Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND.
No.814
«Die Hohenzoller haben keinen Sinn für die
feinere Kultur", hoort men hier wel eens uiten.
Frederik de Groote uitgenomen, staven de daden
z$ner nakomelingen de juistheid dezer bewe
ring. Nu de keizer aan het ontwerp voor het
nationale monument voor keizer Wilhelm I, dat
te Berlijn bij het keizerlijk paleis verrezen zal,
aan* den beeldhouwer Reinhold Begas de voorkeur
heeft gegeven, doet ons dan ook vermoeden dat
uitheemsche invloed medewerkte om deze juiste
keuze te doen. Wel waarschijnlijk is het zijne
moeder, de keizerin Frjedrich, die haren zoon
op de kracht van het talent van genoemden
beeldhouwer heeft opmerkzaam gemaakt. Wy
yerheugen ons in deze keus, want R. Begas, de
Munchener schilder Franz von Lenbach, Fritz
Geselschap en Adolf Menzel te Berlijn zijn de
eerste kunstenaars op het gebied der beeldende
kunst. Het model van Begas' ontwerp is sinds
22 dezer in z\jn atelier voor een ieder te zien;
weldra zal de kunstenaar met de uitvoering be
ginnen, daar alles in 1897 gereed moet zijn.
Het is R. Begas, die hoewel C2 jaren oud
nog geheel beschikt over de volle frischheid en
Kracht zijner gaven, gelukt een groot harmonisch
geheel te scheppen, en ongetwijfeld mag het
Duitsche volk trotsch zijn op dit monument, dat
n der grootste sieraden van het Spree-Athene
Belooft te worden. Natuurlijk mogen wjj de
scheppende kracht, die Begas' werk bezielt, niet
vergelijken met de werken der eerste beeldhou
wers bjjv. van Frankrijk, Italiëof België. De groot
heid van hét Duitsche volk is nu eenmaal niet te
zoeken op het gebied der beeldende kunsten.
Het indrukwekkende standbeeld van keizer
Wilhelm I is door eene groote opene galerij,
waarin de busten van beroemde mannen zullen
worden geplaatst, omgeven. Het monument komt
te staan aan de westzijde van het keizerlijk pa
leis ; aan de oostzijde staat sinds drie jaar de
grpQte fontein, een geschenk van de stad aan
keizer Wilhelm II, ook door R. Begas ontwor
pen en uitgevoerd. Daar het model van het
standbeeld zelf op 1/8 der ware grootte, het
geheele monument op 1/50 is uitgevoerd, zijn ook
de details duidelijk te zien. Begas is ook in
deze in 't algemeen zeer gelukkig geweest, en
W\j hopen dat pok b\j de uitvoering hem dezelfde
kracht en inspiratie bezielen mogen. Het stand
beeld stelt voor Wilhelm I te paard gezeten; de
figuur drukt uit de kracht in den ouderdom.
Aan de linkerzijde van het ros gaat eene maagd,
de-godin der overwinning voorstellend; in haren
linkerarm rust een palmtak, met hare rechter
hand leidt z\j het paard aan den teugel. Ge
noemde hoofdgroep staat natuurlijk op een groot
en hoog voetstuk, dat wederom rust op een
breeder, welke laatstgenoemde in graniet zal wor
den uitgevoerd. Om zich een klein denkbeeld
te vormen van de afmetingen van het monument,
stippen wij aan dat een volwassen persoon, staande
op geljjke hoogte met de godin der overwinning,
aan hare knie reikt. De ruiter wordt 9 meter
hoog, het voetstuk dat ruiter, paard en maagd
draagt, 11 meter. Dit voetstuk is voorzien van
twee reliëfs, den oorlog en den vrede voorstellende.
Deze reliëfs zijn wezenlijk artistiek en munten
uit boven dat wat de Duitsche kunst in 't al
gemeen ook van de eerste kunstenaars biedt. Het
standbeeld wordt in metaal gegoten. Verscheidene
statuen, den oorlog en de vrede voorstellend,
vlaggen, kanonnen, buit van overwinningen uit
de verschillende oorlogen, versieren rondom het
voetstuk van het standbeeld. De architectuur
der bp'ene galerij is zeer goed en is n met het
standbeeld, het geheele monument is in harmo
nie met het keizerlijk paleis.
Op het atelier van denBerlijnschen schilder Max
Liebermann zagen wij een twintigtal schoone
etsen, welke in dit voorjaar zullen verschijnen
bij Dr. Albert te Munchen met een tekst van
Dr. Graul.
Max Liebermann is in 't algemeen in
Duitschland niet zeer gewaardeerd, daar zijn kunst te
fijn, te gedistingeerd is voor hier. Hij is minder
groot in zijn schilderijen, dan wel in zijn etsen
en teekeningen.
In den Salon van Gurlitt in de Leipzigerstrasse
waren onlangs verschillende schoone Mesdag's
tentoongesteld; ook meerdere werken zijner vrouw.
Deze expositie is weinig bezocht geworden. Wij
verwonderen ons hierover niet, de Hollandsche
kunst is voor het groote Duitsche publiek zoo
tamelijk een gesloten boek.
iiiniiMiiiiiMin
Twee professorale oraties.
Wijsgeerige wetenschap en persoon
lijke overtuiging.
Rede bij de aanvaarding van liet
hoogleeraarsambt uitgesproken door
L. J. de Bussy.
De Iteiccyclijkheid da' Thtoloytxche
T.nci/clofiiedie.
Rede bij de aanvaarding van het
hoogleeraarsambt uitgesproken door
dr. H. U. Meyboom.
(Slot).
Wat een gezicht De Bu>fy wel gezet 7,al heb
ben, toen hij bij Meiboom las van die gelegenheid
om te overwegen of deze zich zoude laten bezie
len enz.! Al is hij nog geen zeslig jaar, op dit punt
ligt liet overwegen reeds v<r achter hem. Hier
weet hij wat hij wil. De zedekuiule is voor hem de
koningin der wetenschappen. Majesteitschennis dat
haar aan onze universiteiten geen afzonderlijke
zetel is toegekend. Ze staat z. i. ook veel te hoog
om bij de theologische faculteit te worden inge
deeld. Dat dit toch aan onze universiteiten ge
schiedt, schrijve men toe aan de omstandigheid,
dat de wetgever haar in engeren zin opvat als
beschrijving en beschouwing van de zedelijke denk
beelden, waarin onze maatschappij haar streven
en idealen een vorm geeft; een wetenschap van
vrij wat minder beteekenis dan de ethiek, die een
antwoord wil geven op de vraag: wat is de be
teekenis van ons bestaan? Heeft het een doel?
Indien ja, waar ligt dat doel? en waardoor" zij de
toongevende wetenschap wordt van alle
wetenschappen; die zich met s menschen geestelijke na
tuur bezighouden.
Bij deze onderscheiding tusschen tweeërlei soort
van zedekunde is 't De Bussy toch minder te doea
om zijn toorn over het haar aangedaan onrecht te
luchten; de philippica tegen den wetgever, wiens
misdaad hij wel vergeven maar niet vergeten kan,
loopt in een tusschenzin af; maar meer om ook
hier het onderwerp zijner oratie in 't licht te stellen,
de plaats die de persoonlijke overtuiging in de
wijsgeerige wetenschap inneemt.
Zij staat, naar zijn oordeel, in die wetenschap
op den voorgrond, wat in de andere, met name
in de exacte wetenschappen, volstrekt het geval
niet is. Dit mag aldus worden verstaan, dat de
wetenschappen zicli laten rangschikken in eene orde,
ontleend aan de. plaats, die de persoonlijke over
tuiging bij hare beoefening inneemt. Nu is de wis
kunde wel de meest onpersoonlijke der weten
schappen, en alle wetenschappen zijn onpersoonlijk
voor zoover zij exact zijn, dat is met wiskunstige
zekerheid uit de waargenomen feiten haar slot
sommen trekken, maar hoe meer de wetenschap
de geestelijke zijde van ons bestaan in haar be
schouwing trekt, des te meer treedt voor de wis
kunstige zekerheid de persoonlijke overtuiging in
de plaats, eu aan het einde van de lijn staat de
wijsgeerige wetenschap met al haar vertakkingen.
Dat deze stelling zeer betwistbaar is, springt in
't oog.
Al aanstonds zou men kunnen vragen of ook
in de geestelijke wetenschappen onze persoonlijke
overtuiging, zal zij op den naam van wetenschap
pelijk aanspraak maken, niet altijd de vrucht van
een wetenschappelijk onderzoek zal moeten zijn en
dus nimmer aan dat onderzoek behoort vooraf te
gaan of dit mag beheerschen.
De uitzondering, die de aanhanger van aange
boren denkvormen op dien regel zou willen maken,
wordt door De B. niet bedoeld. Evenmin dat men
in de eene wetenschap gebruik maakt van stellin
gen, die in een andere verkregen zijn, b.v. in de
fysiologische zielkunde de resultaten der fysiologie
vooropzet.
Het is dus noodig te vragen wat De B. hier
met persoonlijke overtuiging bedoelt.
Hij blijft niet in gebreke daarop uitvoerig te
antwoorden.
Onze persoonlijke overtuiging, zegt, hij, is ge
worteld, niet in onze individualiteit, die de verwe
zenlijking is van onzen natuurlijken aanleg; niet
in ons karakter, de eenheid van wat wij door levens
ervaringen en door zelfbepaling geworden zijn,
maar in onze persoonlijkheid, d. w. z. in het geheel
der begrippen en voorstellingen, die door geeste
lijke invloeden in ons zijn gekweekt en die de stof
zijn, waaruit ons denkend en oordeelend bestaan
is saamgeweven. Wat wij geworden zijn door de
opvoeding van onze ouders, van onzen tijd, van
onzen levenskring, van onze studiën, dat is het
persoonlijke van ons wezen. Persoonlijk is nage
noeg gelijkluidend met wat het taalgebruik ouder
subjectief verstaat.
Ongelukkig laat deze definitie aan klaarheid te
wenschen over. Het, is althans niet duidelijk hoe
men de verwezenlijking van onzen natuurlijken
aanleg aan de vorming onzer persoonlijkheid kan
onttrekken. Evenmin hoe men ons karakter bniten
onze persoonlijkheid kan plaatsen, zoo zij
beteekent wat wij o. a. door de opvoeding van onze
ouders, van onzen tijd. vaii onzen levenskring ge
worden zijn, altegader omstandigheden, die op de
vorming van ons karakter een vaak overwegeudcu
invloed uitoefenen.
Maar De B. zelf schijnt dit te gevoelen en tracht
zich te verdedigen met de opmerking, dat de klaar
heid van een begrip dikwijls voor ons verloren
gaat als meii liet poogt te verklaren.
Deze verdediging is niet gelukkig, Zij doet ver
moeden dat hem zelf niet, recht klaar is, wat hij
ons verklaren \vil, want het is niet aan te nemen,
dat een stylist als De B. geen heerschappij genoeg
over de taal zou bezitten, 5m anderen duidelijk te
maken wat hem zelf duidelijk is.
Wordt het duidelijker als hij zijn abstracte stel
ling iti concreto gaat toelichten?
Laat ons zien.
Toevallig zijn hem drie vakken toevertrouwd,
die er een helder licht op moeten werpen; de ge
loofsleer, de godsdieustwijsbegeerte en de zedekunde.
Gedachtig aan den door hem gestelden regel,
dat hoc meer de wetenschap de geestelijke zijde van
ons bestaan in haar beschouwing trekt, des te meer
voor de wiskunstige zekerheid de persoonlijke over
tuiging iu de plaats treedt en aan het einde van
de lijn de irijsgeerige, irelenfcliup niet al haar ver
takkingen staat, zou men meenen dat dan toch in
de giiihilienxtwijsljeffeerte (2) de persoonlijke over
tuiging op den voorgrond zou staan; doch het valt
anders uit. Eene andere plaats, zegt hij, neemt de
persoonlijke overtuiging in bij het onderwijs inde
wijsbegeerte van den godsdienst, eeue andere bij
dat in de dogmatiek. En blijkens het verband be
doelt hij, dat, zij bij de laatste op den voorgrond,
bij de eerste op deu achtergrond treedt
Hoc hebben wij liet nu? Js
godsditnst\vijsbf!geerte dan geen wijsgeerige wetenschap? Is zij
niet een wetenschap die de geestelijke zijde van
ons bestaan in haar beschouwing trekt?
Ja maar, beweert De B., de godsdieustwijsbe
geerte beschrijft, eu ontleedt, liet verschijnsel van
den godsdienst, zouder te vragen welke waarde de
godsdienst voor ons leven heeft, cu daarom wordt
hier geen persoonlijke overtuiging vooropgezet.
Doch daargelaten dat deze definitie ernstige tegen
spraak vindt, o. a. bij RauweuholF. die de
waardecriug van het godsdienstig geloof wel degelijk
tot, de taak van deu godsdiensUvijsgeer rekent,
wordt eenige bladzijden later door De B. zelf gezegd:
Wijsgeerig onderzoeken is waarnemen, is
naden
(2) Wij cursivecren.
ken, is bespiegelen, maar in laatsten aanleg is het
waardeeren, en de waardeering is de kern onzer
persoonlijkheid.
Aangezien men in de godsdienstwijsbegeerte wel
wijsgeerig onderzoeken zal, wordt daar dus weer wel
gewaardeerd. Zou daar de kern onzer persoonlijk
heid dan niet te voorschijn treden? Het mocht
wat. De Bussy zet in de godsdienswijsbegeerte de
persoonlijke overtuiging niet voorop.
Wel in de dogmatiek. Waarom? Omdat zijniet
alleen de vraag stelt wat godsdienst z'.v, maar ook
wat godsdienst behoort te zijn.
Ah, nu zijn wij er. Waar gewaardeerd, met
name waar gevraagd wordt wat behoort te zijn,
komt de persoonlijke overtuiging voor den dag.
Ook in de zedekunde moet dit aan het licht
komen. Hiertoe maakt He B. de boven reeds ver
melde onderscheiding tusschen tweeërlei
zedekundige wetenschap; de eene, die beproeft uiteen te
zetten wat de meusch behoort te zijn, waarbij de
persoonlijke overtuiging het gewilde en bedoelde
uitgangspunt is; de andere, de wetenschap van
het zedelijk oordeel, van de zedelijke denkbeelden,
waarin onze maatschappij haar strevingen en idealen
een vorm geeft waarbij men trachte zoo objectief
mogelijk waar te nemen, na te denken en zijn
slotsommen aannemelijk te maken en de persoon
lijke overtuiging op den achtergrond treedt. Maar
ook hier schijnt het De B. zelf niet recht helder
te zijn. In de laatstgenoemde wetenschap ligt naar
zijn opvatting zijn taak. Hij wil die volstrekt niet
beschouwd hebben alp een verplichting, dat hij
anderen zal voorschrijven hoe zij behooren te leven;
hij heeft onderwijs te geven in de wetenschap van
de zedeleer, die haar wetenschappelijk karakter
verliezen zou als zij vereenzelvigd werd met de
uitspraken van het spontane, ongedwongen zede
lijk oordeel. Derhalve geen persoonlijke overtui
ging hier voorop.
Ongelukkig volgt hier onmiddellijk dat het, de
taak der wetenschap is de zedelijke waarheden,
die in de maatschappij geboren worden en waarvan
de schoonste en beste uit de ziel van het genie
wellen, toe te lichten, te ontleden en te waurdeeren;
dit doet dus de wetenschap der zedelijke denk
beelden ; maar bij waardeering staat de persoonlijke
overtuiging weer op den voorgrond en zedelijke
waardeeriug zal toch wel uitloopen op de vraag:
Hoe behoort de mensch te zijn ? Ook heeft hij
straks reeds tot zijn taak almede de studie ge
rekend van wat de inei,sch naar ons geloof be
hoort te zijn, en later gezegd dat van iedere be
schouwing over de vraag: wat de mensch behoort
te zijn, de persoonlijke overtuiging het uitgangs
punt is en de levendmakende ziel.
Al te maal verwarring en tegenstrijdigheid, die
duidelijk aantoont dat geheel die onderscheiding
tusschen tweeërlei zedekundige wetenschap naar
de plaats die de persoonlijke overtuiging er in
neemt even onjuist is, als die naar dienzelfden
maatstaf tusschen godsdieustwijsbegeerte en geloofs
leer werd gemaakt.
Komt er van die dubbele onderscheiding dus
niet, veel terecht, daarmede is cle waarheid en
beteekenis van liet, zij 't ook hier averechts toe
gepast beginsel nog niet ontleend.
Doch wij blijven stuiten op bezwaren.
Wij zullen moeten aannemen dat, waar in de
rij der wetenschappen de wiskunstige zekerheid
ophoudt, de persoonlijke overtuiging daarvoor in
de plaats treedt; met name hoe meer de weten
schap de geestelijke zijde van ons bestaan in haar
beschouwing trekt.
Ziet He B. hier niet voorbij dat b. v. in de
wetenschap der historie en in de zielkunde de
wiskunstige zekerheid veelal plaats maakt voor
een meerdere of mindere waarschijnlijkheid, die
wij niet op grond van het persoonlijke in ons,
maar door de toepassing der inductieve methode
verkrijgen 'i
Doch in de wijsgeerige wetenschap zal dan toch
de tegengestelde regel in volle mate gelden?
De B. geeft, daarvan een en ander voorbeeld.
Zoo lijdt het geen twijfel of die hoogere ethiek,
waarvoor hij een afzonderlijken katheder vraagt
iii het hooger onderwijs, is een wijsgeerige we
tenschap. Het doel van haar onderzoek noemt
hij het antwoord op de vraag: wat, is de betee
kenis van ons bestaan? Heeft het, een doel? In
dien ja, waar ligt dat, doel? Wij zijn hier midden
iu de teleologie. Welnu, wij hebben slechts na
te slaan hoe, om van anderen te zwijgen, Paul
Jauet, en Rauwenhon" dit vraagstuk trachten op
te lossen om te bemerken dat daar niet het per
soonlijke in hen maar de waarneming van feiten
en logische gevolgtrekking deu doorslag geven.
Het is hier de vraag natuurlijk niet of deze weg
reeds tot onbetwistbare zekerheid heeft geleid,
maar alleen of om hier tot zekerheid te geraken,
om de waarheid te vinden wel een andere methode
mag gevolgd worden. De door De B. bedoelde
persoonlijke overtuiging zal ons niet ver brengen.
Een en ander duidt reeds aan welk standpunt
l>e B. iu de beoefening der wijsbegeerte heeft in
genomen. Dat wij dit ethisch mogen noemen
blijkt nog, niet alleen uit zijne verklaring dat de
bespiegelende wijsbegeerte iu haar laatst en grond
een zedckuudig vraagstuk is, maar zeer zeker ook
uit, het antwoord dat hij geeft op de vraag: wat
is waarheid in de wijsbegeerte?
De toetssteen der waarheid is hem hier alicrei rst
de overeenstemming van onze begrippen met onze
[iraetische overtuigingen.
Dus niet allereerst in de overeenstemming van
ons denken met, wat werkelijk beslaat
Bij het zoeken b. v. naar eene wereldbeschouwing
en naar een theorie van hel kenvermogen (wat, beide
zeer /.eker tot, de taak der wijsbegeerte behoort)
zal dus met onze persoonlijke overtuiging en niet
uil' ,vv','.v' met de feiten en verschijnselen van de
wereld en van het zieleleveu rekening moeten ge
houden worden ?
Doch een volledige kritiek van dit standpunt
zou de ruimte, waarover wij hier beschikken mogen,
zeer ver overschrijden.
Genoeg zij het, te hebben aangetoond op welk
een wijze lic B. de methode, die bij zijn stand
punt behoort, heeft toegepast.
Van ouklaarhcid en tegenstrijdigheid is hij hier
niet vrij te pleiten.
Of nu bok de doof hem bedoelde persoonlijke
overtuiging overal geheel naar den achtergrond
behoort geschoven te worden? Zeker niet. Daar
gelaten dat onze persoonlijke geaardheid en wat
wij door opvoedingen levenservaring geworden zijn
op elk wetenschappelijk onderzoek onmiskenbaren
invloed uitoefent, eerst op het gebied onzer
waardeeringsoordeelen trede zij in de plaats van
wiskuastige zekerheid.
Men zie dan toe dat men haren invloed niet
beperke tot de wijsbegeerte in 'c algjmsen of tot
het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap en
der zedekunde in 't bijzonder. Of doet hetzelfde
verschijnsel zich niet voor waar ons zinnelijk ge
voel beslist over wat ons aangenaam en onaan
genaam is en in de aesthetiek bij oaze opvatting
van het schoone en onschoone?
Ook verzuime men niet aan onze aanleg en karakter
in de vorming onzer persoonlijkheid het daaraan
toekomend aandeel te geven.
Met dit tweeledig voorbehoud zij erkend, dat
De B. over zijn grondstelling belangwekkende zaken
mededeelt en behartigenswaardige wenken ten beste
geeft.
Subjectief, om iets te noemen, blijve onze per
soonlijke overtuiging, voor subjectivisme worden
wij bewaard zoo wij zijn raad opvolgen en ons
oordeel trachten te verruimen en te verrijken door
in te dringen in de levensopvattingen van anderen.
En terecht stelt hij den leeraar in alle wetenschap
pen, die een persoonlijk karakter dragen, als eer
sten eiscli te waken, dat hij geeu geweld plege
aan de natuurlijke, zelfstandige ontwikkeling van.
liet oordeel zijner leerlingen.
Hij is hier uiterst bevreesd zedelijke suggestie
te oefenen.
Gelukkig zal deze vrees hem wel niet beletten
om zijn onderwijs met leven te bezielen en zijn
persoonlijke overtuiging met den gloed eener heilige
geestdrift voor te dragen. Reeds deze toespraak
waarborgt ons dit. En het kan zijn leerlingen
slechts ten goede komen, indien zij een zijner pa
radoxen cum grano salis verstaan en bij zijne be
schouwingen over de vraag: wat de mensch be
hoort te zijn, minder beteekenis hechten aan wat
gezegd wordt dan aan wie het zegt. De auteur
van den bekendenvoortreffelijken preekbundel,waarin
een edele persoonlijkheid aan het woord is, heeft
er alle aanspraak op dat deze paradox in
redelijken zin op hem zelf worde toegepast.
L. H. SLOTEMAKEII.
Een zonderlinge dwaling van Nietzsche.
In zijn sGötzen-Dilmmering'heeft de ongelukkige
denker (men weet dat Nietzsche thans in een
krankzinnigengesticht vertoeft) als No. inJ van
zijn »Sprüche und Pfeile" het volgende: »Hoe
weinig is er noodig voor het geluk ! De klank
van een doedelzak. Zonder muziek is het leven
een vergissing. De Duitscher denkt zich zelfs God
in den hemel liederen zingend !" Deze aanhaling,
God in den hemel liederen zingend, is echter in
geen enkel bekend Duitsch boekwerk op te sporen.
Wel intusschen zijn er een paar bekende vers
regels :
>So weit die Deutsche Zunge klingt
Und Gott im Hi'mmel Lieder singt',
waar het volk Gott" als nominatief' opvat; maar
wie even nadenkt, begrijpt dat het hier iu den
datief staat. Zou een phUosoof', meester over de
taal en intelligent als Nietzsche, zich zoo hebben
kunnen vergissen 'l
In de algemeene vergadering van de Duitsche
Sprachverein", onlangs te Weimar gehouden,
hield prof. dr. Kluge uit Jena eene verhandeling
over studententaal, een zeer interessante voor
dracht. Als gebruikte bronnen haalde hij aan
Studtntenmorul (1754), studentengeschriften van
Laukardt, Zachariae, cr Renomist, de Jobsiade
en uit den laatsten tijd Dr. Keil's tudenttnleben.
Wat het verrijken der studentaal met woorden
die in de mode gebleven zijn betreft, stond Jena
steeds vooraan ; voorbeelden zijn: Bacchant, liruder
studio; voor »groenen": (,)uasimodogeniti,
Mutterkalb, Rapsschnabel en Fuchs; voor >Jenaër
ploerten": l'tlastertreter, (^uark, Kümmeltürke;
voor niet-studenten: Knote en Philister; voor
stadsbier: Klatseh; voor bierkroes : llumpen, voor
haarpijn: Kater. Voorts Fink (student geen lid
van het corps), l'udel (pedel), Backtisch en Zobel
(jong meisje), Salamander, Grobian, Manichaër
(schuldeischer), Moneten (geld), Oelbergcr (deur
waarder), Markus (marqueur). Lufticus,
Schwachmaticus, studentikos, burschikos, gussatim (over
straat), mummatim (vermomd), Saalathen (Jena),
Pleiszathen (Leipzig), Isarathen (Munchen),
Kncipicr, Wichsier, 'umpier.
Do Koninklijke Academie van wetenschappen
te Turijn maakt bekend, dat van l Jan. '!);?! tot
.'!! December '!Mi de mededinging -zal geopend
zijn naar den negenden prijs uit liet legaat van
dr. Caesar Alexander Brcssa. De prijs (ditmaal
na aftrok van belastingen en kosten O'jfli lire)
'wordt eens uni de vier jaar verleend aan het in
dat tijdsverloop verschenen voornaamste weten
schappelijk werk oi' de belangrijkste uitvinding.
Het achtste concours intusschen was alleen voor
Italianen bestemd; bet negende is weder inter
nationaal. Handschriften worden niet aangeno
men : ook aan niet ingezonden werken kan de
prijs toegekend worden: leden der Italiaansche
academie van wetenschappen zijn uitgesloten.
Verdere inlichtingen geeft Prof. dr. A. Naccari,
secretaris der commissie.
Van De Navorscher, »een middel tot
gedachtenwisseling en letterkundig verkeer, tusschen
allen die iets weten, iets te vragen hebben of
iets kunnen oplossen," onder redactie van
j. F. van Someren , bibliothecaris der
IlijksI'ni\ersileit te l'trecht, is de 4.">ste jaargang (de
-Miste jaargang der nieuwe serie) begonnen. In
de eerste ailevering is aan geschiedenis en let
terkunde slechts weinig plaats gewijd ; bet groot
ste gedeelte wordt ingenomen door de genealo
gische geschiedenis der vrijlieeren en graven von
Linden in Zuidduitschlaiid en Zwitserland, met
platen.
Van bet Maandblad tegen de vervalscliingen
bevat Xo. i! o a. Bedrog in den meelliandel.
(inderzoekingen gedaan aan hot bureau voor
chemisch en microscopisch onderzoek. Spuistraat
MG, Amsterdam. (üerstebicr. -? Cognac.