Historisch Archief 1877-1940
-Jf r- a
i'
Sf
l
der werkeloozen: Al zijt ge streng, we verzoeken U tcch nog een poosje te blijven.
«iHnniimiiniiiimniiiinmiiimimMiii!iiiiiiiiiinniiiiiiiiiiiiuuiiiiiuuiiiiuiiiiiuiiuiiiuHiiiiii<iiiiii«il\iniiiinMiiiMMiuiiui""i"minniiui imHimiiiiiiiiiiiitimiiiiiiiiiiiimiiiiimiiiiiiimmiiiiiimmimiiimimiiimiimmiiiiiimiiiiir
Jidias Prntt«lman Brommeijer.
n een zeker hier
ter stede verscho
nend dagblad heb
ik. een
onbeschoft; heid gelezen, die de
?spuigaten uitloopt^
Ik zag daar mijn
.naam genoemd als
?correspondent van
?de Nieuwe
Rotter'?dkmt/mer. Dat dit
praatje liep, wist ik;
?omdat die Krant, hoe
langer hoe meer in
Mijn. geest schrijft,
ton zjj ik zal niet
!«égfren Mijn den k?
ftplden steelt, maar
'?die overneemt, was
{iet wel te
verwach,t$n, dat ze mij voor
:«en der medewerkers
(«enden houden, ge*
ilnk ik dat sedert
Wa paar jaar, méf'
'«OOFeel euooes, van dit weekblad ben.
t ;Ik begrn'p het, de schijn is dus tegen me,
j«f dat te meer nu de Nieuwe Rotterdammer,
Wfctuurlijk niet weinig in zijn schik, dat mijn
waam aan het blad verbonden wordt, zich
Van rechtstreeksche tegenspraak blijft ont
houden,.
? Toch'-?r ik stel er prijs op hèt téver klaren,
?dat gerucht is totaal onjuist. De vork zit
zoo aan den steel: Op de bijeenkomst ten
mijnent mat Pierson,,-Qtiack en eenige
yooruume leiders" van onze partij, toen wij de
nieuwe -progressie hij de yernugensbelasting
hebben voorgesteld, heb ik kennis gemaakt
niet Lamping en ia er een bijzonder
hartel'ljke Verhouding tusschen ons tweeën
ontgtaan. Van dien tijd-af heb ik bij alle voor
komende aangelegenheden van meer dan
ge,ww>n .geWieat, heqi! v&n, s-i&ad' gediend en
zoo :aan d y N. R een nog vaster leiding ge
geven, want vier oogen .zien altoos meer dan
twee; maar dat er van enige rechtstreeksche
medewerking sprake kan. zijn, moet ik ten
'stelligste ontkennen.' ? En ook later, toen
X/amping besloot het bijltje er bij neer te
leggen, heb ik het niet in mijn hand geno
men. Wel heeft hij Zaaijer bij me geïntro
duceerd en me gevraagd of ik ook hem bij
?balangrijke quaesties advies zou willen geven,
maar, wat de lui ook móge insinueeren,
Jiet hoofdredacteurschap van de-JV. R- is mij
nooit aangeboden. Alle verhalen daaromtrent
verklaar ik veor vuigeölaster.
. Waar is, dat ik Zaaijer .heb aangeraden-de
«H^didatuur-Plate tef, verdedigen;, 't spreekt
yan zelf, je zou wef*ee'n zermoeteh zijn als
j«' zocr» tegelijk .""«t/njatii di« ?*o goed is voor
je) naar de Kamer te willen gaan, in zijn hemd
ifet" staan, op een T^jiJ dat Jan .'Rap met
n, eigen, candidaat kötat, zoódat het de vraag
wprdt wie je het land wilt laten regeeren: den
nfealdieper, den nootschepper en de^a
vuilnisman, of eej^igfe van je perkte femiliën,jdie met er
zessen of twaalven aan een paar duieend
sjam.pampers brood geven, zonder er zelfs d*,nkj«
«oor te vragen, geheel belangloos. Ik
betil>ef dus niet te .zeggen, dat het hoofdartikel
"vtan de 'Nieuwe, Rotterdammer over- die
candfdatuur mijn volkomen; goedkeuring -heeft
\feeggedragen, maar alweder moet ik verklaren:
oisc^o*»!! .-gai^ei .,i«i. «pjj^ -ge»al', hel was niet
van, mijne liand.
? pEn. wat nu de Ajnsterdamsche
eorrespon-Henties over de armenzorg aangaat', zij
wer-den wel in de Bocht vervaardigd en op mijn
kantoor, maar zij vloeiden niet voort uit
mtjn pen, tenzij je, naar eerlijke
rechtsbegrippen, zoudt winen beweren, dat de pen, waar
mee mijn bediende schrijft, toch eigenlijk mijn
pen is. Het blondharig jongmensch dat bijna
dagelijks bij mij in de buurt op de Beurs is
te zien, brengt geheel uit zijn eigen brein die
correspondenties voort. Mijn aandeel daarin
bepaalt zich tot enige kleine correcties, die
ik ze doe ondergaan, wat niet heelemaal
overbodig is, daar zijn denkbeelden altoos
nog iets degelijker zijn dan ziju stijl- Dit is
nu de geheele waarheid, die in wereldkundig
maak, opdat er een eind kome aan
zulk&nusselijke geruchten, die verspreid worden met
het boosaardig doel om mij in mijn zaken te
treffen en een geacht blad te benadeelen w
zijn naam als onafhankelijk orgaan.
Van heden af wete dus een ieder, dat ik
als schrijver mijn medewerking uitsluitend,
zonder ook maar een enkele uitzondering,
aan het Weekblad geef en blijf geven, zoo
lang dit althans mija arbeid op prijs blijft
stellen en hem zoo uitstekend honoreert. Men
gelieve dit tevens als een antwoord te be
schouwen op aanvrage tot het leveren van
bijdragen in den laatrten tijd van allerlei
zijden tot mij gekomen. Ik ben niet te krijgen;
noch voor geld, noch voor goede woorden.
Dit1 heb ik ook geantwoord aan Cnarles, toen
hij mij vroeg hem een wederdienst te bewij
zen, en »Van dag tot dag" voor hem te schrij
ven, tijdens zijn verblijf te Wiesbaden. Ik
zei tegen hem: hoor eens Charles, dat werk
zou my slecht afgaan. Ik bewonder je, dat
weet je wel; jij behoort in mijn oog lot die
menscnen, die ik me niet zonder vleugeis kan
voorstellen, en als ik je stukken lees, denk
ik telkens dat is nu weer 'geschreven rnet een
pen die hij uit zijn- Engeienylerk ge
trokken heef c. 't Is misschien mijn zwaküe
zij, maar ik kan niet best tegen een geest
driftig woord. Vroeger, als Bóhringer goed
aan de gang was, zag ik hem soms zoo
onder het preeken door, langzaam stijgen
en door het hooge dak van de ronde
.Luthersche kerk verdwijnen, en toch was hij eeii
van de substantieeiste menscheii, dien ik ooit
op den kansel heb aanschouwd, Zoo gaat
het me ook toet jou. Onverschillig wat je
Vertelt en waar je bent, al was het te
Wiesbaden zelf, geloof ik, in mijn gedachte vind
ik je weer teruggevlogen naar den
Noord-pool te midden van eeii troep ijsberen of
een School zeehonden, dien je en eerbied in
prent voor de Hollandsche vlag. Al werd ik
zoo oudats Methusalem, ik zou geen blaadje
met bom bast, laat staan met heidentaal kunnen
volschrijven, daarvoor ben ik te veel man van
zaken, maar al was dit niet zoo, ik zou in geen
geval door medewerking aan het Handelsblad
mijn verhouding tot het Weekblad willen be
derven, en heb het bovendien ook veel te
druk. Hij was hierdoor wel een beetje teleur
gesteld, maar ik miste de gelegenheid niet
hem in goed humeur te brengen. Want juist
had ik een brief van Du Tour ontvangen, die
als opperceremoniemeester mij de vraag1 deed
of ik hem eens wilde mededeelen wat naar
mijne meening het meest gepaste costuum
voor den Amsterdamschen Handel zou zijn,
om ten Hove te verschijnen.
HJet toeval wilde bovendien, dat op dat
zelfde oogenblik Korthals Altes verscheen,
die mij over de liijnbeurtvaart moest spre
ken- CharJes en Alles zijn, geloof ik, geen
intieme vrienden; Charles is meer de man van
de groote vaart en Altes die van de kleine.
Charles zoekt het altijd in h«t Noordwesten
en Altes denkt meer aan het Zuid Oosten,
en terwijl Altes steeds vraagt: hoe krijg ik
het graan in mijn elevator, peinst Charles
voortdurend op middelen om de menschen
door zijn Van Dag tot Dag uitde duisternis
in bet licht te trekken. Cnarles houdt daarom
zich zelf voor veel voornamer dan Altes...
Kom, zeg ik, dat treft: Du Tour vau
Bellinckhave begrijpt dat de Regentes op haar par
tijen, hier op het paleis, ook den
Amsterdamschen Hande) gaarne in een passend gewaad
zou zien, wat zal ik hem adviseeren'?
Wel, zei Charles dat is niet moeielijk. Stel
vooreen blauw lakensch pak; in blauw Leidsch
laken zijn onze . zeelui groot geworden, geef
ze daarbij een oranje korte broek met roode
kousen, een wit vest met gouden knoopen, zoo
heb je alvast de kleuren van ons glorierijk
dundoek! Geen degen op zij, maar een
Mercunus staf, en dan een vilten hoed met een
groote veer zwierig over den bol... 't Beviel
-U Altes uitstekend. Precies zoo, zei hij, en je
j kondt aan hem zien, dat hij dacht: ik wou
'j dat ik al zoo eens naar't Paleis moest l Maar
Charles had nog niet uitgesproken : dien
l bol, zoo ging hij voort, van voren versierd
met het koggeschip eii daar had je de pop
pen aan 't dansen. Een koggeschip, riep
Altes. Hoe kom je er aan? EenKijnschip be
doel je? .Neen, zei Charles, van heel onze
siedelyke en gewestelijke grootheid is het kog
geschip het symbool. Altes beschouwde dit als
een hatelijkneid aan het jong Amsterdam
door hem vertegenwoordigd. »Wlj hebben een
costuum noodig om ons aan Wilhelmina en
Euirna en niet om ons aan Maurits of
Frederik Hendrik te vertoonen. Jin die beide
dames weten van het koggeschip niets af.
Maar ze hebben wel met mij het
Merwedekanaal geopend, waaruit "de nieuwe bloei
van Amsterdam zal voortkomen: Een
Kijnschip moet het dus zijn." En daar begon
Charles weer, en daarna Altes nog eens.
Ze kregen elkaar met Woorden al leelijk
bij 't haar, zoodat ik ten slotte Altes hoorde
zeggen: daar heb je 't weer, zoo doe je nu
altijd; over alles wat dood is sta je je op te
winden, en je blaast net zoolang in de
aschpot dat het stot jezelf en anderen in de oogen
vliegt, en dan denk je wonder wat te heb
ben uitgehaald. Daar volgde nog veel meer,
want Altes was zóó boos geworden, dat hij
rood werd tot in zijn hals, waarom ik,
meenende dat het tot een al te heftig tooneel zou
komen, een einde' maakte aan de ruzie met
te zeggen: Jongens, ik geloot', dat jullie alle
bei de plank misslaan, 't Moet geen kogge
schip en ook geen Kijns'chip zijn, een Am
sterdamsen koopman neef t wel iets beters oin
op zijn hoofd te zetten dan een hoed, hetzij
dan een vilten, een hooge zijden of een panama
als hij tegenover vorstelijke personen wordt
geplaatst draagt hij, met permissie van keizer
Maximiliaan een kroon! En-deze woorden
hadden weder de uitwerking die myn woor
den zoo dikwijls hebbeu, 't \Vras of'beiden op
eens hun boosheid ontviel, liravo!
Bravissimoüriep Charles, geestdriftig in de handen
klappende, en Altes lachte zoo vriendelijk,
zoo gul,- als hadden ivij samen hem de behan
deling opgedragen van een vloot zaad- en
graanschepen, zeilende in de Zwarte zee.
Zoo is 't, als jö©en mensen maar in zijn
zwak weet te tasien.
Een zegening.
(Uit hei Aibum van L. v. R.)
Een nieuw numin-er van de Nieuwe Gids
is verschenen.
Gebenedijd!
Heb dank, o gij blanke sneeuw, dat gij de
aarde lichtend tooit.
Heb dank, o gij zonnige zon, dat gij aan
den blauwen hemel schittert.
Heb dank, gij stralende maan en gij, o
blinkende sterren, dat ge den winternacht
met zachten glans vervult.
't Is goed dat de wereld fijn lichtend en
blinkend en stralend is, want er is een nieuw
nummer van de Nieuwe Gids verschenen.
Gebenedijd Gebenedijd! Ik sloejf
dat nieuwe nummer open, en ik las:
Nood-lot.
Groene smart- vogelen, gegrepen in de vler
ken, zware klep-vogelen als raven, loom
klappend.
Gedachten van droefenis.
Arme, koraal- roode pennen, ontvederd, ge
broken in angstgetuimel, in wreed-roode
grepen van druipende honden-muilen.
Opschokkend _ smart-wringen van 't nacht,
in 't stugge mis-gezaag; moord, door geen
mensch begaan.
Lam liggen neer, bewust, in looden-gesloten,
kist, leven wègwénend. j
Doode-blijte, wiemelend opkomend, alspaarae
verdrónkenheid.
Dec. 92. "
*
Hij die dit geschreven heeft draagt dei
naam van Delang.
O Delang, Poëet, Priester, Psalmist, niemand
heeft vóór u in zoo weinig woorden en zoo
vele punten het nood-lot bezongen, zoo heer
lijk, zoo helder, zoo hemelsch-groot.
Nu voel ik het, dat die schelle
noodlots'kreet ook in mijn ziel heeft gesluimerd. Gil
lend barst hij nu los. Brullend ontsnapt
hij mij.
Luister, luister naar dien kreet:
Nood-lot
'N grauw-grijze rot door 'n wreeden
ibxterrier van elkander gescheurd, sleepende,
bloedende, uithangende darmen.
Weegillen van een ongekleeden
keJing door een reuzachtigen
onraenschelijken hiel onder water gehouden.
Tanden-knarsende-tong-af
bijtende-levendbegravene wiens bloedend omkrullende nagels
niet vermogen de dood-kist-schroeven om te
draaien.
Ellendige-zwarte-onmacht.
' Jan. '93.'
*
Mijn ziel is verlost van dien vreeselijkea
kreet. Hij heeft een vorm aangenomen: nog
minder woorden, nog meer punten dan de
kreet van Delang.
De verschillende woorden toonen aan, dat
het Nood-lot zich voor ieder mensch verschil
lend openbaart. Maar de eeuwig gelijkblij*
vende punten, zijn het beeld van het eenige«
eeuwigdurende, nooitveranderende
Nood-iot-Anangkè.
O Delang, uw naam klinkt mij zoo zoet,
Is het toeval ?
Is het Nood-lot? Ik heet Degroot.
Dat onze zielen zich niet vroeger, hebban.
ontmoet dat is het noodlot.
LOUISE