Historisch Archief 1877-1940
No. 805
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
Vier moties over de kieswet in Burgerplicht.
LEVY :
VKRSMIIS :
SPRITYT :
VERSLUIS tot
Nu heeren, mij dunkt, wij kunnen die kip zoo wel eten.
Die kip heeft wel veel van de idee-kip, maar dadelijk eten .... want er is toch een luchtje aan.
Ik heb er niets tegen dat wij met ons vieren een kip eten.... mits de proletariër er maar niets van krijgt.
Als u mij vraagt, ik zou zeggen: laat de kok dat ding zelf in zijn maag stoppen.
Si'KUYT: Professor, ik geloof dat wij beiden wel kunnen zeggen: dat het kip is"
Snuifjes.
Vermoedelijk wil de heer Rjldanus hier
mede te kennen geven, dat hij de wijze, waarop
levende kunstenaars in de Tribune, Xo. l wor
den gecanterfeit, voor vivisectie houdt.
T In een S t. Nicolaas-Citalogus van Perry
?sn C', vind ik de volgende aankondiging:
^Pierson Purse. Een nieuwe portemonnaie.
Eenvoudig van vorm, maar buitengewoon
praktisch. Het is in hoofdzaak een groote
leeren en met leder gevoerde geldhouder met
drie kleine taschjes voor goudgeld,
bankpapier, kaartjes enz. Nikkel slot en extra
overnaad "
Deze hulde, door eene buitenlandsche firma
?aan onzen minister van financiën gebracht,
kwam mij even streelend als welverdiend
voor. Alleen vind ik de bijvoeging: «Meet
opgevouwen 3 X 3/£ inches en is dan zeer
plat in den zak" eenigszins bedenkelijk. Als
men van. onzen minister van financiën spreekt,
is de uitdrukking «platzak" te eenenmale
ongepast.
De kommandant van het Fransche oorlog
schip Ln, Bourdonniye, heeft aan den minister
van marine, den heer Burdeau, medegedeeld,
dat hij op de eilanden 81. Paul en Amster
dam, ten westen van de Zuidkust van (Jilebes,
de Fransche vlag heeft geheschen. Zoo lees
ik in de Kölnische Zeituny.
Ik ben benieuwd te hooren, wat onze mi
nister van koloniën hiervan zal zeggen, 't Is
waar, wij hebben koloniaal bezit in overvloed,
maar dat is toch geen reden om ons onze
Indische bezittingen, klein of groot, voor den
neus te laten wegkapen.
Als dit geen casui billi is, dan heb ik het
erg mis. Minister Seyffardt heeft ongezocht
eene prachtige gelegenheid, om zijn mobili
satie-reglement te probeeren.
Wliafs in a name? vroegShakespeare. De
heer Koldanus, uitgever te Edam, zou die
vraag zeker beantwoorden met de verklaring :
het; geheim van mijn succes". Deze heer
heeft indertijd de Tribune, uitgegeven, die aan
een Amsterdamschen confrater is overgegaan,
en nu komt hij weder met een tijdschrift <h
Tribune voor den dag, dat het orgaan zal
wezen van den antivivisectiebond.
j E3ii tooneelcriticus over het Binnenhof.
De tooneel-recensent van de N. Jiud. Cl.,
die bszig is zich te oefenen in het schrijven
van kameroverzichten, zond ons een zijner
proeven om daarover ons oordeel te vernemen.
»Ik moet hierbij,'' zoo verzekerde hij ons in
zijn begeleidend epistel, »even het standpunt
! aanwijzen, waarop ik mij als beoordeelaar
geplaatst heb. Het is een stelregel, aan welken
ik mij zooveel doenlijk houdt, dat ik over
onze kamerleden spreek, zóó als ik hen be
vonden heb, zonder met omstandigheden, die
zich buiten hun optreden doen gelden, reke
ning te houden. Ik heb daarvoor mijne
weioverdachte redenen. Wij krijgen hen vaak
te zien, onze sterren", vermoeid, verwaaid
en verreisd, liet spoorwegstof nog in hunne
oogen en in hunne stern; en dientengevolge
is het publiek, dat deze vertooningen komt
bijwonen, dikwijls voor zijn geld bekocht.
Maar dat is zoo erg niet. Wy zijn rijk ge
noeg om wat reclame en kwakzalverij te
betalen, veel erger zoude het zijn, indien dat
publiek beoordeelaars ontmoette, die uit ont
zag voor een grooten naam, uit gemis aan
onafhankelijkheid, door welke oorzaak ook.
of uit anderen hoofde, de waarheid zouden
j bemantelen, en met hunne lippen prijzen, wat
j hun eerlijk oordeel gispt. Zulke rechters
zoui den der waardeering doodelijke wonden
toe1 brengen. Zooveel mogelijk dan streef ik er
naar, om mij van de kluisters dier valsclie
verhouding vrij te houden. Ik mag er met
erkentelijkheid bijvoegen, dat ik bij dat
streven in de betrekking, waarin ik geplaatst
ben. slechts steun ondervind van die zijde,
waar ondersteuning mij het meest onmis
baar is."
Het tooneelstuk l'i'aal iii.nat' raii/,\ waarvan
i ik deze week driemaal de vertooning hel) bij
gewoond, kan met, geen mogelijkheid tot de
een of andere klasse van dramatische kunst
; worden gerekend. Niemand zou met zekerheid
i kunnen zeggen of liet een kluchtspel, een
| blijspel of een treurspel moet genoemd
wor; den; het schijnt mij toe van alles
ietsteheb? ben en toch _ook geen tooneelspel te mogen
' heeten. Het eigenaardige van dit product van
tooiicelarbeid ligt voornamenlijk in het feit,
dat het geheele stuk samengesteld is uit een
reeks van louter monologen, zoodat het, hetzij
met allen eerbied voor de talenten der au
teurs gezegd, veel meer aan een aantal
pijpensteelen. die aan elkaar zijn geregen, dan aan
een kunstig gewrocht, aan eenig organisme
doet denken. Dit is zóó sterk het geval,
dat ik de gedachte niet van mij heb kunnen
afzetten, dat de man, die deze tooneelvrucht
heeft geteeld, iemand moet zijn, die op rijpe
ren leeftijd wraak, een zeer zoete wraak, heeft
wiilen nemen op het noodlot, dat hem als
kind met een lintwurm had geplaagd. Hoe
dit zij, I'raat maar raak heeft niets gemeen
met die laffe, zoutelooze, vaak onzedelijke
comédies der nieuwere fransche school. In
het geheele stuk gaat niets op het randje af.
integendeel, alles is volkomen in den haak,
en zóó door en door degelijk in het geestige
en ook weer zoo bovenmate lachwekkend in
het ernstige, dat elke neiging naar een dubbel
zinnigheid, die peper van den plankenhumor,
den toeschouwer vergaat. In n woord, het
is een stuk, naar welks vertooning niet alleen
een moeder haar dochter kan medenemen,
maar ook een vader zijn achtienjarigen zoon,
zonder dat deze iets zal hooren, wat voor zijn
moreel gevaarlijk is.
liet behoeft dus niet gezegd te worden dat
de strekking er van hoogst zedelijk is, al
rijst voortdurend de vraag bij het publiek of'
het in het geheel wel een strekking heeft.
Oppervlakkiger beoordeelaars dan ik heb ik
bij kris en kras hooren staande houden, dat
de grootste verdienste van der?e schepping juist
hierin was gelegen, dat elk der spelers in zijn
eigen rol een geachevecn! geheel leverde, en
men hierop lettende eerst in staat was het
aan het wonderlijke grenzende van het geheel
dor samenstelling te waardeeren. Zoo toch,
zeide mij een kunstcriticus, wien ik allerminst
belezenheid en tooneelkennis kan ontzeggen,
heeft men dit ongeëvenaard succes verkregen,
dat men naar welgevallen en tijdsomstandig
heden, de orde van het optreden der acteurs
kan wijzigen zonder dat er van het effect
ook maar het geringste verloren gaat. Een
ander voordeel van deze nieuwe soort van
tooneeldichten moet zijn, dat al de rollen
volkomen afgewerkt op zich zelf, niet alleen
van voren naar achteren, maar ook van
achteren naar voren kunnen worden ge
zegd, terwijl er, naar men mij verzekerde,
verscheidene zouden zijn, die niet alleen
aan dezen extra-ordinairen kunsteisch vol
doen, maar bovendien zoo zijn geschreven, dat
men, even als bij het dominospel, met ieder
stuk kan beginnen wat men maar in de
hand krijgt. Ik heb mij nog te weinig
kunnen oriënteeren in het Binnenhoftheatre
om al de geheimen er van te kennen, maar dit
hel» ik reeds opgemerkt, dat hier de dingen
veel eenvoudiger van stapel loopcn dan bij
L« (rras en laspels; want het is mij geble
ken, dat de aangekondigde voorstellingen
toch doorgaan al is bv. de helft van de troep
absent. Dit ligt hem natuurlijk in het stuk,
en in de zeer bijzondere wijs, waarop het is
samengesteld Men zou, zoo heeft mij dezelfde
recensent van daareven verklaard, I'raat maar
r</t//:\ heel wel kunnen geven met een gezel
schap dat bv. door de influenza was aangetast,
en waarvan enkele der artistcu zich
disponibcl hielden om, op hun beurt, eens uit de
wol te komen. Hij zelf had het wel eens bij
gewoond, zei hij, dat in de artistenfoyer de
lui, die do hoofdrollen vervulden, zaten te
grokken, en bij het schellerje dat hen riep om
op te tredeu. kruis of munt gooiden, om te
laten beslissen wie hunner het spel zou voort
zetten. Want dit is vooral opmerkelijk: er
heeischt onder hen een tucht, waarbij die van
de Meiningers, zaliger gedachtenis, ja zelfs
die van de Kon. Vereeniging liet JVerf.
Tooneel niets is. Elk medespeler kent niet alleen
l zijn eigen rol, maar ook al de andere rollea
j van buiten. Men zou kunnen spreken van
yleeschgeworden draaiorgels in de kunst;
indien het woorddraaien niet sedert eenigen
| tijd juist op het Binnenhof-théatre een min.
) aangenamen klank had verkregen, daar een
j der grootste virtuozen, de beroemde
HarI togh, door een al te krasse draai te nemen,
l haast op zijn billen was terecht gekomen.
Maar ik onthoud mij voor ditmaal van
particulariteiten. Ik bepaal mij dus tot de
opmerking, dat al de Heeren voorbeeldelops
rolvast zijn. Wat weder een zeer opmerkelijk
gevolg heeft. Dit namelijk, dat het
Binnenhqfthéatre geen souffleur kent. Dit is, zoover
mijne ondervinding reikt, het eenige
tooneelgezelschap, dat zulk een hulp mist en missen
kan. p}n nu moge Prof. v. Hamel meenen,
dat ik nog niet veel gezien heb in Europa,
ik kan u verzekeren, dat ik niet alleen bij
Le Gras en Haspels, bij de Gebroeders v.
Lier, in den vroegeren Stadsschouwburg ten
uwent. maar ook veelmaals te Parijs in de
theaters geweest beu, en volkomen op de
hoogte mij heb kunnen stellen van de ge
bruiken aan en de inrichting van het groot
ste kunstiustituut, dat tusschen de twee polen
ooit geschitterd heeft: dat van de heeren de
Vos en van Korlaar.
Ik durf dus gerust ieder te tarten mij tegen
te spreken, als ik zeg, dat reeds het ontbre
ken van een souffieurshokje het Binnenhof
theater tot iets eenigs zou maken, doch dat
deze schouwburg in nog hoogere mate zich
van de overigen onderscheidt, door juist het
tegenovergestelde van zulk een pons
asino| rum er op na te houden; wat wel het beste
l bewijs is dat die acteurs niet als zoovele
an: deren asini zijn. Niet rwr-, maar nadat zij ge
sproken hebben, wordt hun rol opgelezen,
en, als wilden zij zeggen, wij zijn de tegen
voeters van dat gespuis dat onzen kunstnaam
; draagt, geschiedt dat oplezen als zij er niet
meer bij zijn. Genoeg om te doen zien,
dat ik, ofschoon als tooneel-recensent bij uit
stek geoefend, nog mijn sporen niet heb
veri diend om over zulk een extraordinair stuk
tooiieelspeelkunst met zooveel vertrouwen te
spreken, als ik dat over MounetSully, Is. v.
j Lier, Kooyaards of' Jan C. de Vos zou
cfur;. ven doen.
: Zie hier, geachte redactie eenige inleidende
opmerkingen. Een meer geregeld en degelijk
stuk werk zend ik u weldra. Maar ver
geet niet: alle beginselen zijn moeilijk!
Wij behoeven niet te zeggen, dat dit begin
ons lang niet kwaad voorkomt Een politicus,
die zoo over het tooneel zou schrijven, als deze
kunstbeoordeelaar over het Binnenhof, heeft
zijn sporen niet meer te verdienen; hij is er
mede geboren, zouden wij denken. RED.