het maakt eigenlijk denzell'den indruk alsof men de eerste acte van een tooneelstuk twee maal laat spelen om de toeschouwers de exposeenng beter te doen begrijpen. Beethoven, die iu zijne vroegere werken langde traditiëii bleef huldigen, heeft lalcr zeer veel afge broken waar hij in zijne jonge jaren niet aan durfde of wilde tornen. Is liet nu niet opmerkelijk dat hij in zijne Negende simfonie ook de herhaling van het eerste cleel heeft afgeschaft? Daaruit, blijkt toeli m. i. dat Beethoven tot de erkenning kwam dat een herhaling niet gemotiveerd is. Niemand denkt er immers nu meer aan een dirigent te verwijten dat hij bij een van de simfouiLcn van Mozart een Andante of Adagio, waar van beide deeien herhaald moeten worden, niet meer laat repeteereu. Jk voor mij ben het dus met mr. Viotta's ziens wijze eens. U el mag men, dunkt mij, vragen of dau ook tle reprise bil de sitnfoni ? vyn Brabms m den eersten Satz niet had moeten worden gesupprimeerd, daar dit deel door de reprise m. i. wel wat te lang wordt, doeli Brahms onwil uit den zadel sprong, zijn paard, bij den teugel greep, en er mee toetrad op de poort, waar hij het meisje hoffelijk groette en eenige woorden tot haar sprak. »\\'ie is die man '! ' vroeg mij de piihs. »De jonge markies de Vornes," zei ik. En ik weet niet wat mij ingaf, dat ilc er niets meer bij moest voegen, want ik had iets op de lippen dat de jonge man mij stellig nimmer zou vergeven nebben, zoo hij het vernomen had. 11 jj was niet al te best befaamd. Zoo wist ik dat hij vaak des avonds in de kroegen van het dorp, met eenige jonkers uit den omtrek zat te dobbelen en te brassen, wat het reeds geschokt vermogen zijner ouders niet gedoogde, en hem in schul den had gestoken, die hij niet betalen kon. Doch hij, de prins, die niemand zag en wie er woonde in zijne buurt, nauwelijks bij name kende, scheen ook daarvan niets te weten. Zonder verder na te vragen spoedde hij zich de kamer uit. Ik volgde hem. Be neden vonden wij den ruiter op het voor plein, sprekend met Armande, die hem het hek geopend had. Met duizend verontschuldigingen stelde hij zichzelven voor. Hij had, zoo zei hij, niet geweten dat de prins, die inderdaad eerst kort geleden met zijn dochter van de reis gekomen was, het landgoed reeds betrokken had, en was er gekomen om den intendant over zaken te spreken. Zijn woorden, zijn vormen, los, natuur lijk en bevallig, maakten blijkbaar een indruk, die niet beter wezen kon. Hij zag er hupsen, en schrander uit. Zijn naam was bovendien een waarborg voor een hoffelijk onthaal. Juist luidde de bel voor het ont bijt .... en, in weerwil van hetgeen hij welstaanshalve ter verschooning in het mid den zocht te brengen, werd zijn paard opstal gezet, en liet men hem .niet eer vertrekken, dan nadat hij eenige uren op liet kasteel had doorgebracht, (Slot volyt.)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl