Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Na 825
i iluoellai het centrum was der republikeinsche,
dioeïsche partij. Uit het feit dat Mach
iahet eene werk zijn republikeinsche
ge_ verbergt, terwijl hij zich tot een tiran
en het andere een verheerlijking
derRepuBchijnt te bevatten en warme vriendschap
voor mannen die in een kring van
Repuileefden, kan niets anders afgeleid worden
dit Machiavelli's politiek twee aangezichten
, liet eene gekeerd naar de tirannie, het andere
-»itt de vrijheid. Geschiedschrijvers zooals de heer
Perrons, die de twee werken tegen elkander
overstellen en met elkander onvereenigbaar verldaren,
hebben het zou men zeggen, aan het rechte eind..
Er is reden tot twijfel, evenwel. Vooreerst ver
wijst de schrijver in den Principe naar de Discorsi,
en omgekeerd, in de Discorsi, naar den Principe.
Vooral het laatste feit is merkwaardig. Het be
wijst dat de Principe niet is geweest een geheime
nota, te vergelijken bijvoorbeeld bij de raadslagen
die Mirabeau, onder de Revolutie, onderhands aan
het hof zond. Een schrijver verwijst niet in een
irerk, bestemd voor de partij waartoe hij openlijk
, behoort, naar een ander waarin hij die partij in het
geheim bestrijdt. En dat de Principe, waarnaar
Machiavelli verwijst, wel degelijk de Principe was
dien wij kennen, blijkt uit een merkwaardige plaats
(Diicorsi IIT, 42) waar de auteur een der meest
scabreuse hoofdstukken van den Vorst aanhaalt:
dat, waar hij verklaar*-, dat een vorst niet verplicht
ia zijn woord te honden.
?Dtt wijst op een andere overeenkomst in de
beide werken: de politieke immoraliteit, die de
basis is van het //machiavellisme" en in beide ge
schriften ronduit wordt gepredikt. Zoo wordt in
het hoofdstuk der Discorsi dat aan het zoo even
geciteerde onmiddellijk voorafgaat (III, 41), de
|ezer verkondigd, dat, waar het heil des vaderlands
"op het spel staat, //men niet moet letten op wat
,?_ rechtvaardig of onrechtvaardig, barmhartig of wreed,
|T , loffelijk of schandelijk is; maar dat men, al het
4i* overige verwaarloozend, die partij moet kiezen, die
f-j het voortbestaan en de vrijheid van het vaderland
~, waarborgt." Deze leer is een logisch gevolg van de
!? » pessimistische beschouwing der menschelijke natuur,
' die men in beide geschriften aantreft, en die het
"?r meest onomwonden wordt uitgesproken in deze
*? woorden der Discorsi: //Iemand, die een Staat wil
organiseerea, moet steeds onderstellen, dat alle
menschen slecht zijn, en dat zij hun aangeboren slecht
heid te voorschijn zullen doen komen, zoodra zij
er de gelegenheid toe zien." Men vindt trouwens
dit cynisme en deze politieke onzedelijkheid bij
andere Italiaansche schrijvers van dien tijd terug.
Zoo prijst Vettori het in Frans I, dat deze het
traktaat verbrak, dat Karel V hem, toen hij te
Madrid gevangen zat, had doen teekenen; en
Montaigne, die zelf leefde in een tijd van troebe
len en godsdienstoorlogen, werd getroffen door
het cynisme van Guicciardini.
Men hfeft beweerd (en de heer Perrens sluit
«ich hierbij aan) dat, de politieke immoraliteit van
de Discorsi een andere beteekenis heeft dan die
van den Principe: het laatste werk zou de apologie
zijn der gewelddadigheden van een tiran, het eerste
van het terrorisme van een volksregeering. Zeker
zijn er plaatsen te over in de Disconi die de
meest geweldige maatregelen eener republikeinsche
regeering goedkeuren. Maar er zijn andere, waar
de schrijver bedrog en wreedheid, door welke
regeering ook gepleegd, met een staatkundig doel
poogt te vergoelijken. In het zoo even aange
haalde hoofdstuk (Disc. III. 41) waar het beginsel
;,het doel heiligt de middelen", op de politiek
wordt toegepast, noemt de schrijver als
navolgens* " waardig voorbeeld de staatkunde der ransche
koningen. Maar de meest krasse plaats is wel
de volgende (Disc. I, 26). De schrijver houdt vol
dat -een vorst, die zich van een Staat heeft meester
gemaakt, verplicht is alles onderst boven te
keeren; hij moet nieuwe inrichtingen invoeren,
nieuwe mannen aanstellen, de armen rijk en de
rijken arm maken, in n woord, alles zóó in
richten dat iedereen van hem afhangt. Men moet
zich tot voorbeeld kiezen Filips van Macedonië,
die door deze politiek te volgen, van een klein
koninkje vorst van Griekenland werd. //Deze
middelen," voegt Machiavelli er bij, zijn wreed,
en strijdig niet alleen met het Christendom, maar
met de menschelijkheid; ieder moet ze vlieden,
en liever als privaatman leven, dan tot dergelijke
middelen zijn toevlucht te nemen, evenwel, iemand
die zich als vorst wil handhaven, moet dit kwaad
doen." En elders (III, 3): Wie een tirannie
wil oprichten en Brutus niet doodt of een vrije
republiek wil stichten en de zonen van Brutus
niet doodt, houdt zich niet lang staande." Deze
cynieke leer staat bij Machiavelli, in zijn twee
theoretische werken, in verband niet zijn indivi
dualistische beschouwing der geschiedenis. Staats
inrichtingen zijn voor hem (de heer Villari heeft
dit punt goed in het licht gesteld) kunstwerken,
opgebouwd door buitengewone artisten, aan wie
men dan ook carte. Manche moet geven, zonder
hen aan de regels der burgerlijke moraal te binden.
Maehiavelli stelt dit als algemeenen regel, geldend
voor republieken zoowel als monarchieën; //een
wijs man zal nooit iemand een buitengewone daad
verwijten, waartoe hij om een monarchie of repu
bliek te organiseeren, zijn toevlucht heeft moeten
nemen." (Disc, I, 9; de uitdrukking reijno o
repnbblica komt herhaaldelijk voor in dit hoofd
stuk).
Machiavelli's denkbeelden over Italiaansche
politiek zijn in beide werken nagenoeg dezelfde.
Men kent het laatste hoofdstuk van den Principe,
waar Lorenzo de Medici wordt opgewekt om zich
aan het hoofd van Italiëte stellen, en de
,,barbaren" te verdrijven. Dezelfde leer van de nood
zakelijkheid der eenheid wordt teruggevonden in
de Discorsi. //Geen land was ooit vereenigd of
gelukkig, indien het niet onderworpen was aan
c: de gehoorzaamheid van n republiek of van n
vorst, zooals Frankrijk of Spanje. De reden, dat
Italiëzich niet in dien toestand bevindt, en niet
evenzoo is onderworpen aan ten vorst of n
republiek, is de politiek der Kerk." En dan gaat
de schrijver voort met het betoog, dat de strek
king van de staatkunde der Pausen steeds geweest
is, Italiëverdeeld te houden, ten einde hun eigen
gezag te redden: //Het gevolg is geweest, dat
Italiëzich nooit heeft kunnen onderwerpen aan
n hoofd, maar verdeeld is gebleven onder ver
schillende vorsten en heeren, van waar zulk een
tweedracht en zwakte, dat het land de prooi is
geworden, niet alleen van de machtige barbaren,
maar van ieder die het aanvalt". (I, 9). 1) Wat
vooral in deze beroemde plaats treft is weder de
uitdrukking «monarchie of republiek". De
regeeringsvorm schijnt Machiavelli hier onverschillig te zijn,
ten minste, niets duidt aan, dat hij Italiëeerder
een gecentraliseerd republikeinsche dan een gecen
traliseerd monarchische regeering wil geven. Men
vraagt zich af of de secretaris het wenschelijk
geacht zou hebben dat geheel Italiëwerd onder
worpen aan n republiek : van alle harde heer
schappijen is die eener republiek over hare over
wonnenen de hardste" (Disc. II, 2). En de schrijver
schijnt zelfs aan de mogelijkheid tehebben getwijfeld.
Machiavelli maakt de juiste opmerking dat de maat
schappelijke gelijkheid en de republikeinsche
regeeringsvorm samengaan; het schijnt hem onmo
gelijk toe, dien regeeringsvorm te vestigen in
streken, waar de grond zich bevindt in banden
van landedellieden, die in versterkte kasteelen leven,
en van de boeren hun vasallen maken. Als voor
beelden van provinciën waar men die toestanden
vindt, noemt hij Napels, de Romeinsche campagna,
Romagna, Lombardije. In dergelijke provinciën
een republiek in te voeren, schijnt onmogelijk;
men kan ze alleen reorganiseeren door er een mo
narchie te vestigen" (I, 65). Voor een groot ge
deelte van Italië.schijnt hem dus de republiek een
hersenschim.
Er zijn e ren wel in de Discorsi plaatsen, die een
ander karakter dragen, en den schrijver als een
beslist Republikein doen kennen. In het tweede
hoofdstuk van het tweede boek der Discorsi spreekt
de secretaris over de moeieliikheden die de Ro
meinen bij hun veroveringsoorlogen te overwinnen
hadden, en vindt de voornaamste moeielijkheden
in den republikeinschen regeeringsvorm van de
meeste volken der Oudheid, die de natiën met
liefde voor hunne onafhankelijkheid vervulde, en
hun tevens de middelen aan de hand gaf om zich
tot het uiterste te verdedigen. //Het is gemakkelijk
na te gaan, waaruit bij de volken die liefde voor
een vrije regeering voortspruit; daar de ervaring
leert, dat de Staten nimmer hebben toegenomen
in kracht en in rijkdom, dan onder een vrije regee
ring ... Het is niet het welzijn van enkelen, maar
het algemeen welzijn dat de Staten groot maakt.
En zouder twijfel wordt het algemeen welzijn
alleen betracht in de Republieken, waar alles wat
er toe dienstig is, ten uitvoer wordt gebracht. . .
Het tegenovergestelde heeft plaats als er een vorst
is; in de meeste gevallen is wat goed is voor
hem, kwaad voor de Repubiek, en wat goed is
voor de Republiek, kwaad voor hem."
Ziedaar een plaats die in strijd is, niet alleen
met den Principe, maar met de andere hoofdstuk
ken uit de Discorsi die wij zooeven aanhaalden.
Leest men evenwel hetgeen volgt, dan wordt die
tegenstrijdigheid minder stuitend. De schrijver
gaat voort te betoogen, dat die republikeinsche
deugd reeds lang tot het verleden behoort, en hij
noemt als oorzaken van het verval, het Christendom
dat een minder krijgshaftige moraal invoerde, en
de veroveringen zelf der Romeinen, die overal de
vrije regeeringen vernietigden, en de menscben er
aan gewenden, ia onderwerping te leven. En
ofschoon sedert het Romeinsche Rijk heeft opge
houden te bestaan, hebben de Staten zich tot nog
toe niet kunnen opheffen en hun politiek leven
reorganiseeren, uitgenomen in sommige plaatsen."
Met die plaatsen bedoelde Machiavelli waarschijn
lijk, zooals andere hoofdstukken aantoouen, de
Duitsche vrije steden, de Zwitsersche cantons en
misschien Venetië. Dit alles stelt de bedoeling van
den schrijver in het licht: de republikeinsche
regeeringsvorm is voor hem ideaal, maar een ideaal
dat thuis hoort in lang vervlogen eeuwen en
voor een groot deel van zijn tijdgenooteu onbe
reikbaar is.
Elders (II, 4) vestigt hij de aandacht op de
stedebonden der oude volken, vooral op die der
Etruskers, die hij als voorouders der Toskaners
beschouwt; hij noemt de voordeelen dezer soort
van regeering, minder krachtig en schitterend,
maar gemakkelijker na te volgen dan die eener
veroverende Republiek, zooals Rome. Indien de
navolging der Romeinen moeilijk schijnt, anders
is het gesteld met die der oude Toskaners, die
vooral voor de hedendaagsche Toskaners gemak
kelijk moet zijn. Heeft Machiavelli er werkelijk
aan gedacht, een ligue van Republieken te ves
tigen, die Toskane beheerschen zou volgens het
voorbeeld der uitgestorven Etruskers ? Er is reden
tot twijfel ; de plaats staat geheel op zich zelf. en
blijkbaar is hier weder de theoreticus aan het
woord, de geleerde der Renaissance, die zich warm
maakt voor een merkwaardig verschijnsel uit de
geschiedenis der Oudheid.
Het is en blijft merkwaardig, dat geen dezer
stellingen, hoe onschuldig op zich zelf, wordt
teruggevonden in de Principe. Blijkbaar achtte
de schrijver, oud-republikein die een tiran (wij
nemen gaarne aan, met goede bedoelingen) zijn
diensten aanbood, het voorzichtig over deze theo
rieën te zwijgen in een uitsluitend aan de be
schouwing der monarchie gewijde verhandeling.
En hier hebben wij waarschijnlijk de verklaring
van het feit, waarom het de Principe was, en niet,
de Discorsi, waardoor Machiavelli de lieden tegen
zich in het harnas joeg. Macaulay vergist zich,
wanneer hij beweert dat het enkel de opdracht
van den J- orséaan Loranzo de Medici was, waar
door de secretaris zich vijanden maakte. Gelijk
tijdige historici getuigen integendeel, dat het boek
zelf den schrijver algemeen deed haten. De poli
tieke zedekunde der Discorui was geen haar beter,
maar zij was abstract en algemeen; de Principe
moest, juist omdat de schrijver een gedeelte zijner
leerstellingen er stilzwijgend iu verloochende, en
omdat de verschijning van het boek samenviel met
de persoonlijke verheerlijking van Loreuzo, den
indruk maken van een apologie van het ergste
despotisme.
Wij zijn in staat kalmer en onpartijdiger te
oordeelen, dan de tijdgenooten. Toch blijft het
moeielijk zich een denkbeeld te vormen van het,
karakter van den man, die zooveel tegenstrijdig»
jn zich vereenigde. Dat Machiavelli van politieke
nzichten veranderde, zou op zich zelf niet te
veroordeelen «ij n; ook het feit dat hij ijl een zijner
werken een gedeelte zijner beginselen maskeerde,
is te vergoelijken. Dat hij daarentegen, na den
val van de regeering wier voornaamste steun hij
geweest was, voor de hoofden der tegenover
gestelde partij, die zijn vrienden vervolgd en hem
persoonlijk mishandeld hadden, zich in het open
baar vernederde, is niet te verdedigen. Machiavelli,
zoo zal waarschijnlijk het resultaat zijn van verder
onderzoek, Machiavelli was een groote geest en een
zwak karakter. Helder en, bij slot van rekening,
consequent in zijn staatsleer, bezweek hij als
practisch staatsman. Dit neemt niet weg, dat hij
als auteur, misschien het buiteugewoonste vernuft
is geweest dat Italiëna Dante heeft voortgebracht,
en vergeeflijk is het dat de hedendaagsche Italianen
;een oog hebben voor den onvasten partijman,
maar enkel voor den stylist, voor den schepper
eener nieuwe politieke wetenschap, voor den ziener
die vóór drie eeuwen de noodzakelijkheid
c1"Italiaansche eenheid voorspelde.
G. BUSKEN HUET.
der
In een onlangs bij F. Fontane te Berly'n ver
schenen boek: »TPte ich Schriftsteller wurde",
vertelt de bekende journalist en chroniqueur
Ludwig Pietsch de geschiedenis van zijn leven,
de wordingsgeschiedenis van den even prettigen
als geestigen en degelijken schrijver. Byna zou
men den bekwamen journalist willen verwijten,
dat h\j de zoo gewichtige kunst, een pakkenden
boektitel te vinden, niet meester is. Ondanks
den ondertitel: »Erinnerungen aus den fünfziger
Jahren" doet de titel toch niet in de verste verte
vermoeden dat hier de als een roman boeiende
schildering van een menschenlot geboden wordt.
Veel eerder zou men denken aan een duf artikel
over de litteraire beweging van dien tijd, som
migen daarentegen meenden er misschien een
aantal grappige feuilletons in te zullen vinden.
»Hij was schilder en zij bezat ook niets." Dit
thema vormt in bitter ernstige werkelijkheid den
levensinhoud van den jongen Dantziger Ludwig
Pietsch, die na den dood zijns vaders gedwongen
was, nog onvolkomen daarvoor toegenist, den
strijd om het bestaan te aanvaarden en zich deze
taak nog moeilijker maakte, door met een innig
geliefd, maar eveneens doodarm meisje te trouwen.
Zonder opzettelijk koketterie, maar ook zonder
alle bitterheid of sombere philosophie vertelt
Pietsch ons in eenvoudige woorden de geschie
denis zijner door de liefde gesmukte en verhel
derde armoede op even ware als aangrijpende
wijze. Maar de zuchten en tranen van het jonge
paar moet de lezer zich er zelf bij denken. Pietsch
klaagt nimmer, integendeel, dikwijls wijst hij op
het komische van den toestand, en als een echt
Duitsch idealist, schept hij nog behagen in het
fraaie uitzicht, dat hij uit het raam van zijn ar
moedig kamertje in een huis, gelegen in een van
de uithoeken der stad Berlijn van het midden
dezer eeuw, genoot. Naast de liefde verspreidde
de vriendschap hare koesterende stralen door het
kamertje, waar dikwijls niets dan droog brood te
eten was. Een arme, iijnbeschaafde teringlijder is
de vriend van het jonge paar en »Ik had u toch
zoo innig lief" is zijn laatste woord, terwijl de
heer en mevr. Pietsch, de armen, aan het sterf
bed van clen arme staan.
Een winterstorm jaagt door de straten van
Berlijn, bedekt met vieze, wegdooiende sneeuw.
Het jonge paartje heeft een verren weg af te
leggen, naar het midden der stad, zij met een
groote doos aan den arm, terwijl hij hun
kind draagt, dat men niet alleen thuis kan laten.
Het is tegen Kerstmis. Mevr. Fietsch heeft kleine
poppetjes keurig aangekleed en gaat daarmede in
de speelgoedwinkels venten. Wel wordt op dien
zwaren gang menige groschen verdiend, maar als
zij op den laatsten dag haar best doet den nog
over gebleven voorraad aan den man te brengen,
gebeurt het niet zelden dat de jonge vrouw met
een melancholisch lachje om den lieven mond
tot den haar op de stoep wachtenden echtgenoot
terugkeert, en zegt: ;Zij willen ze niet meer
hebben. Het is al te laat, zeggen ze." De eene
treffende en roerende episode volgt in dezen ro
man uit de jeugd van twee arme menschen, die
elkander lief hebben, de andere. Eerlijk slaat
Pietsch er zich door, en hij ontmoet ook goede
menschen, die hem voorthelpen. Wij arbeidt in de
ateliers der groote beeldhouwers, dit hunne wer
ken door hem laten nateekenen. Een v;jZOnder
geluk is liet voor hem, dat hij toegang krï^t tot
de woning van den heer Duncker, een der brar4_
punten van het geestelijk leven te lierlijn in die
dagen. Ook de Volksivirth Prince-Smith trekt
zich zijn lot aan. Een keerpunt in zijn leven
treedt in als hij als medewerker aan de
Leipgic/er lllustrirte Zeitung wordt aangenomen.
Behalve de teekeningen levert hij ook den
tekst en het schrijven schenkt hem groot genot.
Eindelijk landt zijn scheepje in behouden haven.
Hij wordt kunstverslaggever van de Spenersctie
Zeitung. Vooral bij en door Duncker. doch ook
op andere wijze, kwam Pietsch met tal van be
roemde of althans belangwekkende tijdgenooten
in aanraking. Behalve met de beroemde beeld
houwers maken of hernieuwen wij door zijn boek
de kennis met Prince-Smith, den zonderlingen
denker Bruno Bauer, Lübke, Storm, Turgenjew,
lleijse, Fanny Lewald, en eindelijk met Lassalle,
van wien een bijzondere uitvoerige karakteristiek
gegeven wordt. Al deze personen, on nog vele
andere, worden zonder grooten omhaal van woor
den, zonder al te subjectieve kleur, zooals wij
die in persoonlijke herinneringen veel te zelden
missen, met enkele, doch karakteristieke lijnen
geschetst, en er ontrolt zich voor ons oog een
rijk beeld van de Berlijnsche maatschappij uit
het midden dezer eeuw. De grootste bekoring
gaat echter uit van die gedeelten van het boek,
waar Pietsch over zich zelf spreekt en ons de
aangrijpende geschiedenis van een menschenleven
vertelt.
HETSJE1S
Een anarchist."
't Is Zaterdagavond, tien uur. De Antwerpsche
Steenweg is vol beweging: meest menschen die,
na een gansche week arbeidens, huiswaarts snel
len, met een lach van tevredenheid op het gelaat,
om den rustdag van morgen en om het loon dat
zij iu hun zak voelen.
De breede poort der »Concorde" wordt daar
zoo juist geopend. Uit een gang, die tot een ver
daar achter gelegen zaal leidt, komt een zwarte,
joelende menigte gestroomd. Van de straat af be
speurt men, achter die woelige zee van hoofden,
twee, drie schimmen die op een tafel staande, met
de armen in het wilde schermen, dan stokken die
hun zwaai nemen en ergens op terecht komen;
hoeden en klakken omhoog gestoken, lieden die
pogen op eene verhevenheid te komen en er
terstond met vuistslagen afgezet worden an
dere die men ronddraagt en tegen de gasbekken
stoot, weer andere die men, over de hoofden heen
naar buiten werpt, als van hand tot hand... Alles
badend in een dichte wolk van tabaksrook, in een
onduidelijk trillend licht, en in een herrie door
honderden stemmen aan den gang gehouden.
De *,Socialisten" houden een meeting. De op
gehitste lieden die uit de zaal komen hebben het
hoofd zwaar en het gemoed licht. Zij zijn plezie
rig ! De eeuwige ronkende woorden en volzinnen,
die men hun nog eens weer heeft opgedischt, doen
de oplossing der brandende kwestie eenvoudig
schijnen als bonjour .. . Aan hen de overwinning [
Kijk, zij zegepralen reeds .... Stemrecht! .. . repu
bliek ! ... omwenteling !... anarchie! ... klinkt het.
Bij groepjes verwijderen de toehoorders zich,
zonder een oogenblik op te houden zich uit te la
ten, over al wat hun nog in de ooren klinkt: Hoe
simpel !.... Wie had ooit zoover gedacht !....
't Is uit met de miserie! ....
Er is een dier toehoorders, die zijn weg alleen
zoekt, en ook alleen luidop praat van verdeeling
der kapitalen, gelijkheid en brood voor iedereen.
Het hoofd hangt hem op de borst, en de armen
lam langs het lijf ....
Op den hoek eener donkere straat zwijmelt hij
een poos van achter naar vóór en van rechts naar
links, om te beproeven op het gaanpad te ge
raken ..,.
Vruchteloos l . ..
Een twaalfjarig meisje, achteloos en slordig aan
gekleed, met de haren in het onreine aangezicht,
komt op dit oogenblik naar den dronken man.
In haar vochtige oogen, die het lantaarnschijnsel
weerkaatsen, is lichaamszwakheid en armoede, maar
ook beginnende ondeugd te lezen.
Het is zijn dochter.
Haar dronken vader ruw bij de hangende hand
nemend, rukt zij hem voort, zoo snel dat gaat;
en eens ver genoeg in de sombere zijstraat, brengt
zij haar gelaat vlak onder het zijne en noemt hem
tweemaal: Beest! Beest!....
Zooeven riep hij nog vol begeestering: Vive la
sociale! Dood aan de bezitters!"... en nu vindt
hij niets om tot zijn onhebbelijk kind te zeggen.
Zijn blikken //pulle" (1) ontglipt zijn hand en
valt rinkelend op de straatsteenen. De twee hou
den halt, hij bukt zich en de hand uitgestrekt
om het glinsterende voorwerp te vatten, slaat hij
achterover met het hoofd tegen een arduinen trede.
Toch opent hij den mond nog niet nog niet,
als het lauwe bloed reeds zijn haren besmeurt
nog niet, als de kleine hem weder // Beest!" noemt
zelfs niet, als zij hem met den voet een schop
in de zijde geeft..,.
Verder wordt hij voortgesleurd door de kinder
hand, tot aan een lage, zwarte deur. Zijn
geleidster opent die, duwt hem binnen, met een ,Hop!
naar boven!" en sluit. Maar zij gaat niet binnen.
Zij loopt een eind de straat af en een poort in,
waarboven, in lichtletters, de woorden Videntino
Bal de aandacht trekken.
Terwijl de dochter, betooverd door het
albeheerscheud gedreun van het monumentaal draai
orgel, in het daushuis alles vergeet wat zooeven
gebeurd is, kruipt haar vader, langs den binnen
kant der zwarte deur, als efiu viervoetig dier, de
trappen op. Op een plankje hoog aan den muur,
staat een lampje, juist geschikt om al de ellende,
die daar heerscht te doen kennen, de korst vuil
vet die on muren en leuningen is gelegd door den
adem van armoé-keukens, vochtige kelders en duffe
slaapholen te doen zien. En nu hij weer alleen is,
rust hij na iedere vijf stappen, om half luid van
hervorming en revolutie te zeeveren. .
In de kamer die hij binnentreedt is 't even
oufns-,h en akelig, dooi den reuk van vuil
bedclegoed <« schimmelend beYaiigselpapier. Een een
armig C'hrisviisbeeld, hoven een gebroken spiegel
versiert een dei wanden. Eea jong kind ligt op
een havelooze slaapstede. Bj eene kleine tafel,
waarop een pctroleumvlaumeje eene soort, sc
itmeriiig voortbrengt, zit cent vjouw druis t« arbei
den. Zij schijnt het eerder \a\i te 'nebben dan
hard te zijn.
De dronkaard is weer sprakeloos t?-\vorden. Als
de vrouw zich naar hem keert, en vra^t: Waar
kom je vandaan? Waar is je weeki^ns ant;.
woordt hij niets. Hij heft zelfs het hoofuu;ct Op
als zij opstaat en zijn zakken uithaalt . . . }ja i
ii vijtl'rankstuk een hoopje kopergelc, _ _ _
Is dat, alles'r" Is dat alles'r" Zij yer^t
noch slaat hem, maar 't geld werpt zij in et
hoek, en gaat, met een zucht, aan het werk.
Iu deuzelfden hoek, bij hot overschot van zijn
//([uézcnne" -) laat hij zich met een bons
neerTallen, en begint bijna terstond te snorken.
e vrouw draalt het hoofd, en zucht nog eens.
Hij ziet er uit om van te schreien: dat bloed in
zijn haren ....
Maar schreien'. Heeft zij daar tijd voor: Zal
daardoor de man zich beteren'r Zal daardoor dat
iehlje daar voedsel hebbeu? Zal daarmee 't jongske,
1) Dezelfde leer vindt men terug in Machiavelli's
Geschiedenis van Florence, Ie boek. Het oordeel
over de pauselijke politiek is daar even hard.
Merkwaardig dat het boek aan een pa is (Clemens
VII) is opgedragen.
dat op den vloer onverpoosd op zijn vingers zit
te lurken en verwonderd rondkijkt, nooit meer om
(1) Ijzeren koffiekruikje.
(2) Quézenne, quinzaiiie, veertiendaagseli loon.