Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na. 806
tuurljjk niet mogelijk is, alle te helpen, die mij
lulks vragen, acht ik het mijn plicht als Neder
lander, u met dezen toestand in kennis te stellen.
Honderden oppassende mannen, die goed kunnen
werken, en gaarne werken willen, kunnen geen
werk bekomen. De meeste van hen zijn gehuwd
en vaders van huisgezinnen. Zij moeten thans
buiten hunne schuld met hunne gezinnen armoede
en gebrek, misschien zelfs honger lijden.
Mogen dergelijke toestanden blijven voortbe
staan?
Gy vraagt een middel er tegen?
Ik kan er u geen met een paar woorden aan
geven. Het vraagstuk is zeer ingewikkeld, doch
eischt dringend oplossing. Maar bovendien, al
kon ik 't u aangeven, wat zou dat baten ? Hebt
gij ooit naar mij geluisterd, als ik u ten goede
raadde ?
Het doel van dit verzoekschrift is dan ook
geen ander, dan uw aandacht te vestigen op den
verschrikkelijken toestand. Gij die zijt aange
wezen, om de belangen van alle Nederlanders te
behartigen, zult moeten beraadslagen, hoe zoo
spoedig mogelijk verbetering kan worden aange
bracht. Ik zeg: zoo spoedig mogelijk, omdat de
tjjd dringt; de winter staat voor de deur. Werke
loosheid en ellende zullen stellig vermeerderen.
Gij moet dus snel beraadslagen en spoedig be
slissen. Laat in deze benarde omstandigheden
het volk eens zien, dat gij dit kunt.
Gy zult zeggen, dat ik met mijn request zeer
ongelegen kom; dat gij bezig zijt met de
begrootingsdebatten, en dat tal van politieke wetten
uw tijd in beslag nemen, 't Is alles waar, maar
wat 't zwaarst is, moet 't zwaarst wegen. Kom
ik met mijn request ongelegen, geloof mij, 't honger
lijden komt den werkeloozen nog meer ongelegen.
Toevallige omstandigheden zijn oorzaak, dat
ik wellicht beter omtrent deze toestanden inge
licht ben dan de meeste uwer. Ziende, dat het
bepaald onmogelijk is, alleen, of met behulp van
nujne bekenden, ook maar gedeeltelijk in den
nood te voorzien, gevoel ik mij verplicht, de zaak
geheel in uwe handen te stellen, met het eer
biedig verzoek, ze spoedig te behandelen en tot
een oplossing te brengen.
Met verschuldigde gevoelens,
HENHY TINDAL.
iiiiiiiiHMMiiiimiHimiMiiMiiMiiiiiiiMimitnMiiiiiiiMiimiiiimiimiiiiMiiim
TOON
MVZILK
Het Tooneel te Amsterdam.
Grand Théatre (Gezelschap Le Gras
en Haspels): Examen. Voor
hel diner.
Salon des Variétés: Van
depermetoasie, Verliefden-twist.
Ik weet niet of men getracht heeft Examen
(Brevet supérieur) van Henri Meilhac naar do
alleenzaligmakende aesthetiek van onze dagen
te beoordeel en, of men volgens de onvol
prezen leer van Uartjens heeft nagecijferd en
nagepeuterd, wat daarin waar kan zijn en
dus goedgekeurd mag worden, wat onwaar en
dus uit den booze. Wie het deed, had zich
de moeite en verdrietelijklieid kunnen besparen.
Examen behoort tot het genre, dat van duim
stok en ellemaat niet wil weten, dat spot met
te schudden, maar zonder zich rekenschap
te geven van hetgeen zij doet, drukt zij haar
vingers tegen de luit. De etalage draait nu
in de rondte als een rad en dat rad begint
met elk oogeriblik sneller te draaien ; alleen
de hansworst beweegt niet; hij ziet haar nog
smeekender aan ; hij roept haar; hij straalt
als een zon te midden van den nevel. En
terwijl zij hem met verwezen blikken aan
kijkt, waant zij de vroolijke stem van haar
kind te hooren, zijn bleeke vingertjes grij
pen het touwtje en de prachtige
poppenbeenen met de vuurroode kuitenbroek en
de hagelwitte kousen vliegen rechts en links
omhoog. Hij danst werkelijk, de hansworst,
en zij verbeeldt zich, dat het voor haar jon
gen is. Maar de begoocheling is van korten
duur; zij bemerkt, dat de tengere kleine
handen, die zij voor de handjes van haar
kind heeft gehouden, aan een mooie, in bont
gekleede dame behooren ; zij is het, die den
hansworst laat springen en om hem lacht;
een portemonnaie met gouden slootje uit den
zak haalt en den winkelier betaalt, die haar
bedankend zijn tanden toont.
Do moeder verwijdert zich met gebogen
hoofd, door den lach der onbekende in liet
hart getroffen. Werktuiglijk loopt zij eenige
passen voort en ziet dan eensklsps, haastig
trippelend in het genoeglijk bewustzijn, dat
haar thuiskomst met verlangen wordt ver
beid, de mooie dame uit den winkel voor
zich. Ha! dat is een wenk der voorzienig
heid ! De dame draagt een lederen taschje
aan de hand; het gaapt en zij ziet er den
van loovertjes glinsterenden steek van den
hansworst uitsteken. Ongetwijfeld zal zij
straks de eene of andere straat inslaan, waar
het wat donkerder is. Dat zal voor de moe
der het oogenblik zijn, om haar te naderen;
zij zal niets zeggen, maar haar het taschje
uit de hand rukken.
En op de teenen achter haar aansluipende,
met droge lippen, hijgend, met brandende
oogen, volgt zij haar. Het gaslicht der
winkels weerkaatst zich in glimmende strepen
op de sneeuw, die den grond bedekt ; de
jonge vrouw in het bont heeft niet den
alle theorieën en systemen, dat geen wetten kent
dan die van eigen luim en fantaisie, tot het
genre, dat de waarheid niet ontloopt, maar haar
vermooit en verzinlykt, haar niet bot- en
boudweg als zoodanig ter markt brengt en aanprijst,
doch voor de fijnproevers onder het verleidelijke
moois van strik en bloem, van kleur en geur
verstopt. Meilhac's blijspel behoort tot het eeu
wenoude, eeuwig jonge, zich steeds vernieuwende
genre van het sprookje. Examen is niets zoo
zeer, niets zoo gaarne, niets zoo zelfbewust als
een modern, een einde-eeuwsch sprookje.
Daar was ereis een machtig ridder, die veel
had liefgehad, doch wiens hart voor de waar
achtige, onbaatzuchtige liefde nog steeds gesloten
was gebleven. Op zekeren dag in den omtrek
van zijn kasteel rijdende, valt zijn blik op een
bekoorlijk herderinnetje dat onder een boom ligt
te slapen. Als aan den grond genageld blijft
hij staan; een geheel ongewoon gevoel maakt
zich van hem meester. Met moeite ontrukt hij
zich aan de geheimzinnige betoovering en rijdt
huiswaarts. Het beeld der schoone gaat hem
niet uit de gedachten; na veel tobben en
peinzen weet hij wat hem te doen staat. Als
herder verkleed zoekt hij het meisje op, maakt
haar het hof en wordt in genade aangenomen.
Alles gaat uitstekend en de minnarij had nog
langen tijd kunnen duren ; doch wat gebeurt ?
Van een mede-herderinnetje verneemt de schoone,
wie en wat de gewaande herder is ! Bedroefd.
gegriefd, vertoornd verwijt zij hem zijn bedrog
en wil niets meer van hem weten. De ridder
bekent schuld, tracht haar duidelijk te maken,
dat hij huichelde uit liefde, bezweert haar, dat zij
hem alles op aarde is, dat hij haar niet kan
trouwen, doch daarom niet minder oprecht zal
liefhebben, dat hij haar een kasteel, prach
tige kleederen, edelgesteenten zal geven. Het
herderinnetje laat zich door het zoet getleem niet
bedwelmen, blijft braaf en kuisch. Om nog te
sterker te zijn tegen de verleiding, schenkt zij
een ouden leelijken herder, die haar reeds lang
met zijn aanzoeken vervolgde, het jawoord. De
ridder begrijpt, dat hij zijne booze doel nooit
zal bereiken, gevoelt, dat hij zonder het herde
rinnetje niet kan leven en besluit daarmede te ein
digen, waarmede hij had kunnen beginnen, ilij
biedt het meisje, dat niets vuriger wenscht. met zijn
hart zijn hand aan. De ridder en do lierderin wor
den een paar en leefden tot in lengte der dagen
met hun kinderen en kleinkinderen in geluk en
tevredenheid.
Aldus zou de een of ander voor eeni^e hon
derden van jaren het sprookje verteld hebben.
Meilhac weet natuurlijk van geon ridders en
herderinnen. Niet een middeleeuwsch kasteel met
omgeving, het hedondaagsch Parijs is liet tooneel
der handeling. De ridder is een f/ommeux met
wijde broek en hoog boord, het meisje een eer
zame boekbindersdochter, die voor haar
hoofdacte studeert en, als de baron haar niet wil trou
wen, een harer onderwijzers, een onmogelijk oud
heertje, het jawoord schenkt, om ten slotte ech
ter voor zijn omhelzing terug to deinzen, en den
mooien jongen baron in de armen t« vallen. Ge
lukkig blijkt ook deze het liurt np de rechte
plaats te hebben en eindigt het siuk met de
door ieder gewenschte mes nil<ince van den baron
en de boekbindersdochter. Het sprookje is in de
moderniseering natuurlijk niet zoo naïef en in
getogen gebleven als in de oudere gedaante.
Toch is het niet al te grof en brutaal gewor
den, heeft hot in vermakelijkheid veel gewon
nen, zonder aan sentiment noeniensw.iard to
verliezen. In enkele gedeelten toont het zelfs
een lichte neiging tot over-aandoenlijkheid,komt
het op het kantje van het larmoyante, doch dit
duurt gelukkig slechts een oogenblik en is men
het volgende al weer vergeten. Overal elders
blijft het in de juiste stemming; geen holle
phrasen en groote woorden, geen gemaakte def
tigheid en quasi-diepzinnigheid, geen bittere
ironie, niet de ijzige btague, waaraan Meilhac
in vele zijner werken vaak uitsluitend het
woord laat. Vroolijke geest en gezonde humor,
gematigde hekeling van menschelijke zwakheden,
goede luim en goed humeur, zin en onzin,
IMchturtg und Wnhrheit. Het eerste bedrijf in
zijn speelsche dartelheid; het tweede in zijn
bescheiden aandoenlijkheid (de folteringen van
de arme Cécile, die don baron zoo innig liefheeft,
die zoo gaarne naar zijn verleidelijke aanbiedin
gen zou willen hooren en dit toch ook weer niet
wil, niet mag, niet kan ; waarom weet zij zeli'niet);
het derde in zijn onweerstaanbare potsierlijkheid
(het examen,waarop Cécile het theorema van
Pythagoras bewijst en de oude minnaar haar
over de liefde examineert, zijn vragen tot tee
der mingekweel versuikerend), ik weet niet aan
welk van de drie ik de voorkeur zou willen ge
ven. Examen behoort tot die stukken, die ik met
het meeste pleizier van de wereld zou willen
terugzien.
De vertooning van Examen is het volledigste wat
ik in den laatsten tijd van Nederlandsche
tooneelspeelkunst zag. Haar komt de buitengewone lof
toe, dat zij geen oogenblik beneden het vertoonde
bleef, dat zij daaraan in alle opzichten recht
deed wedervaren. Ik weet niet of de kundige
vertaler, de heer Le Gras, het blijspel te Parijs
heeft gezien; onmogelijk schijnt het mij niet.
De vertooning droeg een niet-Nederlandsch, een
Fransch tintje, het eenige dat het blijspel ver
langt en verdraagt, een cachet van luchtigheid,
sierlijkheid en voornaamheid. Dank zij de ver
tolking, bemerkte men nauwelijks hoe in-Fransch,
in-Parijsch Meilhac's blijspel is, hoe weinig
geschikt om vertaald en elders vertoond te wor
den. Een zoo voortreffelijk ensemble krijgen wij
in onze schouwburgen te zelden te bewonderen.
Hier heerschte eenheid in de doelen,
samenstemming, harmonie. Hier was werkelijk samenspel,
niet eenvoudig samenspelen. Van de afzonder
lijke vertooners dienen mevrouw van Eysden-Vink
(Cecile) en de heeren D. Haspels (Montcrampin) en
Rosier Faassen (Krangipan) in de eerste plaats
genoemd. In de tijden van het klassieke treur
spel ging men naar den schouwburg; om een
groot acteur een enkelen zin, een enkel woord
te hooren zeggen, ik kan ieder aanraden Exa
men te gaan zien en op te letten hoe mevrouw
van Fijsden het woord «ellendeling" moduleert,
dat zij Albert toevoegt als zij zijn bedrog1 ont
dekt. Het streelde in xijn hardheid; het klonk
als een verwijt on een verzuchting tevens; het
toekende toorn en melancholie; toorn over Albert's
bedrog, melancholie over Cecile's verwoest ge
luk. Mevrouw van Eijsden toonde zich in haar
moeilijke Héjane-rol in volle en ware kracht;
de komische tooneeltjes waren even rijp en keu
rig als de aandoenlijke. Men herinnere zich het
voordragen van Ilugo's ;Fiancée du timbalier."
| De heer Haspels gaf in de rol van den ouden
verliefden docent een meesterstukje van r/
ltliche Nttrr/teit." De waarheid en natuurlijkheid
in de fantaisie gaven de figuur een kracht en
gloed, dat men ten slotte aan geen spelen meer
dacht. Dit is natuurlijk spelen, doch van een
geheel andere soort dan het dilcttant-gebroddel,
dat men in den laatsten tijd zoo vaak en zoo
gaarne daarvoor wil uitgeven. De heer Faasson
toonde zich als de oude snoeper Frangipan voor
de zooveelste maal een grootmeester in de
minsten argwaan en trippelt in het schijnsel
voort.
Ga, arme verdoolde; ge zult tegen uzelf
beschermd worden ! De dame blijft voor een
deftig uitziend huis staan, ziet, even naai
den lichtglans der lampen achter de gor
dijnen boven, drukt op de schel, en een nog
jonge man doet haar open ; daarna valt de
huisdeur achter een tweestemmigen vroolijken
lach dicht en het schijnt der moeder alsof
zij de poort van het paradijs voor zich ziet
sluiten.
Als zij eens bedelde ! Er zal wel een lief
dadige ziel te treffen zijn, een moeder, een
vader, die deernis met haar zou hebben en
haar iets toewerpen, om haar kind een feest
mee te bereiden. Zij verschuilt zich in een
portiek, als bij instinkt de houding eener
bedelares nabootsend, om beter medelijden
op te wekken.
Kerst komen er slechts mensehen voorbij,
die even als zij van n enkele gedachte
vervuld schijnen, en allen loopen even haas
tig, alsof zij vreesden, het voor den grooten
dag opgespaarde geld onderweg te verliezen.
Eindelijk ziet zij een ouden, deftig gekleeden
heer naderen, half bezwijkend onder den last
der pakjes, waarmede hij bela l en is. Met
kloppende slapen, een heeten bios van
schaamte en koorts op het gelaat, raakt zij
zijn arm aan ; zij wil spreken, maar haar
lippen brengen slechts een onverstaanbaar
geluid voort. De deftige heer wijkt driftig
achteruit en zegt op een toon van walging :
»Terug, wijf! je moest op dit uur bij je
kinderen zijn."
AVaanzinnig van schaamte verlaat zij haar
schuilhoek en loopt verder. De straat is
vol rneiischen, die allen even gehaast zijn,
die allen de handen en de zakken vol voor
werpen van vreemdsoortig model hebben ;
nu ziet men den omtrek van een hobbel
paard schemeren, dan de blonde krullen van
een pop in den wind warrelen, of de bajonet
van een kindergeweer, of de schee van een
speelsabel blinken ; iedereen ziet er geheim
zinnig uit, maar men voelt, dat die geheim
zinnigheid niemand leed zal doen, want
onwaardeerbare kunst van geestig typeeren. De
heer Henri de Vries (Albert) had iets eleganter
en voornamer kunnen zijn, overigens komt hem
groote lof toe voor de eenvoudige en ongedwon
gen manier van spelen in zijn zware en on
dankbare partij. Mevrouw Faassen (mevrouw
Bourgarel) toonde nu en dan neiging tot het
teveel, juffrouw Klein (Esther) tot het te weinig.
Waarom spreekt de laatste steeds zoo zacht en
zijn haar bewegingen vaak zoo kort en stroef?
Voor het diner is een vermakelijk lever
de tideau, dat mevrouw Hanna, de schrijfster van
Droomleven, geen oneer aandoet. In zijn beetje
overdrijving is het prettig en bekoorlijk. De
tribulatiën, angsten en beslommeringen van een
nerveus mevrouwtje op het laatste oogenblik voor
een groot diner. Het onderwerp is zoo teer en
broos, dat men telkens vreest dat het af zal
breken ; men gevoelt, dat het stukje spoedig uit
moet zijn en weet niet wanneer en waarom. Het
genot wordt hierdoor een beetje gejaagd en on
zeker, liet blijspelletje houdt voortdurend bezig
en is dus in dit opzicht niet te lang; desnoods
zou men het als product van een weddenschap
kunnen beschouwen, de kunst het publiek een
half uur lang bezig te houden met een thema,
bladdun en ragfijn. Mevrouw van Eysden (Suze)
vertolkte de hoofdpartij met een warmte, natuur
lijkheid en goeden luim, die niet genoeg ge
prezen kunnen worden. Haar echtgenoot stond
haar in de rol van Henk flink terzijde.
In het «Salon» premiere's van Vnn de Permetoasie
en Verliefden-twint, Molière's »Dépit amoureux".
Voor heden moet ik volstaan met de vermelding,
dat beide bij het talrijk opgekomen publiek veel
bijval vonden, het eerste om de gezonde moraal
en het pittoreske spel en mooie Uetuwsch dialect
spreken van den bewerker, den heer Lamberts
(Sebastiaan Ilochfeld); het laatste om eigen
verdienste, om de uitstekende, frisch en vroolijk
klinkende vertaling en de als geheel niet onver
dienstelijke vertolking.
H. J. M.
overal vertoonen zich vroolijk glimlachende
gezichten ; onophoudelijk gaan de
winkeldeuren open en dicht en liet geklinkklank
van vallend zilvergeld in de laden
accompagneert het voetgesehuifel der klanten langs
de toonbanken
Bijna twee uren is zij reeds op straat, de
arme moeder. Bijna twee uren ?! Ze moet
weer naar huis! Terugkomen zonder een paar
stuivers voor een stukje speelgoed te hebben !
gevonden! 't Is hard. Als iemand nog maar
ergens een geldstukje had laten vallen, alleen
maar de prijs van een hansworst! Maar dat
buitenkansje is voor haar niet weggelegd;
het geld gaat alleen naar do rijken.
Ecu schetterende muziek die op dit oogen
blik wordt aangeheven, verscheurt haar
gehoorvüezen, en als een dolksteek vlijmt die
publieke vroolijkheid door de treurigheid van
haar gemoed. Overeind op den bok van
een vergulden wagen, ziet zij in het geilikker
der toortsen op den hoek van een plein een
man van een iiooge gestalte, indrukwekkend
als een oude generaal, die door een spreek
trompet de menigte toespreekt. Op de kop
pen der paarden wuiven vederbossen, en zes
in het rood gedoste muzikanten, die achter
in het rijtuig zitten, hebben chineesche
hoeden met schelleljes op de hoofden. En
terwijl zij die vertooning voorbij gaat, klinkt
een brok der toepraak tot haar door:
». . . Ja, dames en heeren, ik vraag niet
alleen niets, om uw kiespijn te genezen, maar
ik geef zelfs geld cadeau aan den eerste, die
hier zijn tanden laat trekken. . ."'
Zij blijft plotseling staan en staart met
verwilderde oogen naar den man, die van
geld praat en het in zijn hand laat ram
melen. Er gaat een gejuich op; er worden
grappen gemaakt ; een paar lijders betasten
hun wang, zorgend uit het gezicht van den
»dokter" te blijven, die eensklaps met een
gewichtig gebaar zijn hoed afneemt en
schreeuwt:
»Wie zal het zijn, dames en heeren ?"
»Ik!"' roept een stem.
Zij dringt door het volk, zet den voet op
het wiel, hijscht zich op den bok van deri
Muziek in de hoofdstad.
Lezers! Gij hebt voorzeker wel eens met een
vriend of vriendin gedweept, die gij in lange jaren
niet weerzaagt. In die tusschonruimto bleeft gij die
j sympathie koesteren on kweeken, totdat wanneer
gij later het voorwerp uwer genegenheid of' vriend
schap terugzaagt, er iets teleurstellends in die
ontmoeting was. Hij of zij kwam u anders, kwam
u vreemd voor, en niet altijd dacht gij eraan of
gij het ook kondt zijn die veranderd waart.
Xoo gaat het met menschen, zoo gaat hot ook
mot kunstwerken.
Hoe heb ik in mijn jongelingsjaren gedweept
met Schumann's Paradies un'i die Pen. ledere
bladzijde kende ik van buiten! Ik wikte of
woog de schoonheden niet, ik nam ze dankbaar
aan en genoot.
Toevallig had ik in vele jaren dit werk niet
hooren uitvoeren en hoopte .nu mijne herinnerin
gen te verlevendigen en weer zonder discussie
van Schumann's lyrische muze te genieten.
Thans zag ik dit werk in ander licht, hoewel
ik O]) veel plaatsen de oude bekoring weervond.
Ik bespeurde echter dat men niet straffeloos
een stuk muziekgeschiedenis heeft medegeleefd ;
i veel toch wat vroeger bekoorde door het toen
nieuwe, doet zich reeds in een verbleekt licht
voor; veel wat toen revolutionair heette, is reeds
op weg traditioneel te worden.
wagen en een storm van gejouw barst los,
terwijl zij zich in den stoel zet, en het hoofd
achterover werpt, terwijl zij haar mond wijd
opendoet.
Daar geeft de kwakzalver een teeken aan
de muzikanten en oogenblikkelijk beginnen
de koperen instrumenten te brullen als ver
scheurende beesten. Daarna schreeuwt een
schorre stem aan haar oor : »Waar zitten ze,
die er uit moeten ?"
»Op goed geluk wijst zij ze hem met den
vinger aan ; »Hier, daar, overal !"
De man steekt zijn met een tang gewa
pende vuist in dien geopenden mond en haalt
er na verloop van een seconde een tand uit,
die hij triomfantelijk tusschen duim en wijs
vinger omhoog houdt. Vervolgens keert hij
tot zijn patiënte terug, wringt opnieuw de
tang in haar mond en maakt met twee ach
tereenvolgende operaties haar geheele gelaat
vol bloed. De muziek schettert
oorverscheurend door en om de lippen der arme vrouw
speelt een straal van vreugde, een verschrik
kelijke en kalme glimlach.
Als het is afgeïoopen, opent zij de oogen,
ziet den man sprakeloos aan en strekt de
hand uit. Een ontzettende schaterlach bul
dert door de menigte, bij den aanblik dier
vrouw, die van haar pijn is verlost en haar
loon eischt.
Den volgenden morgen bij zijn ontwaken
zag het kind, schitterend als een zonneschijf
op het donkere behangsel tegenover zijn
bedje een rood en groen geklcurden Hans
worst pralen.
«Moetje! Moetje!"
Innig gelukkig, met wijdgeopende armen
snelt zij naar hem toe. Juichend van pret
steekt hij de armpjes uit, om haar te om
helzen. Maar eensklaps in den mond, waar
mede zij hem toelacht, drie groote, zwarte
gaten bemerkend, roept het kind verschrikt:
»Moetje ! uw tanden !:'
»O! dat is niets, ventje," antwoordt de
moeder. »'k Heb er nog genoeg, voor een
ander jaar Sintniklaas. '