De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 22 januari pagina 4

22 januari 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD YOOR NEDERLAND. Na813 f lieten tOTBchend; of wel vermoeid werktui;- voortgaand, wezenloos huiswaarts strevend, | Ae eerate zonnestralen van den volgenden au dagwerk te hervatten. ik aan Israëls denk, dan zie ik zijn .B, geheel in aansluiting met zijn figu1 kleur, maar rijk, rol heerlijke toonbe zwaarmoedig hangt de grijsblauwe lucht 1 landschap; een weg die kronkelend zich ; in de verte; aan 't gezichteinder een gloed, oudglans, het afscheid van den dag. Of ik i binnenhuizen ; donkere ruimte, geheimzinnig glaus, getik van een klok, een zucht, doffe ht van kolfie en rook; in de nis een raam' .bedekt met een lap, waardoor hier en daar schitterend :: ; groen licht van zonneschijn op Meiboomen. *". v Of wel een enkele keer de zee, heel zonnig ; . kinderen in de vroolijkheid van hun kindzijn dartel * , plasse&d in 't heldere water en mannen breed ge«cbonderd, hun werkdoeude netten achter zich aan»anneer ik aan dat alles denk, . aan Thijs en lem en Jacob Maris en Israëls en overweeg lang zij hebben moeten wachten voordat hun "jk werk gewaardeerd werd, dan gloei ik van itwaardiging en vraag mij af: zal dat altijd Wijven? E. itiMiiiiifiiiiifiii , Twee professorale oraties. Wijsgeerige wetenschap en persoon lijke overtuiging. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt uitgesproken door L. J. de Bussy. De beteegelijkheid der Theologische > Emyclopaeclie. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt uitgesproken door dr. H. U. Meyboom. De moderne theologen in ons vaderland hadden in den laatsten tijd alle reden om zich te verblij den. Twee hunner traden op als hoogleeraar. L. J. de Bussy te Amsterdam en dr. H. U. Meyboom te Groningen. Het recht op den professoralen zetel kou hun moeielijk betwist worden. Beiden hadden hun spo ren in de theologie reeds lang verdiend. Beiden zijn, zooal niet in hun eersten bloei, dan toch nog in bun volle kracht. Van beiden mag op goeden grond worden verwacht dat zij de opengevallen plaatsen, De Bussy die vau Hoekstra, Meyboom die van Van Bell, met eere zullen innemen. Met verklaarbare belangstelling, om niet te zegben met gespannen verwachting, werd de rede te gemoet gezien, waarmee zij hun ambten zouden aanvaarden. Kostelijke gelegenheid, die inaugureele oratie, om openlijk uit te spreken wat men aan hen hebben zou; door welke beginselen geleid, door welken geest bezield, door welke idealen aange vuurd, zij het hun aangewezen, voor een deel reeds lang door hen zelf gekozen stnk grond op het wijde veld der godsdienstwetenschap zouden bearbeiden. In een of ander opzicht moet het hnn wel kom geweest zijn, om voor den dag te kunnen komen met wat aan hun wetenschappelijken arbeid het eigenaardig cachet zou verleeueu.... Zonder twijfel hadden zij iets te zeggen wat daar aller eerst gehoord mocht worden. Hier nu. treft ons al aanstonds een opmerke lijke tegenstelling tusschen de beide hoogleeraars. Prof. Meyboom schijnt ieder zoo natuurlijken drang tot spreken met opzet te verbergen. ,Een oud gebruik", -/een gewoonte" opent hem den mond. Blijkbaar wist nij niet zoo dadelijk waarover hij spreken zou. Natuurlijk over een der hem toegewezen studievakken. Maar over welk van deze. Hi] heeft een vraagstuk van de encyclopaedie gekozen; maar zoo deelt hij ons mee hij had ook uit het breede veld der kerkgeschiedenis of uit de diepten der moraal kunnen grijpen. Was het dan puur toeval, dat hij bij de encyelopaedie bleef? Dat niet geheel; want de encyclopaedie is de eerste in de rij der theologische studievakken en dit bepaalde zijn keus, hij zou?, beginnen bij het Is 't niet alsof hij liever eraf zou geweest zijn en zonder de vervelende drukte van zoo'n inaugu reele oratie maar stilletjes aan 't doceeren gegaan ware? Eigenlijk doet hij dat ook voor het groote pu bliek, gaat in rustigen trant ons vertellen van dat begin en geeft zijn eerste college over de ency clopaedie, dat (het zij bij voorbaat gezegd) be langwekkende zaken bevat. Zie nu De Bussy: hem ligt iets hoog op het hart; over het onderwijs in een der hem toever trouwde vakken, de zedekunde, naar zijn eigen ver klaring, //zooveel dat zelfs eenige inaugureele redevoeringen het daarvan niet zouden kunnen ontlasten," maar deze gelegenheid grijpt hij aan om het publiek //tot vertrouwde te maken van wat hem het meeste vervult." Dan zal hij //den mond laten stamelen waar het hart van overvloeit." Het.was hem dan ook «een geweteuszaak, in dit uur niet te zwijgen over het onrecht der ethiek aangedaan." Toch was dit slechts een ondergeschikt punt iu zijn redevoering. Hij kon er niet meer dan een tnsschenzin aan geven. Zijn eigenlijk onderwerp is: de plaats, die in de wijsgeerigc wetenschap aan de persoonlijke overtuiging toekomt. Verwacht niet dat hij daarover rustig zal gaan redeneeren; hij staat meer te defendeeren dan te oreeren; hij treedt in het strijdperk voor een stelling, waarvan hij wel weet dat zij betwist wordt; onder de macht van den hartstocht waarmee hij ze verdedigt, is 't hem niet wel mogelijk altijd voet bij stuk te houden; hij maakt soms geweldige zijsprongen, laat den draad een lange poos los, om onder dat alles te laten blijken dat hij wat te zeggen had; dat hij een tot barstens toe vol gemoed moest uit storten. Over het cachet van zijn arbeid laat hij ons geen oogenblik in 't onzekere. De leukheid, waarmede daarentegen prof. Mey boom optreedt, verbaast ons wel een weinig; want wat hij dan toch aan zijn gehoor ten beste geeft, bevat, naar zijn eigen verklaring, niet meer of min der dan een ontdekking" op het gebied der gods dienstwetenschap, met name de encyclopaedie. «Langs verschillende wegen" heeft hij gezocht en eindelijk gevonden. De zaligheid van het svfwst. heeft dus zijn borst doorstroomd. Hoe kon hij dan zeggen dat hij even goed over iets anders had kun nen spreken? Moest dit hem niet branden op de tong? Maar laat ons op dien toon niet voortgaan. Die «ontdekking" zal wel een lapsus calami geweest zijn. Elders geeft hij wat hij mededeelde voor niet meer dan «een bijdrage te meer tot de kennis" van het verschijnsel, waarop hij wijst. Het zou onbillijk zijn de waarde van zijn oratie naar den maatstaf van wetenschappelijke ontdekkingen te beoordeelen. Daarmee is evenwel volstrekt niet gezegd dat hij ons iets onbeduidends uit de theologische en cyclopaedie vertelt. Integendeel, hare bewegelijk heid is een alleszins merkwaardig verschijnsel. Hij bedoelt er mee dat de pnderdeelen der theologi sche wetenschap niet altijd dezelfde blijven, noch altijd dezelfde waarde vertegenwoordigen, noch ten opzichte van elkaar en van het geheel altijd de zelfde ruimte innemen. De encyclopaedie in abstracto, waaraan allen arbeiden, die waar ook ter wereld bijdragen leve ren tot oplossing van het veelzijdig probleem, 't welk het godsdienstig leven op aarde aan het menschelijk denkvermogen stelt, ziet uitteraard haar stof zwellen, haar grenzen zich uitbreiden, naar mate zij vordert met den arbeid. Maar ook de encyclopaedie in concreto, belichaamd in een aan plaats en tijd gebonden faculteit voor godge leerdheid en daardoor binnen veel enger wanden beperkt, vertoont die bewegelijkheid. Tot toelichting van dit verschijnsel doet Mey boom eenige grepen uit de geschiedenis en wijst op het telkens afwisselend leerplan van Augustinus, van Gerson, van Melanchton en van de jongste Wet op het Hooger Onderwijs in Nederland. Die afwisseling blijkt het gevolg te zijn van den in vloed van historische gegevens, waardoor ten slotte aard en omvang van elke tijdelijke encyclopaedie wordt bepaald. Ook doet hij opmerken dat die bewegelijkheid samenhangt met de gestadig zich wijzigende ver houding van het practisch mogelijke tot theoretisch begeerlijke en verontschuldigt daarmee de onmis kenbare leemte van het leerplan, dat krachtens de Wet van 1876 aan onze Akademies gevolgd wordt. Doch ook zonder aan de hooge eischen van ab stracte theorieën dit leerplan te toetsen, vraagt hij onze aandacht voor zekere bewegelijkheid bin nen de grenzen dier wet. Hij herinnert er i.an dat in de theologische encyclopaedie het eene vak op den achtergrond treedt en het andere zich op den voorgrond dringt. De kritische vragen betreffende de eerste drie Evangelieën zijn thans ter ruste gegaan. De studie van den Hexateuch is in vollen gang. De paulinische vragen, door Loman aan de orde gesteld, zijn nog brandende. De anthropologisch filosofische vakken, met name de zedekunde, vroeger verwaarloosd, worden hooger gewaardeerd dan vroeger. Bijbelsche uitlegkunde en kritiek zul len met bescheidener omvang, dan tot heden daar aan geguud werd, zich tevreden moeten stellen. Voor de maatschappelijke problemen, waarvan de oplossing met het godsdienstig zedelijk leven teu nauwste samenhangt, zal de theologie een plaats moeten inruimen. Om kort te gaan, ook de theologische weten schap zal rekening moeteu houden met de behoef ten der werkelijke wer»ld, waarin zij zich beweegt. Wijziging moet er dus komen in de onderlinge verhouding harer deelen, verlegging misschien van hare grens altegader het bewijs van de bewe gelijkheid der theologische encyclopaedie. Dit alles nu is door prof. Meyboom wel zeer duidelijk uiteengezet. Op boeienden trant heeft hij ons verhaald hoe die bewegelijkheid zich in den loop der tijden vertoonde en wat iu den regel haar veroorzaakte, maar al voortlezende kregen we steeds dieper den indruk dat wij bezig waren aan een eerste hoofdstuk, waarop terstond een tweede volgen zou. Onder de lezing van dat beredeneerd historisch overzicht werden wij al ongeduldiger om het oordeel van den spreker te hooren over den tegenwoordigen toestand; wij hoopten dat hij het leerplan, thans door de wet aau onze Akadeinieën voorgeschreven, zou toetsen aan het ideaal, door hem in den aanvang in breede trekken ge schetst; eene hoop door hem zelf opgewekt, waar hij zegt dat het ideale de toets moet zijn voor het reëele, de richting aanwijzen, waarin het zich te bewegen, het model aan de hand doen, waarnaar het zich te hervormen heeft. Wij wenschten bo venal van hem te vernemen, welk vak of welke vakken onder den invloed der tegenwoordige tijds omstandigheden op den achtergrond en welke op den voorgrond moeten komen en in hoever de door prof. Rauwenhoff in 1878 uitgesproken en door Meyboom herinnerde verwachting, dat de anthropologisch filosofische vakken, met name de zedekunde aan de spits zouden komen te staan, nu na veertien jaren in vervulling schijnt en behoort te komen. Het is prof. M. volkomen bekend, dat dit thans in de theologische wetenschap een belangrijke kwes tie is. Ook en vooral waar gerekend moet worden met de omstandigheid, dat zijn leerlingen allerwaarschijulijkst zonder eenige uitzondering zich aan de universiteit voor het predikambt bekwamen. Twaalf vakken worden den theoloog door de universiteitshoogleeraren gedoceerd; van deu hoog leeraar, die hij zijn optredeu verklaart dat zo i iet altijd dezelfde waarde vertegenwoordigen, mag ver wacht worden dat lij zeggen zal hoe hij ze naar dien maatstaf en naar den eisch des tijds rangschikt. Docli van dit alles vernemen wij nagenoeg niets. Toetsen aau het ideaal, hij begint er niet aan. Of de jongste Wet op het Hooger Onderwijs in Nederland het naast komt aan de ideale eischen eener theologische faculteit, is zegt hij een vraag op zich zelve; maar van eenig antwoord daarop naar zijn oordeel te geven, krijgen wij niet te hooren. En wenschen wij te weten of hij de richting, door Rauwenhoff aangewezen, zal inslaan, dan krij gen we een frase, zoo omzichtig, zoo angstvallig gesteld, zoo zeer in een slag-oin-den-ann-stijl gehuld, alsof het uitspreken van eenig beslissend oordeel zijn professoraal leven in gevaar zou bren gen. Ik zal, zegt hij, terstond gelegenheid hebben om te overwegen in hoever ik mij door een gelijken lust als prof. Rauwenhoff zal laten beziflen. (1) Of er veel komen zal van dat overwegen, laat staan van dat bezield worden ? Hij geeft ons daarop niet veel moed, als we kort daarna hem hooren zeggen, dat het voor hem een vraag is of /.ijn reeds eenigszins ver gevorderde leeftijd hem de krachten heeft overgelaten voor de vervulling van de zoo omvangrijke taak als het doceeren van encyclopae die, kerkgeschiedenis en zedekunde hem oplegt. Kom, kom, professor, niet zoo melancholiek be gonnen ! Gij zijt ter nauwernood tot uw herfst ge naderd eu wat zult ge er dan over gaan tobben, dat ge al zoo oud wordt ? Maar ik denk dat uwe groote bescheidenheid u deze wonderlijke tirade in de pen gegeven heeft en dat recht hebben wie op grond van uw ante cedenten nog veel van u verwachten. Laat anders De Bussy u terechtwijzen, die in zijn oratie ons verzekert dat eerst op GOjarigen leeftijd iemands persoonlijkheid tot rijpheid komt. Nu, dan hebt ge toch nog tien jaren voor de borst, jaren van gestadigen geestelijken groei. Me dunkt dat geeft moed. L. H. SLOTEMAKER. (Slot volgt.) (1) Wij cursiveeren. Te beginnen met l Maart 1893, zal bij den uitgever J. B. Wolters te Groningen onder den titel Museum een Maandblad voor philologie en geschiedenis verschijnen, in het genre van de Revue Critiqut, of (met wijdere strekking) in Engeland The Athenaeum en The Academy, in Duitschland het Literarische Centralblatt en de Deutsche Literaturzeitung, hoofdzakelijk ge wijd aan de aankondiging en beoordeeling van het belangrijkste van hetgeen er op het uitge strekte gebied dier wetenschappen wordt uitge geven, en dat meer in 't bijzonder kennis neemt van de geschriften van Nederlandsche geleerden. Hoewel de kolommen van het tijdschrift in de eerste plaats worden opengesteld voor de studie op het gebied der klassieke, Germaansche en Komaansche talen, letteren en geschiedenis, zullen er dus ook Semitica, werken over Indologie enz. besproken kunnen worden. Het Museum verschijnt maandelijks. De prijs voor den jaargang van 12 nummers bedraagt ?9.50. Reeds hebben een zestigtal Nederlandsche ge leerden hunne medewerking toegezegd. Redacteuren zijn dr. P. J. Blok, dr. J. S. Speyer en dr. B. Symons, hoogleeraren aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Bij de uitgevers de Erven H. van Munster en Zoon te Amsterdam, verschijnt sedert 4 Januari het weekblad de »De Nijverheid", orgaan van de Nederlandsche maatschappij tot bevordering van nijverheid. De eerste nummers bevatten : ;/Bij het begin van den arbeid''; >Staatsbegrooting voor 1893", «Rechterlijke uitspraken op nijverheidsgebied", «Prijsvraag voor een model diploma ter begeleiding van medailles", s Vervoer van ont vlambare stoffen", »Saprol", «Enquête omtrent de vakopleiding in Nederland" enz. Gouverneurs Ned. Huisvriend begint den Jaar gang 1893 met eene novelle van H. Th. Chappuis, Socialistische Woelingen, het vervolg van Een Buete, door Josephine Giese, eene vertaling van Tennyson's Lotos-eaters, door Elise Knuttel Fabius, enz. Kunt-t en Leven. Studies door MATRITS SMIT. (F. M. Jaeger) Zutphen. W. J. Thieme & Cie. Het was een goede gedachte, deze studies, die meerendeels indertijd in De Tijdspiegel verschenen, tot een bundeltje te vereenigen, waardoor zij een ruimer kring van lezers zullen kunnen vinden, want zij zijn dat waard. Deze beschouwingen van Maurits Smit, een vurig bewonderaar van den zoo vroeg gestorven Franschen wijsgeer M. Guyau, zijn door en door gezond en opwek kend. Met al den gloed zijner overtuiging, die zijn stijl leven en kracht bijzet, strijdt hij tegen het pessimistisch realisme onzer dagen. Met Göthe zegt hij: ernst ist das Lcben, hciter ist die Kunst, en hij betreurt het, dat de kunst tegenwoordig nog veel somberder is dan het leven zelf, en dat we, bij de ontleding van allerlei smarten en smartjes, op weg zijn het lachen te verleeren. Maar bij die klacht laat hij het niet blijven. Met buitengewone helderheid verklaart hij liet ontstaan van de verschillende stroomingen op het gebied der kunst, en vooral die verkla ring, die uiteenzetting der verschillende oorzaken, is zijn grootste verdienste. Wie zich rekenschap wil geven van den strijd onzer dagen, wie be grijpen wil, hoe en waardoor liet evenwicht tus schen realisme en idealisme verbroken werd, zal zijn werk niet onvoldaan uit de hand leggen. Van stad en dorp. Onder dien titel heeft de heer L. C. Steenhuizen negen schetsen en novel len vereenigd, waarvan eenige reeds elders, in De Gids vau den Vliehors", Elzeviers Maand schrift >Aaltje Verduijn" en de St. Nicolaasbrug" als feuilleton in dit weekblad werden opgenomen. Over 't algemeen laten deze schetsen zich aan genaam lezen: ze zijn afwisselend van inhoud en onderhoudend, enkele ietwat sentimenteel zooals Aaltjc Verduin" of met een mystiek tintje als: Afgebeden ' maar de hoofdzaak is: ze zijn liet lezen waard on niet vervelend. Iets zoiulei-lings is echter in den stijl van dezen jongen auteur op te merken, nl. dit: hij schrijft nu eens ouderwetsch en deftig, dan weer tracht hij de manier ' der nieuwe gidsers na te volgen en gebruikt woordgroepeeringen en zinwendingen welke aan Fransche leermeesters, die niet al te hoog staan, herinneren. lijkbaar is hij 't nog niet geheel met zich zelven eens of hij ouwei wetsch of nieuwerwetsch zal zijn, realistisch of sentimenteel. 't Boekje is goed gedrukt en netjes met gefigureerden titel ingcnaaid. Uitgave van de Uitgevers-Maatschappij Elzevier. HETSJES De visschers yan Dordefelt. Een //Hollandsch'' Sprookje naar PAUL ADAM. Zoo dikwijls de schuit van de gebroeders Corbehem de kust van Dordefelt verliet om het ruime sop te kiezen, kwamen de kinderen en vrouwen langs den steiger toeloopen, om hun vaarwel te zeggen, want de opbrengst van hunne vischvangst, tegen bier en jenever ingeruild, was de bron van alle levensgenot voor de zes-en-negentig drinkers en drinksters, die het eiland bewoonden; en ieder vertrek was een belofte vau feestelijkheden en het aanbreken van tallooze tonnen en vaatjes. Ook de kleine meisjes met haar groote mutsen en de kleine jongens met hun bonten petten liepen langs de geteerde balken, om het afloopen der booten onder het witte gewoel der wateren te volgen. Met zijn ruwe ruige vuisten hield Hans Corbehem het roer vast; en hij gaf met een herbergliedje de maat aan voor het werk der matrozen. Anaël, zijn jongere broedt r, die bij den boeg op den grond lag, met de kin in de hand, riep den scheeps jongens de manoeuvre met het touwwerk toe; hij had een langzame, weemoedige stem als orgeltoon over het water naklinkend. Op den uitersten hoek van den steiger wierp Hans handenvol kastanjes naar de kleinen, die bij den laatsten paal bijeen verzameld waren, en Anaël wierp hun zijn mooisten nieuwen gulden toe, om daarvoor, na het gebed voor de vertrekkenden, pret te maken. En toen klom de boot de hooge verdiepingen der zee op, naar het melkgrauwe firmament, waar de zon be proefde door te breken, hoewel door het nevelgaas van hare stralen beroofd. Dordefelt lag daar diep in den horizon der wateren met het ijzeren kruis van zijn kerkje en den rook van zijn schoorsteenen. De steiger bleef wat langer zichtbaar boven het weerschijnend opaal der golven, om vervolgens ook iu den wijkenden mist weg te zinken. De boot ging door het grauwe weer heen tot aan de goede vischstreken, en men wachten met geduld het oogenblik af. dat de beschermheilige van Dordefelt een school zwervende haringen in de netten deed verdwalen. Op een avond werden de armen der visschers moede. Het was thans vier dagen geleden dat zij vertrokken waren. Het ruim was boordevol met zeldzame kostbare visschen, en er kwamen er maar altijd meer in de mazen van het net. Ten laatste hield men maar op met vangen, omdat men vreesde dat de haringbuis te vol geladen zou worden. ,/Nu", zei Hans, //omdat wij nu zoo'u goede vangst gehad hebben, kunnen we nu wel wat pleizier gaan maken. Anaël, jongen, komaan dan ! Zet alle zeilen bij ! Ik zet koers op Rotterdam. Daar zullen wij onze vangst duurder verkoopen en wij brengen zooveel bier en jenever naar Dordefelt mee, dat wij vóór den winter niet weer behoeven uit te zeilen." De matrozen deden- luide vreugdekreten hooren. De wind blies in de bruine zeilen en voerde de visschers, zoo snel als zij maar konden wenschen, naar de groote stad. Weldra ontscheepten zij in het volle licht der haven, en het geluid vau muziek klonk hun toe uit de deur van eeue fatsoenlijke herberg, die a's uithangbord boven haar roode luiken eeu reusach tige jeneverkruik droeg. De vroolijke snaken van Dordefelt zetten zich welgemoed voor de schuimende bierkruiken en staken hunne pijpen aan en koutten over den inhond der glazen en plaagden de dienstmaagden, wier logge lichamen schudden van het vroulijk lachen. Toen zij aau de zware atmosfeer der plaats ge wend raakten, onderscheidden ze, onder de rook wolken, een jongen man, gekleed op de manier der Engelsche kooplieden, met een langen geruiten mautel, en wieus zonderlinge glimlach als met vuur zijn rossen, krulligen baard verlichtte, die tot aan de oogeu groeide. . //Haiis Corbehem," zeide de man, //ik koop je deel in de vangst voor honderd gulden." Honderd gulden!" zeide Hans; -/u vergist u, mijnheer." ./Neen . . . honderd gulden ! honderd echte zilveritukkcu ; hier zijn ze . .." Eli de koopman opende zijn beide handen, die ieder een kleinen hoop zilver bevatten. Anaël had echter wel kunnen zweren, dat, vier seconden te voren, de handen van den onbekenden persoon ledig waren, en dat hij ze hem intussehen in geen der twintig' toegeknoopte zakken vau ziju geruite jas had zien steken. Hans gevoelde ook wantrouwen, maar hij eindigde met de guldens aan te nemen en ze iu zijn robbevellcn beurs te steken. Op het oogenblik dat hij het laatste stuk rin kelend op de anderen liet vallen, begon de muziek, die het scheepsvolk naar deze herberg had gelokt, weder te klinken. Anaël keerde ziju hoofd naar den sehaduwhoek van het vertrek en hij zag daar langzamerhand een laiig bleek meisje vooruitkomen, met" smaragdgroene oogen, die onmetelijk scheueii als de diepten der zee. Het jonge meisje naderde hoe langer hoe meer, zonder een oog van hem af te wenden of op te houden met spelen. Vervolgens gevoelde hij zeer goed dat zij ziju ziel opzoog en haar ongetwijfeld naar haar smaak vond, want Anaël bemerkte een soort van hevige ademhaling, van vreeselijke zuiging, die hem buiten zichzelf trok De koopman schaterde het uit van lachen, om de verbaasde gezichten der matrozen, toeii hij gras in een glas deed ontkiemen. Het gras groeide boven het water uit, er werd een knopje zichtbaar, een blauwe en groene bloem, grooter dau .een schoteltje. Een grijze vogel vloog uit den kelk op en begon in den rook rond te fladderen, met eeu geschreeuw als van eeu dolle kat. Hans telde de suldeiis in zijn beurs nog eens na; Anaël, die met ziju ellebogeu op de tafel lag, beschouwde het paarlwitte meisje, dat zich met de ziel van den visscher vermaakte, terwijl zij die met den strijkstok over de snaren van de kleine viool liet huppelen en trippelen. ., Nog honderd gulden, Hans! Honderd gul den. . . ? 'lier zijn ze, wanneer je ons terstond naar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl