De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1892 4 december pagina 2

4 december 1892 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. Na. 806 tuurljjk niet mogelijk is, alle te helpen, die mij lulks vragen, acht ik het mijn plicht als Neder lander, u met dezen toestand in kennis te stellen. Honderden oppassende mannen, die goed kunnen werken, en gaarne werken willen, kunnen geen werk bekomen. De meeste van hen zijn gehuwd en vaders van huisgezinnen. Zij moeten thans buiten hunne schuld met hunne gezinnen armoede en gebrek, misschien zelfs honger lijden. Mogen dergelijke toestanden blijven voortbe staan? Gy vraagt een middel er tegen? Ik kan er u geen met een paar woorden aan geven. Het vraagstuk is zeer ingewikkeld, doch eischt dringend oplossing. Maar bovendien, al kon ik 't u aangeven, wat zou dat baten ? Hebt gij ooit naar mij geluisterd, als ik u ten goede raadde ? Het doel van dit verzoekschrift is dan ook geen ander, dan uw aandacht te vestigen op den verschrikkelijken toestand. Gij die zijt aange wezen, om de belangen van alle Nederlanders te behartigen, zult moeten beraadslagen, hoe zoo spoedig mogelijk verbetering kan worden aange bracht. Ik zeg: zoo spoedig mogelijk, omdat de tjjd dringt; de winter staat voor de deur. Werke loosheid en ellende zullen stellig vermeerderen. Gij moet dus snel beraadslagen en spoedig be slissen. Laat in deze benarde omstandigheden het volk eens zien, dat gij dit kunt. Gy zult zeggen, dat ik met mijn request zeer ongelegen kom; dat gij bezig zijt met de begrootingsdebatten, en dat tal van politieke wetten uw tijd in beslag nemen, 't Is alles waar, maar wat 't zwaarst is, moet 't zwaarst wegen. Kom ik met mijn request ongelegen, geloof mij, 't honger lijden komt den werkeloozen nog meer ongelegen. Toevallige omstandigheden zijn oorzaak, dat ik wellicht beter omtrent deze toestanden inge licht ben dan de meeste uwer. Ziende, dat het bepaald onmogelijk is, alleen, of met behulp van nujne bekenden, ook maar gedeeltelijk in den nood te voorzien, gevoel ik mij verplicht, de zaak geheel in uwe handen te stellen, met het eer biedig verzoek, ze spoedig te behandelen en tot een oplossing te brengen. Met verschuldigde gevoelens, HENHY TINDAL. iiiiiiiiHMMiiiimiHimiMiiMiiMiiiiiiiMimitnMiiiiiiiMiimiiiimiimiiiiMiiim TOON MVZILK Het Tooneel te Amsterdam. Grand Théatre (Gezelschap Le Gras en Haspels): Examen. Voor hel diner. Salon des Variétés: Van depermetoasie, Verliefden-twist. Ik weet niet of men getracht heeft Examen (Brevet supérieur) van Henri Meilhac naar do alleenzaligmakende aesthetiek van onze dagen te beoordeel en, of men volgens de onvol prezen leer van Uartjens heeft nagecijferd en nagepeuterd, wat daarin waar kan zijn en dus goedgekeurd mag worden, wat onwaar en dus uit den booze. Wie het deed, had zich de moeite en verdrietelijklieid kunnen besparen. Examen behoort tot het genre, dat van duim stok en ellemaat niet wil weten, dat spot met te schudden, maar zonder zich rekenschap te geven van hetgeen zij doet, drukt zij haar vingers tegen de luit. De etalage draait nu in de rondte als een rad en dat rad begint met elk oogeriblik sneller te draaien ; alleen de hansworst beweegt niet; hij ziet haar nog smeekender aan ; hij roept haar; hij straalt als een zon te midden van den nevel. En terwijl zij hem met verwezen blikken aan kijkt, waant zij de vroolijke stem van haar kind te hooren, zijn bleeke vingertjes grij pen het touwtje en de prachtige poppenbeenen met de vuurroode kuitenbroek en de hagelwitte kousen vliegen rechts en links omhoog. Hij danst werkelijk, de hansworst, en zij verbeeldt zich, dat het voor haar jon gen is. Maar de begoocheling is van korten duur; zij bemerkt, dat de tengere kleine handen, die zij voor de handjes van haar kind heeft gehouden, aan een mooie, in bont gekleede dame behooren ; zij is het, die den hansworst laat springen en om hem lacht; een portemonnaie met gouden slootje uit den zak haalt en den winkelier betaalt, die haar bedankend zijn tanden toont. Do moeder verwijdert zich met gebogen hoofd, door den lach der onbekende in liet hart getroffen. Werktuiglijk loopt zij eenige passen voort en ziet dan eensklsps, haastig trippelend in het genoeglijk bewustzijn, dat haar thuiskomst met verlangen wordt ver beid, de mooie dame uit den winkel voor zich. Ha! dat is een wenk der voorzienig heid ! De dame draagt een lederen taschje aan de hand; het gaapt en zij ziet er den van loovertjes glinsterenden steek van den hansworst uitsteken. Ongetwijfeld zal zij straks de eene of andere straat inslaan, waar het wat donkerder is. Dat zal voor de moe der het oogenblik zijn, om haar te naderen; zij zal niets zeggen, maar haar het taschje uit de hand rukken. En op de teenen achter haar aansluipende, met droge lippen, hijgend, met brandende oogen, volgt zij haar. Het gaslicht der winkels weerkaatst zich in glimmende strepen op de sneeuw, die den grond bedekt ; de jonge vrouw in het bont heeft niet den alle theorieën en systemen, dat geen wetten kent dan die van eigen luim en fantaisie, tot het genre, dat de waarheid niet ontloopt, maar haar vermooit en verzinlykt, haar niet bot- en boudweg als zoodanig ter markt brengt en aanprijst, doch voor de fijnproevers onder het verleidelijke moois van strik en bloem, van kleur en geur verstopt. Meilhac's blijspel behoort tot het eeu wenoude, eeuwig jonge, zich steeds vernieuwende genre van het sprookje. Examen is niets zoo zeer, niets zoo gaarne, niets zoo zelfbewust als een modern, een einde-eeuwsch sprookje. Daar was ereis een machtig ridder, die veel had liefgehad, doch wiens hart voor de waar achtige, onbaatzuchtige liefde nog steeds gesloten was gebleven. Op zekeren dag in den omtrek van zijn kasteel rijdende, valt zijn blik op een bekoorlijk herderinnetje dat onder een boom ligt te slapen. Als aan den grond genageld blijft hij staan; een geheel ongewoon gevoel maakt zich van hem meester. Met moeite ontrukt hij zich aan de geheimzinnige betoovering en rijdt huiswaarts. Het beeld der schoone gaat hem niet uit de gedachten; na veel tobben en peinzen weet hij wat hem te doen staat. Als herder verkleed zoekt hij het meisje op, maakt haar het hof en wordt in genade aangenomen. Alles gaat uitstekend en de minnarij had nog langen tijd kunnen duren ; doch wat gebeurt ? Van een mede-herderinnetje verneemt de schoone, wie en wat de gewaande herder is ! Bedroefd. gegriefd, vertoornd verwijt zij hem zijn bedrog en wil niets meer van hem weten. De ridder bekent schuld, tracht haar duidelijk te maken, dat hij huichelde uit liefde, bezweert haar, dat zij hem alles op aarde is, dat hij haar niet kan trouwen, doch daarom niet minder oprecht zal liefhebben, dat hij haar een kasteel, prach tige kleederen, edelgesteenten zal geven. Het herderinnetje laat zich door het zoet getleem niet bedwelmen, blijft braaf en kuisch. Om nog te sterker te zijn tegen de verleiding, schenkt zij een ouden leelijken herder, die haar reeds lang met zijn aanzoeken vervolgde, het jawoord. De ridder begrijpt, dat hij zijne booze doel nooit zal bereiken, gevoelt, dat hij zonder het herde rinnetje niet kan leven en besluit daarmede te ein digen, waarmede hij had kunnen beginnen, ilij biedt het meisje, dat niets vuriger wenscht. met zijn hart zijn hand aan. De ridder en do lierderin wor den een paar en leefden tot in lengte der dagen met hun kinderen en kleinkinderen in geluk en tevredenheid. Aldus zou de een of ander voor eeni^e hon derden van jaren het sprookje verteld hebben. Meilhac weet natuurlijk van geon ridders en herderinnen. Niet een middeleeuwsch kasteel met omgeving, het hedondaagsch Parijs is liet tooneel der handeling. De ridder is een f/ommeux met wijde broek en hoog boord, het meisje een eer zame boekbindersdochter, die voor haar hoofdacte studeert en, als de baron haar niet wil trou wen, een harer onderwijzers, een onmogelijk oud heertje, het jawoord schenkt, om ten slotte ech ter voor zijn omhelzing terug to deinzen, en den mooien jongen baron in de armen t« vallen. Ge lukkig blijkt ook deze het liurt np de rechte plaats te hebben en eindigt het siuk met de door ieder gewenschte mes nil<ince van den baron en de boekbindersdochter. Het sprookje is in de moderniseering natuurlijk niet zoo naïef en in getogen gebleven als in de oudere gedaante. Toch is het niet al te grof en brutaal gewor den, heeft hot in vermakelijkheid veel gewon nen, zonder aan sentiment noeniensw.iard to verliezen. In enkele gedeelten toont het zelfs een lichte neiging tot over-aandoenlijkheid,komt het op het kantje van het larmoyante, doch dit duurt gelukkig slechts een oogenblik en is men het volgende al weer vergeten. Overal elders blijft het in de juiste stemming; geen holle phrasen en groote woorden, geen gemaakte def tigheid en quasi-diepzinnigheid, geen bittere ironie, niet de ijzige btague, waaraan Meilhac in vele zijner werken vaak uitsluitend het woord laat. Vroolijke geest en gezonde humor, gematigde hekeling van menschelijke zwakheden, goede luim en goed humeur, zin en onzin, IMchturtg und Wnhrheit. Het eerste bedrijf in zijn speelsche dartelheid; het tweede in zijn bescheiden aandoenlijkheid (de folteringen van de arme Cécile, die don baron zoo innig liefheeft, die zoo gaarne naar zijn verleidelijke aanbiedin gen zou willen hooren en dit toch ook weer niet wil, niet mag, niet kan ; waarom weet zij zeli'niet); het derde in zijn onweerstaanbare potsierlijkheid (het examen,waarop Cécile het theorema van Pythagoras bewijst en de oude minnaar haar over de liefde examineert, zijn vragen tot tee der mingekweel versuikerend), ik weet niet aan welk van de drie ik de voorkeur zou willen ge ven. Examen behoort tot die stukken, die ik met het meeste pleizier van de wereld zou willen terugzien. De vertooning van Examen is het volledigste wat ik in den laatsten tijd van Nederlandsche tooneelspeelkunst zag. Haar komt de buitengewone lof toe, dat zij geen oogenblik beneden het vertoonde bleef, dat zij daaraan in alle opzichten recht deed wedervaren. Ik weet niet of de kundige vertaler, de heer Le Gras, het blijspel te Parijs heeft gezien; onmogelijk schijnt het mij niet. De vertooning droeg een niet-Nederlandsch, een Fransch tintje, het eenige dat het blijspel ver langt en verdraagt, een cachet van luchtigheid, sierlijkheid en voornaamheid. Dank zij de ver tolking, bemerkte men nauwelijks hoe in-Fransch, in-Parijsch Meilhac's blijspel is, hoe weinig geschikt om vertaald en elders vertoond te wor den. Een zoo voortreffelijk ensemble krijgen wij in onze schouwburgen te zelden te bewonderen. Hier heerschte eenheid in de doelen, samenstemming, harmonie. Hier was werkelijk samenspel, niet eenvoudig samenspelen. Van de afzonder lijke vertooners dienen mevrouw van Eysden-Vink (Cecile) en de heeren D. Haspels (Montcrampin) en Rosier Faassen (Krangipan) in de eerste plaats genoemd. In de tijden van het klassieke treur spel ging men naar den schouwburg; om een groot acteur een enkelen zin, een enkel woord te hooren zeggen, ik kan ieder aanraden Exa men te gaan zien en op te letten hoe mevrouw van Fijsden het woord «ellendeling" moduleert, dat zij Albert toevoegt als zij zijn bedrog1 ont dekt. Het streelde in xijn hardheid; het klonk als een verwijt on een verzuchting tevens; het toekende toorn en melancholie; toorn over Albert's bedrog, melancholie over Cecile's verwoest ge luk. Mevrouw van Eijsden toonde zich in haar moeilijke Héjane-rol in volle en ware kracht; de komische tooneeltjes waren even rijp en keu rig als de aandoenlijke. Men herinnere zich het voordragen van Ilugo's ;Fiancée du timbalier." | De heer Haspels gaf in de rol van den ouden verliefden docent een meesterstukje van r/ ltliche Nttrr/teit." De waarheid en natuurlijkheid in de fantaisie gaven de figuur een kracht en gloed, dat men ten slotte aan geen spelen meer dacht. Dit is natuurlijk spelen, doch van een geheel andere soort dan het dilcttant-gebroddel, dat men in den laatsten tijd zoo vaak en zoo gaarne daarvoor wil uitgeven. De heer Faasson toonde zich als de oude snoeper Frangipan voor de zooveelste maal een grootmeester in de minsten argwaan en trippelt in het schijnsel voort. Ga, arme verdoolde; ge zult tegen uzelf beschermd worden ! De dame blijft voor een deftig uitziend huis staan, ziet, even naai den lichtglans der lampen achter de gor dijnen boven, drukt op de schel, en een nog jonge man doet haar open ; daarna valt de huisdeur achter een tweestemmigen vroolijken lach dicht en het schijnt der moeder alsof zij de poort van het paradijs voor zich ziet sluiten. Als zij eens bedelde ! Er zal wel een lief dadige ziel te treffen zijn, een moeder, een vader, die deernis met haar zou hebben en haar iets toewerpen, om haar kind een feest mee te bereiden. Zij verschuilt zich in een portiek, als bij instinkt de houding eener bedelares nabootsend, om beter medelijden op te wekken. Kerst komen er slechts mensehen voorbij, die even als zij van n enkele gedachte vervuld schijnen, en allen loopen even haas tig, alsof zij vreesden, het voor den grooten dag opgespaarde geld onderweg te verliezen. Eindelijk ziet zij een ouden, deftig gekleeden heer naderen, half bezwijkend onder den last der pakjes, waarmede hij bela l en is. Met kloppende slapen, een heeten bios van schaamte en koorts op het gelaat, raakt zij zijn arm aan ; zij wil spreken, maar haar lippen brengen slechts een onverstaanbaar geluid voort. De deftige heer wijkt driftig achteruit en zegt op een toon van walging : »Terug, wijf! je moest op dit uur bij je kinderen zijn." AVaanzinnig van schaamte verlaat zij haar schuilhoek en loopt verder. De straat is vol rneiischen, die allen even gehaast zijn, die allen de handen en de zakken vol voor werpen van vreemdsoortig model hebben ; nu ziet men den omtrek van een hobbel paard schemeren, dan de blonde krullen van een pop in den wind warrelen, of de bajonet van een kindergeweer, of de schee van een speelsabel blinken ; iedereen ziet er geheim zinnig uit, maar men voelt, dat die geheim zinnigheid niemand leed zal doen, want onwaardeerbare kunst van geestig typeeren. De heer Henri de Vries (Albert) had iets eleganter en voornamer kunnen zijn, overigens komt hem groote lof toe voor de eenvoudige en ongedwon gen manier van spelen in zijn zware en on dankbare partij. Mevrouw Faassen (mevrouw Bourgarel) toonde nu en dan neiging tot het teveel, juffrouw Klein (Esther) tot het te weinig. Waarom spreekt de laatste steeds zoo zacht en zijn haar bewegingen vaak zoo kort en stroef? Voor het diner is een vermakelijk lever de tideau, dat mevrouw Hanna, de schrijfster van Droomleven, geen oneer aandoet. In zijn beetje overdrijving is het prettig en bekoorlijk. De tribulatiën, angsten en beslommeringen van een nerveus mevrouwtje op het laatste oogenblik voor een groot diner. Het onderwerp is zoo teer en broos, dat men telkens vreest dat het af zal breken ; men gevoelt, dat het stukje spoedig uit moet zijn en weet niet wanneer en waarom. Het genot wordt hierdoor een beetje gejaagd en on zeker, liet blijspelletje houdt voortdurend bezig en is dus in dit opzicht niet te lang; desnoods zou men het als product van een weddenschap kunnen beschouwen, de kunst het publiek een half uur lang bezig te houden met een thema, bladdun en ragfijn. Mevrouw van Eysden (Suze) vertolkte de hoofdpartij met een warmte, natuur lijkheid en goeden luim, die niet genoeg ge prezen kunnen worden. Haar echtgenoot stond haar in de rol van Henk flink terzijde. In het «Salon» premiere's van Vnn de Permetoasie en Verliefden-twint, Molière's »Dépit amoureux". Voor heden moet ik volstaan met de vermelding, dat beide bij het talrijk opgekomen publiek veel bijval vonden, het eerste om de gezonde moraal en het pittoreske spel en mooie Uetuwsch dialect spreken van den bewerker, den heer Lamberts (Sebastiaan Ilochfeld); het laatste om eigen verdienste, om de uitstekende, frisch en vroolijk klinkende vertaling en de als geheel niet onver dienstelijke vertolking. H. J. M. overal vertoonen zich vroolijk glimlachende gezichten ; onophoudelijk gaan de winkeldeuren open en dicht en liet geklinkklank van vallend zilvergeld in de laden accompagneert het voetgesehuifel der klanten langs de toonbanken Bijna twee uren is zij reeds op straat, de arme moeder. Bijna twee uren ?! Ze moet weer naar huis! Terugkomen zonder een paar stuivers voor een stukje speelgoed te hebben ! gevonden! 't Is hard. Als iemand nog maar ergens een geldstukje had laten vallen, alleen maar de prijs van een hansworst! Maar dat buitenkansje is voor haar niet weggelegd; het geld gaat alleen naar do rijken. Ecu schetterende muziek die op dit oogen blik wordt aangeheven, verscheurt haar gehoorvüezen, en als een dolksteek vlijmt die publieke vroolijkheid door de treurigheid van haar gemoed. Overeind op den bok van een vergulden wagen, ziet zij in het geilikker der toortsen op den hoek van een plein een man van een iiooge gestalte, indrukwekkend als een oude generaal, die door een spreek trompet de menigte toespreekt. Op de kop pen der paarden wuiven vederbossen, en zes in het rood gedoste muzikanten, die achter in het rijtuig zitten, hebben chineesche hoeden met schelleljes op de hoofden. En terwijl zij die vertooning voorbij gaat, klinkt een brok der toepraak tot haar door: ». . . Ja, dames en heeren, ik vraag niet alleen niets, om uw kiespijn te genezen, maar ik geef zelfs geld cadeau aan den eerste, die hier zijn tanden laat trekken. . ."' Zij blijft plotseling staan en staart met verwilderde oogen naar den man, die van geld praat en het in zijn hand laat ram melen. Er gaat een gejuich op; er worden grappen gemaakt ; een paar lijders betasten hun wang, zorgend uit het gezicht van den »dokter" te blijven, die eensklaps met een gewichtig gebaar zijn hoed afneemt en schreeuwt: »Wie zal het zijn, dames en heeren ?" »Ik!"' roept een stem. Zij dringt door het volk, zet den voet op het wiel, hijscht zich op den bok van deri Muziek in de hoofdstad. Lezers! Gij hebt voorzeker wel eens met een vriend of vriendin gedweept, die gij in lange jaren niet weerzaagt. In die tusschonruimto bleeft gij die j sympathie koesteren on kweeken, totdat wanneer gij later het voorwerp uwer genegenheid of' vriend schap terugzaagt, er iets teleurstellends in die ontmoeting was. Hij of zij kwam u anders, kwam u vreemd voor, en niet altijd dacht gij eraan of gij het ook kondt zijn die veranderd waart. Xoo gaat het met menschen, zoo gaat hot ook mot kunstwerken. Hoe heb ik in mijn jongelingsjaren gedweept met Schumann's Paradies un'i die Pen. ledere bladzijde kende ik van buiten! Ik wikte of woog de schoonheden niet, ik nam ze dankbaar aan en genoot. Toevallig had ik in vele jaren dit werk niet hooren uitvoeren en hoopte .nu mijne herinnerin gen te verlevendigen en weer zonder discussie van Schumann's lyrische muze te genieten. Thans zag ik dit werk in ander licht, hoewel ik O]) veel plaatsen de oude bekoring weervond. Ik bespeurde echter dat men niet straffeloos een stuk muziekgeschiedenis heeft medegeleefd ; i veel toch wat vroeger bekoorde door het toen nieuwe, doet zich reeds in een verbleekt licht voor; veel wat toen revolutionair heette, is reeds op weg traditioneel te worden. wagen en een storm van gejouw barst los, terwijl zij zich in den stoel zet, en het hoofd achterover werpt, terwijl zij haar mond wijd opendoet. Daar geeft de kwakzalver een teeken aan de muzikanten en oogenblikkelijk beginnen de koperen instrumenten te brullen als ver scheurende beesten. Daarna schreeuwt een schorre stem aan haar oor : »Waar zitten ze, die er uit moeten ?" »Op goed geluk wijst zij ze hem met den vinger aan ; »Hier, daar, overal !" De man steekt zijn met een tang gewa pende vuist in dien geopenden mond en haalt er na verloop van een seconde een tand uit, die hij triomfantelijk tusschen duim en wijs vinger omhoog houdt. Vervolgens keert hij tot zijn patiënte terug, wringt opnieuw de tang in haar mond en maakt met twee ach tereenvolgende operaties haar geheele gelaat vol bloed. De muziek schettert oorverscheurend door en om de lippen der arme vrouw speelt een straal van vreugde, een verschrik kelijke en kalme glimlach. Als het is afgeïoopen, opent zij de oogen, ziet den man sprakeloos aan en strekt de hand uit. Een ontzettende schaterlach bul dert door de menigte, bij den aanblik dier vrouw, die van haar pijn is verlost en haar loon eischt. Den volgenden morgen bij zijn ontwaken zag het kind, schitterend als een zonneschijf op het donkere behangsel tegenover zijn bedje een rood en groen geklcurden Hans worst pralen. «Moetje! Moetje!" Innig gelukkig, met wijdgeopende armen snelt zij naar hem toe. Juichend van pret steekt hij de armpjes uit, om haar te om helzen. Maar eensklaps in den mond, waar mede zij hem toelacht, drie groote, zwarte gaten bemerkend, roept het kind verschrikt: »Moetje ! uw tanden !:' »O! dat is niets, ventje," antwoordt de moeder. »'k Heb er nog genoeg, voor een ander jaar Sintniklaas. '

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl