De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 29 januari pagina 4

29 januari 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. No.814 «Die Hohenzoller haben keinen Sinn für die feinere Kultur", hoort men hier wel eens uiten. Frederik de Groote uitgenomen, staven de daden z$ner nakomelingen de juistheid dezer bewe ring. Nu de keizer aan het ontwerp voor het nationale monument voor keizer Wilhelm I, dat te Berlijn bij het keizerlijk paleis verrezen zal, aan* den beeldhouwer Reinhold Begas de voorkeur heeft gegeven, doet ons dan ook vermoeden dat uitheemsche invloed medewerkte om deze juiste keuze te doen. Wel waarschijnlijk is het zijne moeder, de keizerin Frjedrich, die haren zoon op de kracht van het talent van genoemden beeldhouwer heeft opmerkzaam gemaakt. Wy yerheugen ons in deze keus, want R. Begas, de Munchener schilder Franz von Lenbach, Fritz Geselschap en Adolf Menzel te Berlijn zijn de eerste kunstenaars op het gebied der beeldende kunst. Het model van Begas' ontwerp is sinds 22 dezer in z\jn atelier voor een ieder te zien; weldra zal de kunstenaar met de uitvoering be ginnen, daar alles in 1897 gereed moet zijn. Het is R. Begas, die hoewel C2 jaren oud nog geheel beschikt over de volle frischheid en Kracht zijner gaven, gelukt een groot harmonisch geheel te scheppen, en ongetwijfeld mag het Duitsche volk trotsch zijn op dit monument, dat n der grootste sieraden van het Spree-Athene Belooft te worden. Natuurlijk mogen wjj de scheppende kracht, die Begas' werk bezielt, niet vergelijken met de werken der eerste beeldhou wers bjjv. van Frankrijk, Italiëof België. De groot heid van hét Duitsche volk is nu eenmaal niet te zoeken op het gebied der beeldende kunsten. Het indrukwekkende standbeeld van keizer Wilhelm I is door eene groote opene galerij, waarin de busten van beroemde mannen zullen worden geplaatst, omgeven. Het monument komt te staan aan de westzijde van het keizerlijk pa leis ; aan de oostzijde staat sinds drie jaar de grpQte fontein, een geschenk van de stad aan keizer Wilhelm II, ook door R. Begas ontwor pen en uitgevoerd. Daar het model van het standbeeld zelf op 1/8 der ware grootte, het geheele monument op 1/50 is uitgevoerd, zijn ook de details duidelijk te zien. Begas is ook in deze in 't algemeen zeer gelukkig geweest, en W\j hopen dat pok b\j de uitvoering hem dezelfde kracht en inspiratie bezielen mogen. Het stand beeld stelt voor Wilhelm I te paard gezeten; de figuur drukt uit de kracht in den ouderdom. Aan de linkerzijde van het ros gaat eene maagd, de-godin der overwinning voorstellend; in haren linkerarm rust een palmtak, met hare rechter hand leidt z\j het paard aan den teugel. Ge noemde hoofdgroep staat natuurlijk op een groot en hoog voetstuk, dat wederom rust op een breeder, welke laatstgenoemde in graniet zal wor den uitgevoerd. Om zich een klein denkbeeld te vormen van de afmetingen van het monument, stippen wij aan dat een volwassen persoon, staande op geljjke hoogte met de godin der overwinning, aan hare knie reikt. De ruiter wordt 9 meter hoog, het voetstuk dat ruiter, paard en maagd draagt, 11 meter. Dit voetstuk is voorzien van twee reliëfs, den oorlog en den vrede voorstellende. Deze reliëfs zijn wezenlijk artistiek en munten uit boven dat wat de Duitsche kunst in 't al gemeen ook van de eerste kunstenaars biedt. Het standbeeld wordt in metaal gegoten. Verscheidene statuen, den oorlog en de vrede voorstellend, vlaggen, kanonnen, buit van overwinningen uit de verschillende oorlogen, versieren rondom het voetstuk van het standbeeld. De architectuur der bp'ene galerij is zeer goed en is n met het standbeeld, het geheele monument is in harmo nie met het keizerlijk paleis. Op het atelier van denBerlijnschen schilder Max Liebermann zagen wij een twintigtal schoone etsen, welke in dit voorjaar zullen verschijnen bij Dr. Albert te Munchen met een tekst van Dr. Graul. Max Liebermann is in 't algemeen in Duitschland niet zeer gewaardeerd, daar zijn kunst te fijn, te gedistingeerd is voor hier. Hij is minder groot in zijn schilderijen, dan wel in zijn etsen en teekeningen. In den Salon van Gurlitt in de Leipzigerstrasse waren onlangs verschillende schoone Mesdag's tentoongesteld; ook meerdere werken zijner vrouw. Deze expositie is weinig bezocht geworden. Wij verwonderen ons hierover niet, de Hollandsche kunst is voor het groote Duitsche publiek zoo tamelijk een gesloten boek. iiiniiMiiiiiMin Twee professorale oraties. Wijsgeerige wetenschap en persoon lijke overtuiging. Rede bij de aanvaarding van liet hoogleeraarsambt uitgesproken door L. J. de Bussy. De Iteiccyclijkheid da' Thtoloytxche T.nci/clofiiedie. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt uitgesproken door dr. H. U. Meyboom. (Slot). Wat een gezicht De Bu>fy wel gezet 7,al heb ben, toen hij bij Meiboom las van die gelegenheid om te overwegen of deze zich zoude laten bezie len enz.! Al is hij nog geen zeslig jaar, op dit punt ligt liet overwegen reeds v<r achter hem. Hier weet hij wat hij wil. De zedekuiule is voor hem de koningin der wetenschappen. Majesteitschennis dat haar aan onze universiteiten geen afzonderlijke zetel is toegekend. Ze staat z. i. ook veel te hoog om bij de theologische faculteit te worden inge deeld. Dat dit toch aan onze universiteiten ge schiedt, schrijve men toe aan de omstandigheid, dat de wetgever haar in engeren zin opvat als beschrijving en beschouwing van de zedelijke denk beelden, waarin onze maatschappij haar streven en idealen een vorm geeft; een wetenschap van vrij wat minder beteekenis dan de ethiek, die een antwoord wil geven op de vraag: wat is de be teekenis van ons bestaan? Heeft het een doel? Indien ja, waar ligt dat doel? en waardoor" zij de toongevende wetenschap wordt van alle wetenschappen; die zich met s menschen geestelijke na tuur bezighouden. Bij deze onderscheiding tusschen tweeërlei soort van zedekunde is 't De Bussy toch minder te doea om zijn toorn over het haar aangedaan onrecht te luchten; de philippica tegen den wetgever, wiens misdaad hij wel vergeven maar niet vergeten kan, loopt in een tusschenzin af; maar meer om ook hier het onderwerp zijner oratie in 't licht te stellen, de plaats die de persoonlijke overtuiging in de wijsgeerige wetenschap inneemt. Zij staat, naar zijn oordeel, in die wetenschap op den voorgrond, wat in de andere, met name in de exacte wetenschappen, volstrekt het geval niet is. Dit mag aldus worden verstaan, dat de wetenschappen zicli laten rangschikken in eene orde, ontleend aan de. plaats, die de persoonlijke over tuiging bij hare beoefening inneemt. Nu is de wis kunde wel de meest onpersoonlijke der weten schappen, en alle wetenschappen zijn onpersoonlijk voor zoover zij exact zijn, dat is met wiskunstige zekerheid uit de waargenomen feiten haar slot sommen trekken, maar hoe meer de wetenschap de geestelijke zijde van ons bestaan in haar be schouwing trekt, des te meer treedt voor de wis kunstige zekerheid de persoonlijke overtuiging in de plaats, eu aan het einde van de lijn staat de wijsgeerige wetenschap met al haar vertakkingen. Dat deze stelling zeer betwistbaar is, springt in 't oog. Al aanstonds zou men kunnen vragen of ook in de geestelijke wetenschappen onze persoonlijke overtuiging, zal zij op den naam van wetenschap pelijk aanspraak maken, niet altijd de vrucht van een wetenschappelijk onderzoek zal moeten zijn en dus nimmer aan dat onderzoek behoort vooraf te gaan of dit mag beheerschen. De uitzondering, die de aanhanger van aange boren denkvormen op dien regel zou willen maken, wordt door De B. niet bedoeld. Evenmin dat men in de eene wetenschap gebruik maakt van stellin gen, die in een andere verkregen zijn, b.v. in de fysiologische zielkunde de resultaten der fysiologie vooropzet. Het is dus noodig te vragen wat De B. hier met persoonlijke overtuiging bedoelt. Hij blijft niet in gebreke daarop uitvoerig te antwoorden. Onze persoonlijke overtuiging, zegt, hij, is ge worteld, niet in onze individualiteit, die de verwe zenlijking is van onzen natuurlijken aanleg; niet in ons karakter, de eenheid van wat wij door levens ervaringen en door zelfbepaling geworden zijn, maar in onze persoonlijkheid, d. w. z. in het geheel der begrippen en voorstellingen, die door geeste lijke invloeden in ons zijn gekweekt en die de stof zijn, waaruit ons denkend en oordeelend bestaan is saamgeweven. Wat wij geworden zijn door de opvoeding van onze ouders, van onzen tijd, van onzen levenskring, van onze studiën, dat is het persoonlijke van ons wezen. Persoonlijk is nage noeg gelijkluidend met wat het taalgebruik ouder subjectief verstaat. Ongelukkig laat deze definitie aan klaarheid te wenschen over. Het, is althans niet duidelijk hoe men de verwezenlijking van onzen natuurlijken aanleg aan de vorming onzer persoonlijkheid kan onttrekken. Evenmin hoe men ons karakter bniten onze persoonlijkheid kan plaatsen, zoo zij beteekent wat wij o. a. door de opvoeding van onze ouders, van onzen tijd. vaii onzen levenskring ge worden zijn, altegader omstandigheden, die op de vorming van ons karakter een vaak overwegeudcu invloed uitoefenen. Maar De B. zelf schijnt dit te gevoelen en tracht zich te verdedigen met de opmerking, dat de klaar heid van een begrip dikwijls voor ons verloren gaat als meii liet poogt te verklaren. Deze verdediging is niet gelukkig, Zij doet ver moeden dat hem zelf niet, recht klaar is, wat hij ons verklaren \vil, want het is niet aan te nemen, dat een stylist als De B. geen heerschappij genoeg over de taal zou bezitten, 5m anderen duidelijk te maken wat hem zelf duidelijk is. Wordt het duidelijker als hij zijn abstracte stel ling iti concreto gaat toelichten? Laat ons zien. Toevallig zijn hem drie vakken toevertrouwd, die er een helder licht op moeten werpen; de ge loofsleer, de godsdieustwijsbegeerte en de zedekunde. Gedachtig aan den door hem gestelden regel, dat hoc meer de wetenschap de geestelijke zijde van ons bestaan in haar beschouwing trekt, des te meer voor de wiskunstige zekerheid de persoonlijke over tuiging iu de plaats treedt en aan het einde van de lijn de irijsgeerige, irelenfcliup niet al haar ver takkingen staat, zou men meenen dat dan toch in de giiihilienxtwijsljeffeerte (2) de persoonlijke over tuiging op den voorgrond zou staan; doch het valt anders uit. Eene andere plaats, zegt hij, neemt de persoonlijke overtuiging in bij het onderwijs inde wijsbegeerte van den godsdienst, eeue andere bij dat in de dogmatiek. En blijkens het verband be doelt hij, dat, zij bij de laatste op den voorgrond, bij de eerste op deu achtergrond treedt Hoc hebben wij liet nu? Js godsditnst\vijsbf!geerte dan geen wijsgeerige wetenschap? Is zij niet een wetenschap die de geestelijke zijde van ons bestaan in haar beschouwing trekt? Ja maar, beweert De B., de godsdieustwijsbe geerte beschrijft, eu ontleedt, liet verschijnsel van den godsdienst, zouder te vragen welke waarde de godsdienst voor ons leven heeft, cu daarom wordt hier geen persoonlijke overtuiging vooropgezet. Doch daargelaten dat deze definitie ernstige tegen spraak vindt, o. a. bij RauweuholF. die de waardecriug van het godsdienstig geloof wel degelijk tot, de taak van deu godsdiensUvijsgeer rekent, wordt eenige bladzijden later door De B. zelf gezegd: Wijsgeerig onderzoeken is waarnemen, is naden (2) Wij cursivecren. ken, is bespiegelen, maar in laatsten aanleg is het waardeeren, en de waardeering is de kern onzer persoonlijkheid. Aangezien men in de godsdienstwijsbegeerte wel wijsgeerig onderzoeken zal, wordt daar dus weer wel gewaardeerd. Zou daar de kern onzer persoonlijk heid dan niet te voorschijn treden? Het mocht wat. De Bussy zet in de godsdienswijsbegeerte de persoonlijke overtuiging niet voorop. Wel in de dogmatiek. Waarom? Omdat zijniet alleen de vraag stelt wat godsdienst z'.v, maar ook wat godsdienst behoort te zijn. Ah, nu zijn wij er. Waar gewaardeerd, met name waar gevraagd wordt wat behoort te zijn, komt de persoonlijke overtuiging voor den dag. Ook in de zedekunde moet dit aan het licht komen. Hiertoe maakt He B. de boven reeds ver melde onderscheiding tusschen tweeërlei zedekundige wetenschap; de eene, die beproeft uiteen te zetten wat de meusch behoort te zijn, waarbij de persoonlijke overtuiging het gewilde en bedoelde uitgangspunt is; de andere, de wetenschap van het zedelijk oordeel, van de zedelijke denkbeelden, waarin onze maatschappij haar strevingen en idealen een vorm geeft waarbij men trachte zoo objectief mogelijk waar te nemen, na te denken en zijn slotsommen aannemelijk te maken en de persoon lijke overtuiging op den achtergrond treedt. Maar ook hier schijnt het De B. zelf niet recht helder te zijn. In de laatstgenoemde wetenschap ligt naar zijn opvatting zijn taak. Hij wil die volstrekt niet beschouwd hebben alp een verplichting, dat hij anderen zal voorschrijven hoe zij behooren te leven; hij heeft onderwijs te geven in de wetenschap van de zedeleer, die haar wetenschappelijk karakter verliezen zou als zij vereenzelvigd werd met de uitspraken van het spontane, ongedwongen zede lijk oordeel. Derhalve geen persoonlijke overtui ging hier voorop. Ongelukkig volgt hier onmiddellijk dat het, de taak der wetenschap is de zedelijke waarheden, die in de maatschappij geboren worden en waarvan de schoonste en beste uit de ziel van het genie wellen, toe te lichten, te ontleden en te waurdeeren; dit doet dus de wetenschap der zedelijke denk beelden ; maar bij waardeering staat de persoonlijke overtuiging weer op den voorgrond en zedelijke waardeeriug zal toch wel uitloopen op de vraag: Hoe behoort de mensch te zijn ? Ook heeft hij straks reeds tot zijn taak almede de studie ge rekend van wat de inei,sch naar ons geloof be hoort te zijn, en later gezegd dat van iedere be schouwing over de vraag: wat de mensch behoort te zijn, de persoonlijke overtuiging het uitgangs punt is en de levendmakende ziel. Al te maal verwarring en tegenstrijdigheid, die duidelijk aantoont dat geheel die onderscheiding tusschen tweeërlei zedekundige wetenschap naar de plaats die de persoonlijke overtuiging er in neemt even onjuist is, als die naar dienzelfden maatstaf tusschen godsdieustwijsbegeerte en geloofs leer werd gemaakt. Komt er van die dubbele onderscheiding dus niet, veel terecht, daarmede is cle waarheid en beteekenis van liet, zij 't ook hier averechts toe gepast beginsel nog niet ontleend. Doch wij blijven stuiten op bezwaren. Wij zullen moeten aannemen dat, waar in de rij der wetenschappen de wiskunstige zekerheid ophoudt, de persoonlijke overtuiging daarvoor in de plaats treedt; met name hoe meer de weten schap de geestelijke zijde van ons bestaan in haar beschouwing trekt. Ziet He B. hier niet voorbij dat b. v. in de wetenschap der historie en in de zielkunde de wiskunstige zekerheid veelal plaats maakt voor een meerdere of mindere waarschijnlijkheid, die wij niet op grond van het persoonlijke in ons, maar door de toepassing der inductieve methode verkrijgen 'i Doch in de wijsgeerige wetenschap zal dan toch de tegengestelde regel in volle mate gelden? De B. geeft, daarvan een en ander voorbeeld. Zoo lijdt het geen twijfel of die hoogere ethiek, waarvoor hij een afzonderlijken katheder vraagt iii het hooger onderwijs, is een wijsgeerige we tenschap. Het doel van haar onderzoek noemt hij het antwoord op de vraag: wat, is de betee kenis van ons bestaan? Heeft het, een doel? In dien ja, waar ligt dat, doel? Wij zijn hier midden iu de teleologie. Welnu, wij hebben slechts na te slaan hoe, om van anderen te zwijgen, Paul Jauet, en Rauwenhon" dit vraagstuk trachten op te lossen om te bemerken dat daar niet het per soonlijke in hen maar de waarneming van feiten en logische gevolgtrekking deu doorslag geven. Het is hier de vraag natuurlijk niet of deze weg reeds tot onbetwistbare zekerheid heeft geleid, maar alleen of om hier tot zekerheid te geraken, om de waarheid te vinden wel een andere methode mag gevolgd worden. De door De B. bedoelde persoonlijke overtuiging zal ons niet ver brengen. Een en ander duidt reeds aan welk standpunt l>e B. iu de beoefening der wijsbegeerte heeft in genomen. Dat wij dit ethisch mogen noemen blijkt nog, niet alleen uit zijne verklaring dat de bespiegelende wijsbegeerte iu haar laatst en grond een zedckuudig vraagstuk is, maar zeer zeker ook uit, het antwoord dat hij geeft op de vraag: wat is waarheid in de wijsbegeerte? De toetssteen der waarheid is hem hier alicrei rst de overeenstemming van onze begrippen met onze [iraetische overtuigingen. Dus niet allereerst in de overeenstemming van ons denken met, wat werkelijk beslaat Bij het zoeken b. v. naar eene wereldbeschouwing en naar een theorie van hel kenvermogen (wat, beide zeer /.eker tot, de taak der wijsbegeerte behoort) zal dus met onze persoonlijke overtuiging en niet uil' ,vv','.v' met de feiten en verschijnselen van de wereld en van het zieleleveu rekening moeten ge houden worden ? Doch een volledige kritiek van dit standpunt zou de ruimte, waarover wij hier beschikken mogen, zeer ver overschrijden. Genoeg zij het, te hebben aangetoond op welk een wijze lic B. de methode, die bij zijn stand punt behoort, heeft toegepast. Van ouklaarhcid en tegenstrijdigheid is hij hier niet vrij te pleiten. Of nu bok de doof hem bedoelde persoonlijke overtuiging overal geheel naar den achtergrond behoort geschoven te worden? Zeker niet. Daar gelaten dat onze persoonlijke geaardheid en wat wij door opvoedingen levenservaring geworden zijn op elk wetenschappelijk onderzoek onmiskenbaren invloed uitoefent, eerst op het gebied onzer waardeeringsoordeelen trede zij in de plaats van wiskuastige zekerheid. Men zie dan toe dat men haren invloed niet beperke tot de wijsbegeerte in 'c algjmsen of tot het wijsgeerig deel der godsdienstwetenschap en der zedekunde in 't bijzonder. Of doet hetzelfde verschijnsel zich niet voor waar ons zinnelijk ge voel beslist over wat ons aangenaam en onaan genaam is en in de aesthetiek bij oaze opvatting van het schoone en onschoone? Ook verzuime men niet aan onze aanleg en karakter in de vorming onzer persoonlijkheid het daaraan toekomend aandeel te geven. Met dit tweeledig voorbehoud zij erkend, dat De B. over zijn grondstelling belangwekkende zaken mededeelt en behartigenswaardige wenken ten beste geeft. Subjectief, om iets te noemen, blijve onze per soonlijke overtuiging, voor subjectivisme worden wij bewaard zoo wij zijn raad opvolgen en ons oordeel trachten te verruimen en te verrijken door in te dringen in de levensopvattingen van anderen. En terecht stelt hij den leeraar in alle wetenschap pen, die een persoonlijk karakter dragen, als eer sten eiscli te waken, dat hij geeu geweld plege aan de natuurlijke, zelfstandige ontwikkeling van. liet oordeel zijner leerlingen. Hij is hier uiterst bevreesd zedelijke suggestie te oefenen. Gelukkig zal deze vrees hem wel niet beletten om zijn onderwijs met leven te bezielen en zijn persoonlijke overtuiging met den gloed eener heilige geestdrift voor te dragen. Reeds deze toespraak waarborgt ons dit. En het kan zijn leerlingen slechts ten goede komen, indien zij een zijner pa radoxen cum grano salis verstaan en bij zijne be schouwingen over de vraag: wat de mensch be hoort te zijn, minder beteekenis hechten aan wat gezegd wordt dan aan wie het zegt. De auteur van den bekendenvoortreffelijken preekbundel,waarin een edele persoonlijkheid aan het woord is, heeft er alle aanspraak op dat deze paradox in redelijken zin op hem zelf worde toegepast. L. H. SLOTEMAKEII. Een zonderlinge dwaling van Nietzsche. In zijn sGötzen-Dilmmering'heeft de ongelukkige denker (men weet dat Nietzsche thans in een krankzinnigengesticht vertoeft) als No. inJ van zijn »Sprüche und Pfeile" het volgende: »Hoe weinig is er noodig voor het geluk ! De klank van een doedelzak. Zonder muziek is het leven een vergissing. De Duitscher denkt zich zelfs God in den hemel liederen zingend !" Deze aanhaling, God in den hemel liederen zingend, is echter in geen enkel bekend Duitsch boekwerk op te sporen. Wel intusschen zijn er een paar bekende vers regels : >So weit die Deutsche Zunge klingt Und Gott im Hi'mmel Lieder singt', waar het volk Gott" als nominatief' opvat; maar wie even nadenkt, begrijpt dat het hier iu den datief staat. Zou een phUosoof', meester over de taal en intelligent als Nietzsche, zich zoo hebben kunnen vergissen 'l In de algemeene vergadering van de Duitsche Sprachverein", onlangs te Weimar gehouden, hield prof. dr. Kluge uit Jena eene verhandeling over studententaal, een zeer interessante voor dracht. Als gebruikte bronnen haalde hij aan Studtntenmorul (1754), studentengeschriften van Laukardt, Zachariae, cr Renomist, de Jobsiade en uit den laatsten tijd Dr. Keil's tudenttnleben. Wat het verrijken der studentaal met woorden die in de mode gebleven zijn betreft, stond Jena steeds vooraan ; voorbeelden zijn: Bacchant, liruder studio; voor »groenen": (,)uasimodogeniti, Mutterkalb, Rapsschnabel en Fuchs; voor >Jenaër ploerten": l'tlastertreter, (^uark, Kümmeltürke; voor niet-studenten: Knote en Philister; voor stadsbier: Klatseh; voor bierkroes : llumpen, voor haarpijn: Kater. Voorts Fink (student geen lid van het corps), l'udel (pedel), Backtisch en Zobel (jong meisje), Salamander, Grobian, Manichaër (schuldeischer), Moneten (geld), Oelbergcr (deur waarder), Markus (marqueur). Lufticus, Schwachmaticus, studentikos, burschikos, gussatim (over straat), mummatim (vermomd), Saalathen (Jena), Pleiszathen (Leipzig), Isarathen (Munchen), Kncipicr, Wichsier, 'umpier. Do Koninklijke Academie van wetenschappen te Turijn maakt bekend, dat van l Jan. '!);?! tot .'!! December '!Mi de mededinging -zal geopend zijn naar den negenden prijs uit liet legaat van dr. Caesar Alexander Brcssa. De prijs (ditmaal na aftrok van belastingen en kosten O'jfli lire) 'wordt eens uni de vier jaar verleend aan het in dat tijdsverloop verschenen voornaamste weten schappelijk werk oi' de belangrijkste uitvinding. Het achtste concours intusschen was alleen voor Italianen bestemd; bet negende is weder inter nationaal. Handschriften worden niet aangeno men : ook aan niet ingezonden werken kan de prijs toegekend worden: leden der Italiaansche academie van wetenschappen zijn uitgesloten. Verdere inlichtingen geeft Prof. dr. A. Naccari, secretaris der commissie. Van De Navorscher, »een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig verkeer, tusschen allen die iets weten, iets te vragen hebben of iets kunnen oplossen," onder redactie van j. F. van Someren , bibliothecaris der IlijksI'ni\ersileit te l'trecht, is de 4.">ste jaargang (de -Miste jaargang der nieuwe serie) begonnen. In de eerste ailevering is aan geschiedenis en let terkunde slechts weinig plaats gewijd ; bet groot ste gedeelte wordt ingenomen door de genealo gische geschiedenis der vrijlieeren en graven von Linden in Zuidduitschlaiid en Zwitserland, met platen. Van bet Maandblad tegen de vervalscliingen bevat Xo. i! o a. Bedrog in den meelliandel. (inderzoekingen gedaan aan hot bureau voor chemisch en microscopisch onderzoek. Spuistraat MG, Amsterdam. (üerstebicr. -? Cognac.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl