Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD YOOR NEDERLAND.
Na813
f lieten tOTBchend; of wel vermoeid
werktui;- voortgaand, wezenloos huiswaarts strevend,
| Ae eerate zonnestralen van den volgenden
au dagwerk te hervatten.
ik aan Israëls denk, dan zie ik zijn
.B, geheel in aansluiting met zijn
figu1 kleur, maar rijk, rol heerlijke
toonbe
zwaarmoedig hangt de grijsblauwe lucht
1 landschap; een weg die kronkelend zich
; in de verte; aan 't gezichteinder een gloed,
oudglans, het afscheid van den dag. Of ik
i binnenhuizen ; donkere ruimte, geheimzinnig
glaus, getik van een klok, een zucht, doffe
ht van kolfie en rook; in de nis een raam'
.bedekt met een lap, waardoor hier en daar schitterend
:: ; groen licht van zonneschijn op Meiboomen.
*". v Of wel een enkele keer de zee, heel zonnig ;
. kinderen in de vroolijkheid van hun kindzijn dartel
* , plasse&d in 't heldere water en mannen breed
ge«cbonderd, hun werkdoeude netten achter zich
aan»anneer ik aan dat alles denk, . aan Thijs en
lem en Jacob Maris en Israëls en overweeg
lang zij hebben moeten wachten voordat hun
"jk werk gewaardeerd werd, dan gloei ik van
itwaardiging en vraag mij af: zal dat altijd
Wijven?
E.
itiMiiiiifiiiiifiii
, Twee professorale oraties.
Wijsgeerige wetenschap en persoon
lijke overtuiging.
Rede bij de aanvaarding van het
hoogleeraarsambt uitgesproken door
L. J. de Bussy.
De beteegelijkheid der Theologische
> Emyclopaeclie.
Rede bij de aanvaarding van het
hoogleeraarsambt uitgesproken door
dr. H. U. Meyboom.
De moderne theologen in ons vaderland hadden
in den laatsten tijd alle reden om zich te verblij
den. Twee hunner traden op als hoogleeraar. L. J.
de Bussy te Amsterdam en dr. H. U. Meyboom
te Groningen.
Het recht op den professoralen zetel kou hun
moeielijk betwist worden. Beiden hadden hun spo
ren in de theologie reeds lang verdiend. Beiden
zijn, zooal niet in hun eersten bloei, dan toch nog
in bun volle kracht. Van beiden mag op goeden
grond worden verwacht dat zij de opengevallen
plaatsen, De Bussy die vau Hoekstra, Meyboom
die van Van Bell, met eere zullen innemen.
Met verklaarbare belangstelling, om niet te
zegben met gespannen verwachting, werd de rede te
gemoet gezien, waarmee zij hun ambten zouden
aanvaarden. Kostelijke gelegenheid, die inaugureele
oratie, om openlijk uit te spreken wat men aan
hen hebben zou; door welke beginselen geleid, door
welken geest bezield, door welke idealen aange
vuurd, zij het hun aangewezen, voor een deel reeds
lang door hen zelf gekozen stnk grond op het
wijde veld der godsdienstwetenschap zouden
bearbeiden. In een of ander opzicht moet het hnn wel
kom geweest zijn, om voor den dag te kunnen
komen met wat aan hun wetenschappelijken arbeid
het eigenaardig cachet zou verleeueu.... Zonder
twijfel hadden zij iets te zeggen wat daar aller
eerst gehoord mocht worden.
Hier nu. treft ons al aanstonds een opmerke
lijke tegenstelling tusschen de beide hoogleeraars.
Prof. Meyboom schijnt ieder zoo natuurlijken
drang tot spreken met opzet te verbergen.
,Een oud gebruik", -/een gewoonte" opent hem
den mond. Blijkbaar wist nij niet zoo dadelijk
waarover hij spreken zou. Natuurlijk over een der
hem toegewezen studievakken. Maar over welk van
deze. Hi] heeft een vraagstuk van de encyclopaedie
gekozen; maar zoo deelt hij ons mee hij
had ook uit het breede veld der kerkgeschiedenis
of uit de diepten der moraal kunnen grijpen. Was
het dan puur toeval, dat hij bij de encyelopaedie
bleef? Dat niet geheel; want de encyclopaedie is
de eerste in de rij der theologische studievakken
en dit bepaalde zijn keus, hij zou?, beginnen bij het
Is 't niet alsof hij liever eraf zou geweest zijn
en zonder de vervelende drukte van zoo'n inaugu
reele oratie maar stilletjes aan 't doceeren gegaan
ware?
Eigenlijk doet hij dat ook voor het groote pu
bliek, gaat in rustigen trant ons vertellen van dat
begin en geeft zijn eerste college over de ency
clopaedie, dat (het zij bij voorbaat gezegd) be
langwekkende zaken bevat.
Zie nu De Bussy: hem ligt iets hoog op het
hart; over het onderwijs in een der hem toever
trouwde vakken, de zedekunde, naar zijn eigen ver
klaring, //zooveel dat zelfs eenige inaugureele
redevoeringen het daarvan niet zouden kunnen
ontlasten," maar deze gelegenheid grijpt hij aan
om het publiek //tot vertrouwde te maken van
wat hem het meeste vervult." Dan zal hij //den
mond laten stamelen waar het hart van overvloeit."
Het.was hem dan ook «een geweteuszaak, in dit
uur niet te zwijgen over het onrecht der ethiek
aangedaan."
Toch was dit slechts een ondergeschikt punt iu
zijn redevoering. Hij kon er niet meer dan een
tnsschenzin aan geven. Zijn eigenlijk onderwerp
is: de plaats, die in de wijsgeerigc wetenschap
aan de persoonlijke overtuiging toekomt. Verwacht
niet dat hij daarover rustig zal gaan redeneeren;
hij staat meer te defendeeren dan te oreeren; hij
treedt in het strijdperk voor een stelling, waarvan
hij wel weet dat zij betwist wordt; onder de macht
van den hartstocht waarmee hij ze verdedigt, is
't hem niet wel mogelijk altijd voet bij stuk te
houden; hij maakt soms geweldige zijsprongen,
laat den draad een lange poos los, om onder dat
alles te laten blijken dat hij wat te zeggen had;
dat hij een tot barstens toe vol gemoed moest uit
storten. Over het cachet van zijn arbeid laat hij
ons geen oogenblik in 't onzekere.
De leukheid, waarmede daarentegen prof. Mey
boom optreedt, verbaast ons wel een weinig; want
wat hij dan toch aan zijn gehoor ten beste geeft,
bevat, naar zijn eigen verklaring, niet meer of min
der dan een ontdekking" op het gebied der gods
dienstwetenschap, met name de encyclopaedie.
«Langs verschillende wegen" heeft hij gezocht en
eindelijk gevonden. De zaligheid van het svfwst.
heeft dus zijn borst doorstroomd. Hoe kon hij dan
zeggen dat hij even goed over iets anders had kun
nen spreken? Moest dit hem niet branden op de
tong?
Maar laat ons op dien toon niet voortgaan. Die
«ontdekking" zal wel een lapsus calami geweest
zijn. Elders geeft hij wat hij mededeelde voor niet
meer dan «een bijdrage te meer tot de kennis"
van het verschijnsel, waarop hij wijst. Het zou
onbillijk zijn de waarde van zijn oratie naar den
maatstaf van wetenschappelijke ontdekkingen te
beoordeelen.
Daarmee is evenwel volstrekt niet gezegd dat
hij ons iets onbeduidends uit de theologische en
cyclopaedie vertelt. Integendeel, hare bewegelijk
heid is een alleszins merkwaardig verschijnsel. Hij
bedoelt er mee dat de pnderdeelen der theologi
sche wetenschap niet altijd dezelfde blijven, noch
altijd dezelfde waarde vertegenwoordigen, noch ten
opzichte van elkaar en van het geheel altijd de
zelfde ruimte innemen.
De encyclopaedie in abstracto, waaraan allen
arbeiden, die waar ook ter wereld bijdragen leve
ren tot oplossing van het veelzijdig probleem,
't welk het godsdienstig leven op aarde aan het
menschelijk denkvermogen stelt, ziet uitteraard
haar stof zwellen, haar grenzen zich uitbreiden,
naar mate zij vordert met den arbeid. Maar ook
de encyclopaedie in concreto, belichaamd in een
aan plaats en tijd gebonden faculteit voor godge
leerdheid en daardoor binnen veel enger wanden
beperkt, vertoont die bewegelijkheid.
Tot toelichting van dit verschijnsel doet Mey
boom eenige grepen uit de geschiedenis en wijst
op het telkens afwisselend leerplan van Augustinus,
van Gerson, van Melanchton en van de jongste
Wet op het Hooger Onderwijs in Nederland. Die
afwisseling blijkt het gevolg te zijn van den in
vloed van historische gegevens, waardoor ten slotte
aard en omvang van elke tijdelijke encyclopaedie
wordt bepaald.
Ook doet hij opmerken dat die bewegelijkheid
samenhangt met de gestadig zich wijzigende ver
houding van het practisch mogelijke tot theoretisch
begeerlijke en verontschuldigt daarmee de onmis
kenbare leemte van het leerplan, dat krachtens de
Wet van 1876 aan onze Akademies gevolgd wordt.
Doch ook zonder aan de hooge eischen van ab
stracte theorieën dit leerplan te toetsen, vraagt
hij onze aandacht voor zekere bewegelijkheid bin
nen de grenzen dier wet. Hij herinnert er i.an dat
in de theologische encyclopaedie het eene vak op
den achtergrond treedt en het andere zich op den
voorgrond dringt. De kritische vragen betreffende
de eerste drie Evangelieën zijn thans ter ruste
gegaan. De studie van den Hexateuch is in vollen
gang. De paulinische vragen, door Loman aan de
orde gesteld, zijn nog brandende. De
anthropologisch filosofische vakken, met name de zedekunde,
vroeger verwaarloosd, worden hooger gewaardeerd
dan vroeger. Bijbelsche uitlegkunde en kritiek zul
len met bescheidener omvang, dan tot heden daar
aan geguud werd, zich tevreden moeten stellen.
Voor de maatschappelijke problemen, waarvan de
oplossing met het godsdienstig zedelijk leven teu
nauwste samenhangt, zal de theologie een plaats
moeten inruimen.
Om kort te gaan, ook de theologische weten
schap zal rekening moeteu houden met de behoef
ten der werkelijke wer»ld, waarin zij zich beweegt.
Wijziging moet er dus komen in de onderlinge
verhouding harer deelen, verlegging misschien van
hare grens altegader het bewijs van de bewe
gelijkheid der theologische encyclopaedie.
Dit alles nu is door prof. Meyboom wel zeer
duidelijk uiteengezet. Op boeienden trant heeft hij
ons verhaald hoe die bewegelijkheid zich in den
loop der tijden vertoonde en wat iu den regel haar
veroorzaakte, maar al voortlezende kregen we
steeds dieper den indruk dat wij bezig waren aan
een eerste hoofdstuk, waarop terstond een tweede
volgen zou.
Onder de lezing van dat beredeneerd historisch
overzicht werden wij al ongeduldiger om het
oordeel van den spreker te hooren over den
tegenwoordigen toestand; wij hoopten dat hij
het leerplan, thans door de wet aau onze
Akadeinieën voorgeschreven, zou toetsen aan het ideaal,
door hem in den aanvang in breede trekken ge
schetst; eene hoop door hem zelf opgewekt, waar
hij zegt dat het ideale de toets moet zijn voor het
reëele, de richting aanwijzen, waarin het zich te
bewegen, het model aan de hand doen, waarnaar
het zich te hervormen heeft. Wij wenschten bo
venal van hem te vernemen, welk vak of welke
vakken onder den invloed der tegenwoordige tijds
omstandigheden op den achtergrond en welke op
den voorgrond moeten komen en in hoever de door
prof. Rauwenhoff in 1878 uitgesproken en door
Meyboom herinnerde verwachting, dat de
anthropologisch filosofische vakken, met name de zedekunde
aan de spits zouden komen te staan, nu na veertien
jaren in vervulling schijnt en behoort te komen.
Het is prof. M. volkomen bekend, dat dit thans
in de theologische wetenschap een belangrijke kwes
tie is. Ook en vooral waar gerekend moet worden
met de omstandigheid, dat zijn leerlingen
allerwaarschijulijkst zonder eenige uitzondering zich aan
de universiteit voor het predikambt bekwamen.
Twaalf vakken worden den theoloog door de
universiteitshoogleeraren gedoceerd; van deu hoog
leeraar, die hij zijn optredeu verklaart dat zo i iet
altijd dezelfde waarde vertegenwoordigen, mag ver
wacht worden dat lij zeggen zal hoe hij ze naar
dien maatstaf en naar den eisch des tijds rangschikt.
Docli van dit alles vernemen wij nagenoeg niets.
Toetsen aau het ideaal, hij begint er niet aan.
Of de jongste Wet op het Hooger Onderwijs in
Nederland het naast komt aan de ideale eischen
eener theologische faculteit, is zegt hij een
vraag op zich zelve; maar van eenig antwoord
daarop naar zijn oordeel te geven, krijgen wij niet
te hooren.
En wenschen wij te weten of hij de richting,
door Rauwenhoff aangewezen, zal inslaan, dan krij
gen we een frase, zoo omzichtig, zoo angstvallig
gesteld, zoo zeer in een slag-oin-den-ann-stijl
gehuld, alsof het uitspreken van eenig beslissend
oordeel zijn professoraal leven in gevaar zou bren
gen. Ik zal, zegt hij, terstond gelegenheid hebben
om te overwegen in hoever ik mij door een gelijken
lust als prof. Rauwenhoff zal laten beziflen. (1)
Of er veel komen zal van dat overwegen, laat
staan van dat bezield worden ? Hij geeft ons daarop
niet veel moed, als we kort daarna hem hooren
zeggen, dat het voor hem een vraag is of /.ijn reeds
eenigszins ver gevorderde leeftijd hem de krachten
heeft overgelaten voor de vervulling van de zoo
omvangrijke taak als het doceeren van encyclopae
die, kerkgeschiedenis en zedekunde hem oplegt.
Kom, kom, professor, niet zoo melancholiek be
gonnen ! Gij zijt ter nauwernood tot uw herfst ge
naderd eu wat zult ge er dan over gaan tobben,
dat ge al zoo oud wordt ?
Maar ik denk dat uwe groote bescheidenheid u
deze wonderlijke tirade in de pen gegeven heeft
en dat recht hebben wie op grond van uw ante
cedenten nog veel van u verwachten.
Laat anders De Bussy u terechtwijzen, die in
zijn oratie ons verzekert dat eerst op GOjarigen
leeftijd iemands persoonlijkheid tot rijpheid komt.
Nu, dan hebt ge toch nog tien jaren voor de borst,
jaren van gestadigen geestelijken groei. Me dunkt
dat geeft moed.
L. H. SLOTEMAKER.
(Slot volgt.)
(1) Wij cursiveeren.
Te beginnen met l Maart 1893, zal bij den
uitgever J. B. Wolters te Groningen onder den
titel Museum een Maandblad voor philologie en
geschiedenis verschijnen, in het genre van
de Revue Critiqut, of (met wijdere strekking)
in Engeland The Athenaeum en The Academy,
in Duitschland het Literarische Centralblatt en
de Deutsche Literaturzeitung, hoofdzakelijk ge
wijd aan de aankondiging en beoordeeling van
het belangrijkste van hetgeen er op het uitge
strekte gebied dier wetenschappen wordt uitge
geven, en dat meer in 't bijzonder kennis neemt
van de geschriften van Nederlandsche geleerden.
Hoewel de kolommen van het tijdschrift in de
eerste plaats worden opengesteld voor de studie
op het gebied der klassieke, Germaansche en
Komaansche talen, letteren en geschiedenis, zullen
er dus ook Semitica, werken over Indologie enz.
besproken kunnen worden.
Het Museum verschijnt maandelijks. De prijs
voor den jaargang van 12 nummers bedraagt ?9.50.
Reeds hebben een zestigtal Nederlandsche ge
leerden hunne medewerking toegezegd.
Redacteuren zijn dr. P. J. Blok, dr. J. S.
Speyer en dr. B. Symons, hoogleeraren aan de
Rijksuniversiteit te Groningen.
Bij de uitgevers de Erven H. van Munster en
Zoon te Amsterdam, verschijnt sedert 4 Januari
het weekblad de »De Nijverheid", orgaan van de
Nederlandsche maatschappij tot bevordering van
nijverheid. De eerste nummers bevatten : ;/Bij
het begin van den arbeid''; >Staatsbegrooting voor
1893", «Rechterlijke uitspraken op
nijverheidsgebied", «Prijsvraag voor een model diploma ter
begeleiding van medailles", s Vervoer van ont
vlambare stoffen", »Saprol", «Enquête omtrent de
vakopleiding in Nederland" enz.
Gouverneurs Ned. Huisvriend begint den Jaar
gang 1893 met eene novelle van H. Th. Chappuis,
Socialistische Woelingen, het vervolg van Een
Buete, door Josephine Giese, eene vertaling van
Tennyson's Lotos-eaters, door Elise Knuttel
Fabius, enz.
Kunt-t en Leven. Studies door MATRITS
SMIT. (F. M. Jaeger) Zutphen. W. J.
Thieme & Cie.
Het was een goede gedachte, deze studies, die
meerendeels indertijd in De Tijdspiegel verschenen,
tot een bundeltje te vereenigen, waardoor zij een
ruimer kring van lezers zullen kunnen vinden,
want zij zijn dat waard. Deze beschouwingen
van Maurits Smit, een vurig bewonderaar van
den zoo vroeg gestorven Franschen wijsgeer M.
Guyau, zijn door en door gezond en opwek
kend. Met al den gloed zijner overtuiging,
die zijn stijl leven en kracht bijzet, strijdt hij
tegen het pessimistisch realisme onzer dagen.
Met Göthe zegt hij: ernst ist das Lcben, hciter
ist die Kunst, en hij betreurt het, dat de kunst
tegenwoordig nog veel somberder is dan het leven
zelf, en dat we, bij de ontleding van allerlei
smarten en smartjes, op weg zijn het lachen te
verleeren. Maar bij die klacht laat hij het niet
blijven. Met buitengewone helderheid verklaart
hij liet ontstaan van de verschillende stroomingen
op het gebied der kunst, en vooral die verkla
ring, die uiteenzetting der verschillende oorzaken,
is zijn grootste verdienste. Wie zich rekenschap
wil geven van den strijd onzer dagen, wie be
grijpen wil, hoe en waardoor liet evenwicht tus
schen realisme en idealisme verbroken werd, zal
zijn werk niet onvoldaan uit de hand leggen.
Van stad en dorp. Onder dien titel heeft de
heer L. C. Steenhuizen negen schetsen en novel
len vereenigd, waarvan eenige reeds elders, in
De Gids vau den Vliehors", Elzeviers Maand
schrift >Aaltje Verduijn" en de St. Nicolaasbrug"
als feuilleton in dit weekblad werden opgenomen.
Over 't algemeen laten deze schetsen zich aan
genaam lezen: ze zijn afwisselend van inhoud
en onderhoudend, enkele ietwat sentimenteel
zooals Aaltjc Verduin" of met een mystiek
tintje als: Afgebeden ' maar de hoofdzaak is:
ze zijn liet lezen waard on niet vervelend.
Iets zoiulei-lings is echter in den stijl van dezen
jongen auteur op te merken, nl. dit: hij schrijft
nu eens ouderwetsch en deftig, dan weer tracht
hij de manier ' der nieuwe gidsers na te volgen
en gebruikt woordgroepeeringen en zinwendingen
welke aan Fransche leermeesters, die niet al te
hoog staan, herinneren.
lijkbaar is hij 't nog niet geheel met zich
zelven eens of hij ouwei wetsch of nieuwerwetsch
zal zijn, realistisch of sentimenteel.
't Boekje is goed gedrukt en netjes met
gefigureerden titel ingcnaaid. Uitgave van de
Uitgevers-Maatschappij Elzevier.
HETSJES
De visschers yan
Dordefelt.
Een //Hollandsch'' Sprookje naar PAUL ADAM.
Zoo dikwijls de schuit van de gebroeders
Corbehem de kust van Dordefelt verliet om het ruime
sop te kiezen, kwamen de kinderen en vrouwen
langs den steiger toeloopen, om hun vaarwel te
zeggen, want de opbrengst van hunne vischvangst,
tegen bier en jenever ingeruild, was de bron van
alle levensgenot voor de zes-en-negentig drinkers
en drinksters, die het eiland bewoonden; en ieder
vertrek was een belofte vau feestelijkheden en het
aanbreken van tallooze tonnen en vaatjes.
Ook de kleine meisjes met haar groote mutsen
en de kleine jongens met hun bonten petten liepen
langs de geteerde balken, om het afloopen der
booten onder het witte gewoel der wateren te
volgen.
Met zijn ruwe ruige vuisten hield Hans Corbehem
het roer vast; en hij gaf met een herbergliedje de
maat aan voor het werk der matrozen. Anaël, zijn
jongere broedt r, die bij den boeg op den grond
lag, met de kin in de hand, riep den scheeps
jongens de manoeuvre met het touwwerk toe; hij
had een langzame, weemoedige stem als orgeltoon
over het water naklinkend. Op den uitersten hoek
van den steiger wierp Hans handenvol kastanjes
naar de kleinen, die bij den laatsten paal bijeen
verzameld waren, en Anaël wierp hun zijn mooisten
nieuwen gulden toe, om daarvoor, na het gebed
voor de vertrekkenden, pret te maken. En toen
klom de boot de hooge verdiepingen der zee op,
naar het melkgrauwe firmament, waar de zon be
proefde door te breken, hoewel door het nevelgaas
van hare stralen beroofd.
Dordefelt lag daar diep in den horizon der
wateren met het ijzeren kruis van zijn kerkje en
den rook van zijn schoorsteenen. De steiger bleef
wat langer zichtbaar boven het weerschijnend
opaal der golven, om vervolgens ook iu den
wijkenden mist weg te zinken.
De boot ging door het grauwe weer heen tot
aan de goede vischstreken, en men wachten met
geduld het oogenblik af. dat de beschermheilige
van Dordefelt een school zwervende haringen in
de netten deed verdwalen.
Op een avond werden de armen der visschers
moede. Het was thans vier dagen geleden dat zij
vertrokken waren. Het ruim was boordevol met
zeldzame kostbare visschen, en er kwamen er maar
altijd meer in de mazen van het net. Ten laatste
hield men maar op met vangen, omdat men vreesde
dat de haringbuis te vol geladen zou worden.
,/Nu", zei Hans, //omdat wij nu zoo'u goede
vangst gehad hebben, kunnen we nu wel wat
pleizier gaan maken. Anaël, jongen, komaan dan !
Zet alle zeilen bij ! Ik zet koers op Rotterdam.
Daar zullen wij onze vangst duurder verkoopen
en wij brengen zooveel bier en jenever naar
Dordefelt mee, dat wij vóór den winter niet weer
behoeven uit te zeilen."
De matrozen deden- luide vreugdekreten hooren.
De wind blies in de bruine zeilen en voerde de
visschers, zoo snel als zij maar konden wenschen,
naar de groote stad.
Weldra ontscheepten zij in het volle licht der
haven, en het geluid vau muziek klonk hun toe
uit de deur van eeue fatsoenlijke herberg, die a's
uithangbord boven haar roode luiken eeu reusach
tige jeneverkruik droeg.
De vroolijke snaken van Dordefelt zetten zich
welgemoed voor de schuimende bierkruiken en
staken hunne pijpen aan en koutten over den
inhond der glazen en plaagden de dienstmaagden,
wier logge lichamen schudden van het vroulijk
lachen.
Toen zij aau de zware atmosfeer der plaats ge
wend raakten, onderscheidden ze, onder de rook
wolken, een jongen man, gekleed op de manier der
Engelsche kooplieden, met een langen geruiten
mautel, en wieus zonderlinge glimlach als met vuur
zijn rossen, krulligen baard verlichtte, die tot aan
de oogeu groeide.
. //Haiis Corbehem," zeide de man, //ik koop
je deel in de vangst voor honderd gulden."
Honderd gulden!" zeide Hans; -/u vergist
u, mijnheer."
./Neen . . . honderd gulden ! honderd echte
zilveritukkcu ; hier zijn ze . .."
Eli de koopman opende zijn beide handen, die
ieder een kleinen hoop zilver bevatten. Anaël had
echter wel kunnen zweren, dat, vier seconden te
voren, de handen van den onbekenden persoon
ledig waren, en dat hij ze hem intussehen in geen
der twintig' toegeknoopte zakken vau ziju geruite
jas had zien steken. Hans gevoelde ook wantrouwen,
maar hij eindigde met de guldens aan te nemen
en ze iu zijn robbevellcn beurs te steken.
Op het oogenblik dat hij het laatste stuk rin
kelend op de anderen liet vallen, begon de muziek,
die het scheepsvolk naar deze herberg had gelokt,
weder te klinken. Anaël keerde ziju hoofd naar
den sehaduwhoek van het vertrek en hij zag daar
langzamerhand een laiig bleek meisje vooruitkomen,
met" smaragdgroene oogen, die onmetelijk scheueii
als de diepten der zee. Het jonge meisje naderde
hoe langer hoe meer, zonder een oog van hem af
te wenden of op te houden met spelen. Vervolgens
gevoelde hij zeer goed dat zij ziju ziel opzoog en
haar ongetwijfeld naar haar smaak vond, want
Anaël bemerkte een soort van hevige ademhaling,
van vreeselijke zuiging, die hem buiten zichzelf
trok
De koopman schaterde het uit van lachen, om
de verbaasde gezichten der matrozen, toeii hij gras
in een glas deed ontkiemen. Het gras groeide
boven het water uit, er werd een knopje zichtbaar,
een blauwe en groene bloem, grooter dau .een
schoteltje. Een grijze vogel vloog uit den kelk op
en begon in den rook rond te fladderen, met eeu
geschreeuw als van eeu dolle kat. Hans telde de
suldeiis in zijn beurs nog eens na; Anaël, die
met ziju ellebogeu op de tafel lag, beschouwde
het paarlwitte meisje, dat zich met de ziel van
den visscher vermaakte, terwijl zij die met den
strijkstok over de snaren van de kleine viool liet
huppelen en trippelen.
., Nog honderd gulden, Hans! Honderd gul
den. . . ? 'lier zijn ze, wanneer je ons terstond naar