Historisch Archief 1877-1940
Heine's familieleven.
Het boek onder dezen titel tij de firma Jiilins
Campe te Hamburg verschenen, wordt in vele
Duitsche bladen besproken. Het is dan ook be
langwekkend. Het bevat niet minder dan 322 tot
nog toe ongedrukte brieven van den dichter, van
het begin zijner universiteitsjaren tot zijn dood,
dus van 1820?1855. De meesten zijn aan zijn
moeder en zuster samen, eenige aan de moeder
alleen, eenige aan de zuster alleen, en ongeveer
tien aan andere bloedverwanten gericht. Behalve
deze bevat het boek nog het eenige echte testament
van den dicbter, dat echter reeds 15 jaar geleden,
door Gustav Karpeles iu Duitsche vertaling is
gepubliceerd, en eene zakelijke correspondentie met
mevrouw Mathilde Heine, die niet van algemeen
belang is. Des te grootere belangrijkheid heeft
echter de publicatie zelf voor al degenen die den
dichter liefhebben, en ook voor diegenen" zegt
Karpeles //welke hem haten''.
Aan de artikelen, door dezen in het Berliner
Tageblatt geplaatst, ontleenen wij eenige beschou
wingen. Gustav Karpeles is er trotsch op, dat -de
stelling, die hij reeds sedert bijna 24 jaar, dikwijls
tegenover een geheele menigte tegenstanders ver
dedigd heeft, namelijk, dat //Heine niet alleeneen
groot dichter, maar ook een goed mensch" was,
thans door dit boek schitterend gerechtvaardigd
wordt. Teleurgesteld zullen echter diegenen zijn,
zegt hij, die geestige invallen, goede bon-mots, fijne
litteraire opmerkingen of zelfs gewichtige oplossin
gen aangaande zekere duistere punten in het leven
van den dichter verwachten. Heine maakte van wat
hij geestigs dacht gaarne copij" ; het beste is dus
sinds lang bekend. Toch ontbreken ook hier de
geestrijke opmerkingen niet geheel, daarentegen
ontbreken er alle ophelderingen aangaande het
liefdelieven van. den dichter, die men toch 't aller
eerst hierin wel zal zoeken. Amalie Heine wordt
met geen woord vermeld, en de meer dan komische
combinatie van een tweede ongelukkige liefde van
Heine voor nicht Therese wordt ook door deze
brieven niet bevestigd. Evenzoo ontbreken er alle
litteraire mededeelingen; Heine schrijft niets over
zijn werken, niets over zija plannen en ook zoo
goed als niets over zijn succes. Slechts eenmaal
vermeldt hij den Atta TrolV', een andermaal den
,i'Romanzero", waaromtrent hij aan zijne moeder
schrijft (5 December 1851): De Romanzero wekt
meer geestdrift, dan ik verwacht had. Ik verzeker
u, dat het een zeer zwak boek is, maar dit mag
niet gezegd worden. Ik heb het met verlamde
krachten geschreven." Het is dus niet Heine, de
dichter, maar veel meer en uitsluitend de mensch
Heine, dien wij in dit boek ontmoeten. En om
het reeds terstond bij het begin te zeggen: de
hoofdtrek van dit boek is beminnelijkheid en goed
heid. Men mag wel ronduit beweren, dat er zich
onder onze geheele Duitsche litteratuur niet veel
familiebrieven bevinden, die zulk een rein gevoel
van liefde en trouw ademen, als deze; zoo veel
teederheid, zulk eene edele inborst, zulk een rijk,
liefdevol hart heeft Heine voor zijne moeder en zus
ter, dat men waarlijk getroffen wordt door de lectuur
van deze brieven. Maar ook zijn broeders, zelfs als
zij hem vergeten, zijn neven en nichten, hoewel
zij ver van hem verwijderd waren, ja zelfs aan
zijn oom bewees hij zulk een waarlijk hartelijke
en oprechte toewijding, dat men er steeds en steeds
over verbaasd staat, hoe goed deze dichter zijn
hart voor de wereld verbergen kon."
Betsy Heine, de moeder van den dichter, was
volgens de overeenstemmende berichten van haar
tijdgenooten eene voortreffelijke vrouw, en
Charlotte Embden, de grijze zuster van den dichter,
die deze brieven gepubliceerd heeft, is eene niet
minder voortreffelijke vrouw, die dan ook door
haar broeder rijkelijk geroemd is, zooals deze brie
ven bewijzen. Het zija eigenlijk niets meer dan
122 liefdesverklaringen aan moeder en zuster,
waarbij de neef van den dichter, baron Lodewijk von
Embden, den verbindenden text geschreven heeft.
Tegen dezen verbindenden text heeft Karpeles een
paar zwarigheden. De eerste opmerking geldt het
trouwjaar van des dichters ouders en diens
vermoedelijken geboortedag, waaromtrent Von Embden
en Karpeles niet minder dan drie jaar verschillen.
De tweede opmerking" schrijft Karpeles, betreft
de liefde van den dichter. Ludwig von Embden
beweert, dat Heine nooit zijne nichten Amalie en
Therese Heine bemind heeft. Dit is echter ten
opzichte van Amalie Heine onjuist, daar deze
liefde door de eigen verklaring van den dichter en
door andere authentieke verklaringen van bloed
verwanten en vrienden definitief vaststaat.
Een brief aan Embden bevat eenige interessante
opmerkingen over zijn tragedie JtalcliJ/'-. Moge
het boekje bij u een goede ontvangst vinden en
het ethisch beginsel daarvan door u erkend wor
den. U leest in dit boek, ho? menschen en ge
slachten te gronden gaan, en hoe deze ondergang
toch door eene hoogere noodzakelijkheid bepaald
(?n door de Voorzienigheid tot groote doeleinden
bestemd wordt. De echte dichter geeft niet de
geschiedenis van zijn eigen tijd, maar van alle tijden,
(?n daarom is een waar gedicht ook steeds de
spiegel van ieder tegenwoordige."
Moritz Embden schijnt eenigszins eigenzinnig
geweest te zijn, en het is aardig, hoe Heine in
een brief aan zijn zuster opmerkt: ;/Wees toege
vend jegens je man, hij is waarlijk een goed mensch.
Wij beiden verschillen hierin van elkander, dat in
zijn hoofd de schroeven te vast geschroefd zijn, en
dat zij bij mij te los zitten."
Uit het ouderlijk huis te Lüneburg schrijft hij
aan zijn Lottchen (9 November 1823): Beschaving
is hier in 't geheel niet; ik geloof, dat er op het
stadhuis een beschavings-afleider staat. Maar de
menschen zijn niet kwaad. Aan jou denk ik zeer
dikwijls, lief, goed, doorzichtig kind! Hoe menig
maal verlang ik er naar, je kleine albasten poot
jes te kussen' Heb me maar lief, zoo hard als
je maar kunt!" En vier weken later (l 8 December
1823): //Wees verzekerd, dat ik altijd aan je denk.
Ik weet immers, dat de lieve God wil hebben,
dat alle mensehen je de handen kussen, daaraan
geloof ik, dat is mijn religie." En weder 14 dagen
later: De gedachte aan u, lieve zuster, moet
mij somtijds staande houden, wauneer de groote
massa met haar domme haat en hare walgelijke
liefde mij nederdrukt."
Eenige weken later schrijft hij haar ook toeval
lig eens over zijn litteraire plannen (9 Januari
1824): Dat ik aan een treurspel werk, zooals
men je bericht heeft, is niet geheel en al juist.
Ik heb er namelijk nog geen regel van ge
schreven, en het stuk bestaat alleen in mijn
hoofd, waarin nog vele andere stukken en nog vele
goede boeken gereed liggen. Maar thans ben ik te
ziek om iets te schrijven, en mijn weinige gezonde
uren worden aan mijn studiën gewijd. Het is over
't algemeen nog altijd de tijd van het zaaien bij
mij, ik verwacht echter een goeden oogst. Ik
beproef de meest verschillende wetenschappen in
mij op te nemen, en zal mij dan later des te
veelzijdiger en volmaakter als schrijver kunnen
toonen. De poëet is maar een klein stukje van mij
Ik geloof, dat je me genoeg kent, om dit te be
grijpen. Je raad, zeer velen in mijn tragedie te laten
sterven, heb ik onthouden. Ach God! ik wou, dat
ik al mijn vijanden daarin kon laten sterven."
/eer bekoorlijk is de schildering van een klein
reisavontuur dat Heine uit Göttingen (S Maart
1824) voor de geliefde zuster opstelt. Het is als
een stuk uit de ,/Har treint'; het speelt ook in
den Harz: //Het was zeer verrassend, toen
ik het Harzgebergte, dat ik met sneeuw be
dekt verlaten had, in het vriendelijkste lentegroen
wederzag: juist iu het Harzgebergte gebeurde 't,
dat ik eene dame zag, die erg veel op je geleek,
in gelaatstrekken en in het geheele voorkomen
Ik reed namelijk van Stol! berg naar Harzgerode
over een hoogen met sneeuw bedekten berg, waar
de wagen ieder oogenblik dreigde om te vallen,
een levensgevaarlijke, treurige tocht. Toen
wij nu om middernacht het Uarzgeroder posthuis
bereikten, vonden wij het halve vertrek met pas
sagiers gevuld, die deels met andere postwagens,
deels met extra-rijtuigen aangekomen waren, en daar
koffie dronken, hunne pelzen uit- en aantrokken, met
den postmeester luid krakeelden, over het weder
vloekten en misselijke gezichten trokken. Bij den
kachel, die niet bijzonder warm was, zat eene
wonderschoone vrouw, die zeer voornaam, maar
hoogst treurig scheen en er uitzag als gij, wan
neer je in een verdrietige stemming bent. Xeen,
zij zag er uit als de treurigheid zelf. toen zij van
onzen postillon vernam, dat de weg naar
Stollberg zoo slecht was^ eu een deftig heer iu een
prachtigeu pels, die angstig troostend op hare i
geringste wenken acht sloeg, en rondom haar heen j
liep, moest den geheelen stroom van hare ergernis i
verdragen, en half weenend, half kuorrend zeide j
zij tot dezen : //Waarom heb je me niet vroeger
gedood? Wist je dan niet, dat ik ziek ben?'"
Ik zocht de mismoedige dame zoo goed mogelijk
te troosten, en neuriede uit Je//// de Paris: Ah
quel plaisir d'être eu voyage'" Toen zij dat hoorde,
trok er een allerliefst, weemoedig glimlachje over
haar schoon verdrietig gelaat, zij behandelde den
armen vreemden pelsrokheer niet meer zoo ruw,
en toen deze haar zijn arm aanbood en haar sier
lijk naar haar rijtuig geleidde, wendde zij zich
menigmaal groetend naar mij om en zuchtte en
neuriede: //Ah ijnel plaisir dYtre en voyage!''
AVerkelijk geluk ademend is de brief, dien Heine
aan zuster en zwager na de geboorte van het
eerste dochtertje schreef (deu 9den Augustus
1824): //Ik feliciteer jelui met het kleine
lieve dochtertje eu hoop, dat zij op haar kleine
lieve moeder gaat gelijken.... mijne lieve Lotto
laat ik hartelijk groeten. Ik kan haar niet
zeggen, hoe mooi en vermakelijk haar laatste brief
was, ik heb iederen regel gekust en weder gelezen
en weder gekust... . ik verzoek je, het kind geen
sierlijken naam te geven, geef het een
eenvoudigen, echt Duitscheu."
De zorg om het toekomstig beroep vervulde
Heine in den hierop volgenden tijd bijna geheel.
/oo schrijft hij eens (31 Juli 1828): ./Wanneer ik
het bewustzijn maar heb, dat jij, lieve Charlotte,
over me tevreden bent en inziet, dat ik van mijne
zijde alles gedaan heb. waardoor ik het mogelijk
kon maken, in jou geliefde nabijheid te leven.
Wees overtuigd,' dat geen vermaken, geen cham
pagne, geen schouwburg, geen prikkel der ijdelheid
en geen schoone damesblikken mij zoo lief zij u als een
vertrouwelijk samenzijn met, u, goed, beminne
lijk kind." Toen Charlotte aan een knaap het leven
schonk, schrijft hij haar uit Liïneburg (October
1S2G); //Moge God het lieve kind in zijne bijzon
dere bescherming nemen, opdat de mensch in hem
niet al te vroeg verminkt wordt. Lieve Char
lotte, waar ik ook zijn zal, stort mijn hart zich
dagelijks uit in de liefderijkste en vroomste
wcnschen voor jou en je kinderen. Moge het jou en
hun steeds goed gaan ! - Wees maar goed, en je
zult gelukkig zijn, eu je kinderen zullen dan ook
goed en gelukkig worden. Ik bid je, vergeet me j
niet, want ik houd veel van je." \
Thans komt er een lange pauze in de corres- |
pendentie, bijna vier jaar, vier gewichtige, belang- i
rijke jaren iu het persoonlijk zoowel als ii; het fami- j
lieleven van Heine: Het zijn de jaren van
de/.V/wItiUef, van het leven in Hamburg en Munchen,
van de llultetiiselie Jteixe, van den dood van zijn
vader, den strijd met Platen eu andere tegen
standers. De eerste brief, die de correspondentie
weder opent, is uit Helgoland (van 2S Juli 1830),
hij begint weder met ecue liefdesverklaring:
//Hoewel een vriendschappelijke correspondentie
mij zeer moeielijk begint te vallen, en ik je vol
strekt niets te schrijven heb, dan dat ik je lief
heb, kan ik toch niet nalaten, je eenige 'regels
naar de badplaats te zenden. Ik heb je werkelijk
niets anders te zeggen, dan dat ik je lief heb, en
wel zeer sterk.... Hamburgers zijn er hier wei
nig, onder hen //die Schröder", wij eten samen.
zwalken den geheelen dag op de Noordzee rond,
en ik kan haar goed lijden maar jou bemin ik
toch duizendmaal meer, ja millinenen malen meer!
l
vaarwel, ik groet je schriftelijk, en de volgende
maand kus ik je mondeling."
Er is hier natuurlijk van de beroemde zangeres
Sophie Schröder sprake; ook in den volgenden
brief bericht hij: //Met die Schröder" heb ik
dagelijks driemaal gekibbeld en mij anderhalfmaal
verzoend." Charlotte was destijds te Ems, en
het slot van den brief luidt: Te Ems moet het
luidruchtig zijn toegegaan en je bent de Fransche
revolutie om zoo te zeggen te halverwege tege
moet geloopen." Met deze karakteristieke
mededeeling sluiten eigenlijk de brieven aan zijn zuster.
Heine vestigt zich thans te Parijs en schrijft nu
in 't bijzonder aan zijn moeder of aan moeder en
zuster te zatnen.
(tilot volgt.)
Artolphus Trollope.
Onlangs i-, een schrijver overleden, wiens
naam in twee landen, in Engeland en Italië',
welbekend was. Adolphus Trollope, die den
ouderdom van bijna 83 jaar bereikt heeft,
was door zijn lang verblijf in Italiëeen halve
Italiaan geworden; evenals het beroemde, thans
overleden dichterpaar Browning en de nos
levende Sir Henry Layard en Symonds, behoor
den zijne persoonlijkheid en werkzaamheid bijna
meer aan Italiëdan aan Engeland. Bijna alles
wat hij geschreven hoeft, had Italiëtot tooneel.
Reeds voordat Florence de hoofdstad van Italii1
was, gevoelde hij zich volkomen nis een zoon
van deze stad, die Dante de schoonste en beroemd
ste onder Rome's dochteren genoemd lieert; daarna
volgde hij,toen de bloemenstad aan den Arno de zetel
van de Italiaansche regeering werd, met geest
en hart de politieke gebeurtenissen aldaar. Toen
nu de penaten van Italiëzich te Rome vestigden,
trok ook Trollope als correspondent van den
Standard met de Italianen door de l'orta l'ia.
Hij legde de pen eerst in hoogen ouderdom uit
de hand en droeg zijn ambt aan Mrs. Mary Taylor,
zijne schoonzuster, over, die als verslaggeefster
van den Standard te Tunis haar loopbaan be
gonnen was en nu haar zwager te Rome atloste,
waar zij ook nog lieden werkt. Behalve het begin
van Trollope's auteursloopbaan, toen hij Bretasjne
en West-Frankrijk tot tooneel koos. bad bijna
al zijn overige publicistiscliu werkzaamheid op
Italiëbetrekking, dat hij als zijn tweede vader
land liefhad. Hij debuteerde met Beisindnikken
in Italië, wijdde zich vervolgens aan de studie
van de Toscaansche geschiedenis, wier vrucht
eene monographie over Catharina de Medicis
en een andere over Filippo Strozzi was. Hierop
volgde een werk in vier deelen over de geschie
denis van Florence ( fiistory of the commonwealth
of Florence), en nog gedurende het leven van Pius
IX, publiceerde hij een werk over paus Pius IX,
wiens politieke dwalingen hij uit de nabijheid
gelegenheid had te volgen. Trollope genoot in
zy'n laatste levensjaren een jaargeld uit de par
ticuliere kas van koningin Victoria. Hij bracht
den avond van zijn leven in Engeland door,
maar tegelijk met de zwaluwen trok ook de oude
man nog gaarne naar liet Zuiden. Hoewel hy als
grijsaard aan doofheid leed, was 't tocb aange
naam met hem te praten en in den salon van
Mrs. Taylor in de Via Firenze te Rome de her
inneringen aan zijn omgang met Italiaansche en
Engelsche staatslieden uit zijn mond te hooren.
Een kring van dames omgaf steeds op zulke
Vrijdag-namiddagen den Britschen grijsaard met
den witten baard, die zeer vloeiend Italiaansch
sprak en in deze taal zijn landsman en tijdge
noot Oladstone, dien hij voor den boozen geest
van Kngeland hield, placht te verwenschen.
De <-i'rs1ï' klasse van het di.viiuiasiiiin.
De klachten, dezer dagen over het Utrechtsch
(jymnasiuin vernomen, geven aanleiding tot allerlei
opmerkingen over verkecrdheden, die niet zijn te
wijten aan deu gang van zaken op n Gymnasium
in 't bijzonder, maar die eigen zijn aan de meeste
Gymnasia, zoo niet aan alle. Voornamelijk heb ik
het, oog op de klacht, dat zoo vele leerlingen van
de laagste klassen niet bevorderd worden toteene
hoogere. Het is eene klacht die dikwijls wordt
vernomen en o. a. is reeds voorgesteld het
admissie-examen nog strenger al' te nemen, opdat, de
school bezocht worde door een beter gehalte van
jongens, aan wier toekomst op het Gymnasium
men niet behoeft te twijfelen. Een uitstekend
voorstel, wannneer men slechts groote geleerden
iu de maatschappij kon gebruiken ! Doch wij weten
het slechts al te goed : wij leven niet in een tijd.
waarin we het zoo luxueus kunnen aanleggen.
En al moeten zij, die het Gymnasium bezoeken,
niet ontbloot zijn van aanleg tot studie, de maat
schappij heeft ook onder de zoogenaamde gestu
deerden te veel behoefte aan flinke, praktische
mannen, dan dat wij slechts zouden moeten vragen
naar scherpzinnigheid tot het verklaren van moei
lijke plaatsen, het uitpluizen van ingewikkelde
ijuesties enz. enz., die der rnenschheid toch zelden
ten goede komen. Daarom niet de eischeu hooier
gesteld, maar lager. D. w. z. in de laagste klas
minder van de jongens gevergd. Hoe kan m<
verwachten, dat jongens, die de lagere school pi
verlaten hebben, jongens van 12 a 13 jaar, op de
duur de lessen op 't Gymnasium met succes zulle.
kunnen volgen, wanneer van hun krachten (dii
wijls op onverstandige wijze) zoo veel wordt gt
vergd. Vele vakken worden zoo geheel anders gt
doceerd dan op de lagere school. Zoo dikwijl
mcenen leeraren hun geschiktheid tot hst gevei
van onderwijs aan eene hoogere inrichting nie
beter te kunnen toonen, dan door geleerd te zijn
Wat al onnoodige geleerdheid dikwijls bij het on
derwijs in de Nederlandsche taal! Natuurlijk deugl
volgens vele leeraren de methode niet, gevolgd ot.
de lagere school, die er slechts op berekend is om
de jongens het gelezene te doen begrijpen en hun
te leeren zich verstaanbaar uit te drukken in hun
moedertaal. Neen, weg met die praktische kennis!
Nieuwe grammatica's aangeschaft en hoe meer ge
leerde uitdrukkingen, hoe meer Latijnsche woor
den daarin voorkomen, des te beter!
En wiskunde! Gelukkig prijs ik de school, die
voor dit vak geen geleerde, maar een praktisch man
tot docent heeft. Wel een uur lang heb ik zoo'n
geleerde eens zien trachten den jongens
duidelijk (?) te maken dat 2 X 3 X 4 = 3 X 2 X *,
en hoe langer hoe botter worden de gelaatstrek
ken der jongens, die met weemoed terugdachten
aan den gelukkigen tijd toen dat nog van zelf
sprak en hun verstand daarmee niet werd ver
kracht. Meer dan een bekwaam docent heb ik dan
ook hooren beweren, dat vele dier schijnbaar een
voudige bewijzen uit de rekenkunde dikwijls van
te voren door hem moesten worden nagezien om
ze met succes en zonder fouten aan de jongens te
kunnen leeren. Eu heet het dan nog nuttig, de
jongens te kwellen met een kennis, die geen dag
hun eigendom blijft en die hen slechts weerzin
doet krijgen tegen het werk en hun hoofd dof
maakt en ongeschikt voor studie,:'
/ij, die zoo oupractisch (en onverschillig?) om
springen met de jeugd, die aan hun zorgen niet
alleen is toevertrouwd opdat hun kennis worde
aangebracht, maar ook opdat hun karakter worde
gevormd eu bij hen de lust tot tot ernstige werk
zaamheden worde opgewekt, weten niet welk een
kwaad zij verrichten. Den geest door buitensporige
inspanning uit te putten, wanneer hij nog niet tot
zijn vollen wasdom is gekomen, dat is den geest
dooden, dat is: alle lust tot studie, alle begeerte
naar kennis bij de jeugd uitdooven, dat is: hen
beroovcn van een groot levensgenot en ongeschikt
maken voor de taak, die hen wacht, nl. een nuttig
mensch te zijn.
Levendig kan ik mij voorstellen, dat door velen
op latereu leeftijd een soort van wrok en wrevel
wordt gevoeld tegen de maatschappij, die hen een
opleiding deed geven, waardoor gedood werd, wat
iu heu Veelde, tegen de personen, die te weinig
medegevoel hadden voor de aan hen toever
trouwde jeugd, om met allen ernst, met alle liefde
hen op een bezwaarlijken weg te leiden over alle
moeilijkheden heen.
Maar wat misschien nog meer kwaad doet, dan
de verkeerde methoden, die bij de genoemde vak
ken wel eens worden gevolgd, is in de laagste
klasse de overlading met Latijn, dat het leeuwen
deel der lesuren inneemt. Hoe gemakkelijk later
ook juist de kennis van het Latijn den jongens de
beoefening van andere talen zal maken, het is van
de/.e taal meer waar dan van vele andere : ardua
prima via est", vooral wanneer de gang van zaken
wat vlug is. Eu dit is in de eerste klasse meestal
het geval, door de verkeerde gewoonte om de
jongste docenten in de laagste klassen te laten
doceeren. Veel meer tact toch en veel meer ervaring
is er noodig om met succes de pasbeginnenden te
doceeren, dan de meer gevorderden. Gewoonlijk
ziet men dat jonge docenten maar voortjagen,
geen begrip hebben van de draagkracht der leer
lingen eu meeneii hun plicht gedaan te hebben
zoo zij maar in den loop van het jaar behandelen
wat is voorgeschreven, ja, zich zeer verdienstelijk
achten zoo zij het leerplan overschrijden. En
dat is een groote fout, die uitloopt op het
nadeel der jongens. Niet alleen zal liet gros der
jongens de lessen iu 't Latijn niet kunnen volgen,
maar door die te groote eischen in dit vak zullen
de leerlingen ook voor de andere vakken onge
schikt worden, daar de vrees voor het zooge
naamde hoofdvak altijd zeer sterk werkt.
Bovendien, haast is volstrekt niet noodig. Of
de jongens de etymologie der Latijnsche taal in
Juni of een half jaar later achter den rug hebben,
maakt met het oog op het 5 jaar later af te
leghen eindexamen niets uit en bewerkt men door
een meer langzamen gang van zaken dat zij, wat
hun reeds geleerd is, ook goed weten, dan is niet
alleen niets verloren, maar veel gewonnen. Dan
bhjft de lust tot studie er in en kan de eerste
kennismaking met het Latijn eene aangename zijn.
Wie spreekt nu nog in ernst van deu .".oeten bluf
van 't eerst Latijn? Wie van hen. die nu jong
zijn, zal op lateren leeftijd zeggen: /,Ik wou weer
naar 't Latijnsche school"?
Vooral eu vooral dus gewacht tegen die over
lading! Het beste middel zou zijn de lesuren iu
't Latijn per week met een paar te verminderen.
Maar dit ligt niet in onze handen. Welnu, als
dit, onmogelijk is, dan ieder in zijn kring er
tegen geprotesteerd en de weinige leeraren,
die niet inzien, dat ook hun belang daarbij op
het spel staat, door zedelijkeu dwang genoopt
kalm en bedaard voort te gaan, opdat het Gym
nasium niet worde een school, waar gezond
verstand en leer- en levenslust wordt uitgedoofd.
En dat mag de toekomst niet zijn van eene school,
waar zoo onuitsprekelijk veel schoons steeds ge
leerd is en nog geleerd kan worden, zoo men maar
met allen ernst de belangen behartigt van hen, die
aan ons worden toevertrouwd.