De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 12 maart pagina 7

12 maart 1893 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 820. nadruk uiteenzette. Meer opzien omdat hu daarmede militant te raidschitterende phalanx der toenmalige optrad, in 1856 z\jn werk francais au dix-neuvième siècle; gevolgd door een reeks grootere en ' opstellen over litteratuur, wijsbegeerte . als voorbereiding dienend yooreenvan Hoofdwerken, de Histoire de la iittérature ise, dat in 1864 voltooid werd. sohen dit en het volgend hoofdwerk ligt een van kleinere producten, waarvan eenige de zouden geweest zijn om de reputatie n geleerde en denker te maken: L'id anglaig, Le posivitisme anglais, Phüosophie de Italië, dans les Pays-Bas, en Grèce, t'Idéal vrt, de geestige biographie van zijn eigen twikkeling: Vie et opinions de M. Fr VwntrtS Graitidorge, en, in anderen trant etzelfde uitgebreider behandelend, het ern?erk De l'intelligence. 875 verscheen het eerste deel van het boek ine als het doel van z\jn leven beschouwde, minder gelukkig dan Kenan, niet geheel d«: lies Origi'ies de laFrance Contemporaine. ^rste deel heette L'Ancien régime; in 1878 Li anarchie npontanée, in 1882 La conJacobine, in 1884 Les gouvernements r ?tts. Al deze studiën vonden hun bestrijding; men verweet Taine, dat hij bijzonderheden als karakteristiek aan, ze als hoofdzaken gebruikte om daarop J algemeen e beschouwing te gronden. Bij het d deel Reconstruction de la France kwam vooral van de bonapartisten, die hem heiligschennis beschuldigden wegens het Jen" van de grootsche figuur van NapoI. Er is uit dien tijd een boekje van prins ne, dat geheel als antwoord op Taine's ode bedoeld is, en waarin deze methode maar niet geheel onjuist gekenschetst ?i'irordt. Het laatste deel van de .Origine» is niet s-TÖltooid geworden. t" Taine's methode van het meedoogenloos scherp «onderzoek, het bepalen van race, milieu en moment, fftét zoeken van de idee maitresse in ieder werk, Jiedere gebeurtenis, ieder tijdvak, ieder persoon, ?"Üeefl; hem zeker nu en dan, als iedere doc'trine, tot onbillijkheden, zelfs tot valsche , conclusies geleid, maar zijn doel was de waarTïeid; en hij beschikte, om haar te dienen, over .een ongeëvenaarde scherpzinnigheid, denkkracht en moed. En hetgeen aan dit alles de groote macht op het publiek, op zijn geheele periode verzekerde, hij had.tot ziyn dienst een stijl van enkel leven en bekoring, niet weelderig streelend tusschen elegance, ironie en gevoel als die van Renan, niet' overweldigend gekleurd als die van Victor Hugo, maar glanzend scherp als staal, pr«cies zoo ryk en versierd als zijn gedachte het wilde; »z\jn adjectieven," zegt Guinaudeau in de "tfustice waren argumenten vóórdat ze benamingen werden"; zijn denkbeelden scharen zich als een leger, schoon door hun orde en glans, en marcheeren vooruit op den langzamen rhythmus van ;Zfln phrasen." , Als voorbeeld zou zyne beschouwing van ons eigen volk in de Fhitosophie de l'art dans les ?Pays-Eaf kunnen dienen. Zij is zoo vernuftig en scherpzinnig als eene; jammer genoeg is er geen 'fragment zoo kort uit aan te halen, dat het vol doende z^jne methode en z\jn schitterenden stijl ""zou weergeven. Hij construeert er ons volk in op deze wgze. W\j z\jn als Germanen log, dus langzaam, dus volhardend (daarom bloeien onder ons hot huwelijk en het gemeenschapsleven); door den strijd met het water werden wij practisch, terwjjl het vochtige klimaat onze hartstochten kalmeerde; zoo konden wij de vrijheid verdra gen, maar moesten ook beperkt, worden in de vlucht onzer gedachten; geleerden en uitvinders lever den wy in overvloed, maar geen enkelen wijs geer, want Spinoza was een Jood. Daarom heb ben wij ook een groote schilderschool gehad. "Want terwijl de geest zich niet verloor in be spiegeling, zooals bij de Duitsche Germanen, was hq ook niet hartstochtelijk in zijn practicisme, zooals bij de Engelschen, en hadden wij den geest en smaak vrij voor de beschouwing van het spel van kleuren en vormen. Men ziet hierin even het essentieele en ook het zwakke z\jner methode; zij weet Rembrandt uit ras, tijd en omgeving te verklaren, maar legt te geringen nadruk op het individu, de geniale persoonlijkheid zelf. Immers Rembrandt is niet enkel «iemand uit de school van Rembrandt," een product van tijd en plaats en ras, maar een onafhankelijk meester; figuren als Shakespeare, Michel-Angelo, Carlyle, moeten eigenlijk zulk een systeem in de war brengen, als dat er niet opzettelijk heen geleid wordt. In de methode, met haar onrechtvaardigheden en al, ligt intusschen zijn kracht. Verkregen kun digheden baten niet veel", zegt Robert deBonnières in Figaro, als zij zich versnipperen. Zij kunnen alleen dienstbaar en nuttig zijn, als zij samenge vat en in den band gehouden worden. De doctrine is de kuip waar men den ,w\jnoogst ingiet; de methode is de schuur waar men het koren in op bergt. Taine nu had zijn kuip, de theorie van het milieu, waar hij de feiten in liet gisten; zijn schuur, de positieve philosophie, waar hij de denkbeelden in opborg'1. Taine's invloed op het geheele jonge Frankrijk is zeer groot geweest. Zola, Bourget, tal van philosophen en historici noemen zich zijne leerlingen ; Taine zelf hield veel van Bourget, den keurigen analyst, ook van Daudet, (dien hij met al zijn in vloed steunde bij de candidatuur voor de Acad mie,) maarniet van Zola, den ruwen. Hy was een werker, die van ingetogenheid en degelijkheid hield; Zola's luidruchtigheid schrikte hem af. Hy is, al werkende, aan uitputting en overspanning zeker een aantal jaren vroeger dan aan zijn gestel toe bedeeld waren, gestorven. miiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiB Les XX. Riaum teneatis! Les Vingt! Les vingt par excellence.' Als men die twee drie zalen, deel uitmakende van 't musée moderne, op 't museums-plein te Brussel rond ziet... steeds voelt men zich verjongd! Een traan welt op naar 't oog, bij de herinne ring, hoe wij als kinderen naast moeders knie, prentjes prikten naar den omtrek, of ze waschten met penseel en vinger, waarop in een vorig arti kel is gezinspeeld. Hoe zalig werkt het op ons gemoed als NoordNederlander, of Hollander, dat het woord Chinois de UEnrope nu niet alleen meer op ons Hollanders van toepassing is, maar onze goede, Belgische broeders zich op denzelfden rang stellen en, met hun penseel, terugkeeren tot de tijden, waarin noch perspectief noch tusschenkleuren gebruike lijk waren. Hoe liefelijk dwalen wij terug tot de kindschheid der schilderkunst! Hoe reiken wij met op rechte aandoening de hand aan mannen als La u t re e, Paul Signac, Steer, enz., die ons de Chineesche wereld zoo levendig voortooveren, aan Toorop, die ons aau Egyptische pyramiden herinnert. Wij voe len dat «voor veertig eeuwen" ook zulk eene schilderkunst moet hebben bestaan. Hoe goedgedacht is het niet van Jacquemin en Toulouse Lautrec ons een comble van leelijkheid neer te hangen, om ons in den gesloten tijd" voor Paschen geene wereldsche (?) schoonheidsgedachten te geven' En hoe welmeenend is Rops, die eene (zeer wel geteekende) begrafenis te zien geeft, omringd door eene rij van buik- en bilziehten (met permissie'.), als wilde hij zeggen; «Zie, aldus ligt de man daar in de kist!" De strengste asceten kunnen daartegen immers niets inbrengen! Degouve de Nuncques is ook een weldoener van het menschelijk geslacht. Door eenige dozijnen flescbjes groen over zijn werk uit te persen, weet hij weldadig op de oogen des liefhebbers te wer ken, die het landschap boven zijn schrijftafel zal ophangen. Zonder daarom aan de opthalmisten in het handwerk te willen schade doen! Wij zien om; bespeuren Karl Meunier, bespeu ren L. Frédericq en roepen bijna uit: //Tu quoque Brute",... //Que faites vous dans cette galère ?" Meunier heeft eenige ernstig doordachte en mees terlijk uitgevoerde teekeningen geleverd, gelijk Charlier in 't beeldhouwwerk een ernstig uitge voerde biddende figuur leverde. Lemmens heeft in zijne wijze talent. Wil hij bij 't ornement-teekenen blijven, dan kan nog iets uit hem worden. Zijne teekeningen toonen karakter en vinding. Eigenaardig karakter heeft bepaald het werk van Frédericq; zijne Lente, in Munchen gezien,zijne Uame met kind en vooral zijue Maria-boodschap. De kunstcritiek kan daaraan niet onverschillig voorbijgaan. Het stuk toont twee figuren tot aan de knie. Rechts van den toeschouwer staat de H. AJaagd een jong zedig boerenmeisje, in grijs katoenen kleed. Zij vouwt de handen op de borst te zamen als tot bidden. Haar gelaat toont zich noch verrast, noch ontzet, noch begeesterd. Nevens haar deengel een soort van kinderfiguur met ideaal flodderend kleed, gelijk op al Frédéricq's laatste schilderijen voorkomt. Deze kinderlijke engel houdt iu de eene hand een lelietak, de andere strekt hij zegenend uit over Maria's hoofd. Beide figuren hebben een ge laat als door de zonnehitte sterk roodgekleurd. De type van den engel heeft minstens evenveel boersch als die van de L. vrouw. De behandeling is zon derling, maar toch met zorg geteekend en niet ont heiligend, van eene zekere naïveteit, gelijk zij in onze kunstwereld ter uauwernood denkbaar is. Wij stappen weder over de vele kleine doeken, vol valsche effecten, misselijk van teekening, hard en afstootend van onderwerp of behandeling heen; want nog meer namen te noemen zou hatelijk beginnen te worden. Wij halen slechts nog erken telijk aan de forsche historische teekening vau Madox Brown en de gelukkige vormen van Th. van Rijsselberghe, alsmede de projecten voor glasschilde ring. Juist in dit vak kan menig een Vingtist nog slagen, die zware omtrekken, kernachtige, sprekende lijnen, platte figuren, zonder schaduw of perspectief maakt, kortom die een begaafde ornamenten-stilist is, en dusdanige zijn er onder de bovengenoemden zeer bepaald. Maar (ten slotte) het was iets verschrikkelijks, tnaesthetisch, ja bijna geheel ondragelijks, dat men in eene zaal vol grijnzende maskers en walgelijke voorstellingen, de fijnste kamermuziek van Victor D'Indy en De Castillon voordroeg. De Viugtisten geven namelijk zittingen aan muziek of letteren gewijd; overigens eene goede gedachte. PAUL A. T. IIIIIIIIIIIMIIIIMHIIIIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllNUIIIIIIIIIIPIIIIIIIIIl Nieuwe uitgaven van Muziek. 1. Tannhauserlied. Gedicht von Juiius Wolff. Musik von Cornelie van Ooster zee, opus 7. Uitgegeven bij Breitkopf en Hiirtel, Leipzig. 2. Mijn Liefde. Gedicht van Helene Swarth, Muziek van Cornelie van Oosterzee, uit gave van het Willemsfonds te Gent. Met groote belangstelling heb ik van beide liederen kennis genomen, in de eerste plaats om dat deze componiste iets belangrijks te zeggen heeft en als liedercomponiste twee benijdens waardige eigenschappen heeft, n.l. vinding en temperament, en in de tweede plaats omdat hier door alweer bewezen wordt dat de uitspraak (nog onlangs met zooveel ophef gereleveerd) dat geen enkele vrouw compositiegave en talent be zit, onrechtvaardig en onjuist is. Het eerste lied is vol leven en gloed. De com poniste laat haar held ook als een held jubelen, terwijl stijl en harmonisatie toonen dat zy met haar tijd mede gaat. Ook de begeleiding versterkt dit karakter en getuigt van routine en kennis. Zij gaat bovendien dikwijls een zelfstandigen weg. Bezwaar heb ik alleen hier en daar tegen het te consequent volhouden van de achtste beweging in de linkerhand. Bij de woorden: nach Trautr und Schweigen zoude een enkel accoord op het eerste en vierde maatdeel in de linkerhand meer in overeenstemming met het karakter van den zang z\jn. Daardoor zou ook m.i. de hervatting van het bewegelijke figuur by het woord: Klang als tegenstelling nog meer indruk maken. Ook bij het gedeelte: Sehr ruhig vond ik (vooral in de linkerhand) de achste figuren te hardnek kig volgehouden. Eerst bjj de woorden: Den Speer wil! ich Sehwingen zou ik dit figuur weer geheel willen zien terugkomen. Deze opmerkingen zijn echter niet van invloed op mijn gunstigen indruk van het geheel. Een geroutineerd accompagnateur, zal dit weten te maskeeren; doch wat de componiste bij de woorden: Fessel und Haft wel heeft begrepen te moeten doen zou ik ook bij de woorden: Trailer und Schweigen willen zien toegepast. Ik beschouw dit lied als een werkelijke aanwinst. Het tweede lied maakt eveneens een belangrijken indruk. De componiste is, wat het karakter betreft, ook in dit lied zeer geslaagd, want jubelt in het eerste lied een held die de herlevende lente in de natuur en in zijn hart begroet, in het tweede lied schildert de componiste den jubel van eene vrouw die bemint. Deze tegenstelling is der componiste m. i. voor treffelijk gelukt. De begeleiding, die een ervaren accompagnateur verlangt, acht ik zeer geslaagd. Aan het slot zou ik echter in overweging willen geven de volle accoorden bij de woorden: Zoo wekt mijn liefde leven niet aan te houden, doch wel sterk maar zeer kort aan te slaan. Bij het doorspelen trof het mij, dat de verdubhelde d in de begeleiding tegen de e op het woord liefde bij aangehouden accoorden stroef klinkt (en dat mag toch niet bij het woord liefde). Ik vermoed echter, dat het ook de be doeling van den componiste is geweest die accoor den niet aan te houden. Als opmerking voeg ik er nog aan toe, dat het mij voorkomt, dat bij de woorden: Mijn liefde is als een vuur, de vlam getuigt van langgevangen zon, Mej. Van Oosterzee eenigszins met de decla matie hoeft te worstelen gehad in verband met den natuurlijken melodischen gang. Deze opmerkingen beletten echter niet, dat ik beide liederen zeer aanbeveel. v. M. llllHinilllllHIIIIIHIIHIinilllMIIHIIIIIllltltllIltflUllllllllllllllllllllllllllllllllll CHETSJES Hoe Tist koetsier werd. Tist is zijn naam, Loef kens zijn van, en kolenverkooper zijn professie, wat samen: T<st Loef kens Jcolenverkooper uitmaakt, dunkt me. Als Tist's wederhelft zich nog mocht verheugen in het aanschouwen der schepping, was hij Tist braaf als een beeldeken, en zoet als een suikerklontje, omdat zijne Leocadie hem wist te leiden op de rechte baan, en omdat zij groot en dreigend wat zij werkelyk was vóór hem rees, zoodra eenige bekoring hem een zijpad wou doen inslaan. Maar alles heeft een einde hier beneden, voor wie wachten kan en geduld heeft. En geduld ! Dat heeft Tist te koop: hij is eens drie dagen en vier nachten in zynen kelder verdoken gebleven, achter een versleten boterkuip, omdat Leocadie-lief aan eene buurvrouw verteld had, dat zy »hem" binnen de acht-en-veertig uren twee armen en n been van het lichaam zou rukken, om »hem" te leeren wat meer te werken.... Maar alles heeft immers een einde ! Ook voor Tist zijn thans de kaarten gekeerd. Vrouw Loefkens heeft de oogen gesloten helaas ! voor altijd na zacht tot haren gemaal haren laatsten wil, met hare laatste woorden, gefluisterd te hebben: Tist!... ge kunt zorgen dat mijne begrafenis schoener zij dan die van het wijf van den krui denier ! ... en dat g' er deftig achter stapt, al weenende, hoort g' het, vlegel ! Waarop Tist antwoordt doch vruchteloos, want Leocadie's zieltje is reeds op reis : God zegene u, vrouw. Waarop ook Jsetje, die Tist's achterhuis be woont, en zijn vrouw in deze benarde oogenblikken hielp verhuizen, tot hem spreekt: Tist. gij droef mensch, nu ziet gij het, nietwaar V Waar is uwe vrouw V Zij is voor altijd heen'. Maak eenen inkeer in uw zwarte ziel, en bid voor haar Loef kens die in den grond een braaf'mensch is koesterde nog geene volledige zekerheid nopens het «heengaan" zijner Leocadie. Nu echter, na Netje's lijkrede, is alle twijfel uit zijn gemoed verbannen .... Over *uw zwarte ziel" maakt hij zich niet boos. Hij ziet die woorden aan als een zinspeling op zijnen handel. Terwijl Netje aan het ontzielde lichaam zijner vrouw allerhande roerende geschiedenissen voorprevelt, haalt Loefkens een sleutel uit den zak van eenen regenwatergroenen rok, die droef geestig aan den wand hangt. Dan vljjdt hij zich op den buik, en, gewapend met den ijzeren koterhaak 1) der stoof '2) gaat hij aan het scher men tegen een onzichtbaren vijand, die zich onder de driepootige eetschapraai moet schuil houden. Weldra brengt hij hem te voorschyn, maar het is geen vijand, want hij bekijkt het geviscbte voorwerp met begeerige oogen, laat het puntje zyner tong wel tienmaal rond zijne lippen reizen, en doet methodisch zijne lange handen open en toe. Het is een versterkt sigarenkistje waarin Leocadie de spaarcenten bewaarde. H\j begrijpt zelf niet hoe 1) Pook. '-') Kachel. het toch komt dat hjj nu zooveel vrijheid geniét, en zoo ruim adem haalt, hij, Loefkens, die altijd, heeft moeten veinzen dat h\j aan versterkte sigarenkistjes niet meer kennis had, dan zijn hond Gust zijn eenige vriend van de maanbewoners. Maar hjj zoekt het niet te begrijpen. Hij neemt het aardige kistje onder eenen arm, haalt met de andere hand eens eventjes zijn baardbrandertje uit zijnen mond, en zegt: Vrouw Netje, tot later, zulle. Vrouw Netje mompelt iets, waarin wel kwestie is van »Barbassen' en ^duivel hale u" maar niet van een afscheidsgroet. Daarop is Tist de deur uit en »aroet" S) ...... Tist blijft vier dagen »aroet", vier dagen gedu rende welke hij de roerende goederen uit het kistje zoo duchtig laat rollen, dat hij het zelf begint te doen, tot hij eindelijk in eene afgelegen straatgoot terecht komt, en daar op zijn rug ligt te kijken naar de maneschijf die hij voor een stuk van twintig frank houdt. 's Anderen daags is hij weer te been, zich ver blijdend in het verlies zijner memorie, en in het bezit van de versterkte kist. Op staanden voet zweert hij, zich om geen geld van de wereld van dit »haar" aandenken te zullen scheiden. Van zijn openbaar ambt als kolenmarchand heeft hij maar een zwakke herinnering meer; en van zijn thuis volstrekt geene. Daarentegen valt het hem in dat hij ergens te Antwerpen een zoon moet hebben die een hoogen hoed draagt en met eene vigilante rijdt .. . . Dat is het dus wat hem sinds tien jaar in het hoofd speelde. Ja, nu weet hij 't zeker; het is wel een zoon, en het is wel te Antwerpen dat hij steekt. Dadelijk besluit hij dit jonge mensch kennis te geven van het geval dat hem moederloos maakt. Bij een handelaar in »vodden en been" krijgt Tist 8 centen voor zijne sigarenkist, met haar blikken versiersels, en dit »haar" aandenken ver doolt tusschen een warboel van kachelpijpen, koffiemolens en kleederen op maat. Acht centen! juist genoeg voor een »kopken" 4), een vel papier en een envelop. Kort daarop is Tist binnen het postkantoor aan een schrijftafel gezeten, nevens een grommenden heer met gouden neusnijper, bruinen pelsmantel, en dikke sigaar. Er zijn menschen die niet kunnen lijden dat een kolenkoopman naar jenever riekt, en hard op spelt wat hij op het papier wil brengen. Bij dezen brief die Tist nu zit te vervaar digen de tweede in gansch zijn leven denkt hij aan den eersten; die aan zijne Leocadie was gericht. Zij was nog jonge dochter; hij bood haai de plaats van luitenant des kapiteins, op zijn bootje aan. Miserie! hij wist niet dat de lui tenant den kapitein zoo gauw op den kop zou zitten. Maar allo . . . Tist heeft reeds twee vlekken opgelikt, eenen halven liter gezweet, en nog geere letter ge schreven. Hij maakt aan den grommenden heer de opmerking dat brieven schrijven lastiger is dan kolen dragen, en krijgt eenen doffen: Aliruti! naar het hoofd, en herbegint de uitlegging, daar hij als 't u belieft verstaan heeft. Maar nu geeft de heer een vuistslag op de tafel, en roept aldus de aandacht van al de omstandars op Tist, die rood wordt als een kind. Nu besluit hy ernstig aan het schrijven te gaan, en den ouden heer te verpletteren onder zijn stilzwijgen. Drie uren later is zijn tong zwart als de kolen die hy eens verkocht, en de brief af. Zijn hart popelt van vreugde: O, niet omdat Leocadie weg is, maar omdat hij haar weggaan zoo meesterlijk verkondigt: »myn beste jongen dit is een brief van uw vader om u te zeggen alsdat wy u nog altyd koetsier de vigilant in de Stad van antwerpen en in goede gezondhijd denken en dat gy nog den put niet ingereden zyt met ons is het even kostelijk gelegen buiten met uwe mama die och arme over vier dagen stort een traan jongen hare ziel teruggegeven heeft aan den heer en met mij eindelyk vrede heeft gemaakt ik kon de begraving om reden van familiezaken niet bywonen maar ik heb hooren zeggen van uw vriend Spoor jongen dat er in het gankske sinds twee jaar niets zoo deftig plaats greep wees fier daarop, heb ik een glaaske gezet en toen nog al tamelijk veel andere glaaskes zoodat het nu van weinig belang is dat uwe moeder de heer hebbe ze zonder testament gestorven is een omdat alles op is twee omdat gij er toch niet zoudt instaan zooals leocadie meer malen zei brave jongen in de hoop dat gy in het kort eens zult komen zien hoe arm en ge lukkig ik nu ben ga ik morgen eene stootkar leenen en onze gust er aan spannen en vullen met zand wit zand om aan mijn brood te komen want thuis is alles verdaan om leocadies laatste reis te bekostigen goede jongen schrijf eens en geloof mij tot den dood uw beminde vader loet'kens tist." Twee dagen na dato kreeg Tist de schoonste ramnïeling waarvan hij ooit in zijn bewogen leven had hooren gewagen, en werd hij naar Antwerpen gevoerd, alles door toedoen van zijnen erfgenaam, zijn beste jongen, die, met dit dubbel inzicht, voor vier-en-twintig uren de zweep had neergelegd. En nog twee dagen later zat Tist, geschoren en gewasschen, onder eenen stralenwerpende hoogen hoed, op den bok eener vigilante. Hij was koetsier in hetzelfde huis, waarin zijn lieve jongen sedert vijftien jaar trouw diende. Tist reed aldus nog langen tijd door het leven, met zijnen no. (5(56, en den houten schimmel die er vóór huppelde. Dan, zooals hij eens aan zijn kind schreef, reed hij den put in, en bleef hij er in liggen Tist's kaars was uit, en zijn zieltje was dat van Leocadie gaan gezelschap houden, tot in der eeuwigheid. ... Brussel, Februari '9;',. Al.H'KEU BoiiAKIU). 3) en route. 4) Postzegel.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl