De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 30 april pagina 4

30 april 1893 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEEBLAD VOOR NEDERLAND. No.827 dat wil zeggen: hy is een brok van de ', «*asga, geen individu in de maatschappij. Bui1 tenshuis juicht bij de theorieën van gelykheid, W groote belofte van fnuiking van alle heerschappy toe; binnenshuis is hij een paus, erger *- nog, een tyran. Als jong meisje was Karma Jagert epn droomster, vervuld van de schoonheid dier 'toekomst, die van alle menschen eikaars geleken Zal maken, de armoede zal opheffen en ieder een materieele welvaart zal doen genieten. Al dus verliest ze zich in eene dweepende vereering voor den letterzetter Conrad Thieme, even jong en even dweepend als zy, maar stoutmoedig; een die persoonlek durft opkomen voor wat hy mooi Tindt en groot en hoop vol. Zelve nog geen mensch, wjjdt zy haar leven reeds aan de groote idee, verpersoonlykt in dea revolutionairen letterzetter. Maar deze wordt om zyn hevige taal tot drie jarige gevangenisstraf veroordeeld en eenmaal uit den kring zyner bezieling verwijderd, komt er in Hanna, uit wier gemoed met de jaren de vrjje - dweeperij door lezen en nadenken weg drijft, een ander ideaal van schoonheid. Toch niet enkel door eigen nadenken. Van jongs af genoodzaakt door eigen arbeid haar levens onderhoud te verdienen, komt zij in ver keer met den fabrieks-directeur Könitz, die zich het jonge meisje aantrekt en haar leert, dat de socialistische idee schoon is zeker, maar nog Bchooner het denkbeeld der ontwikkeling van het individu tot de uiterste grenzen van zijne zelf-heid. Aldus is zijne geschiedenis. Ook hij is aanhanger geweest der sociale idee. Maar dat is in hem verloren, een reactionnair beginsel. Hij ziet niet meer den vooruitgang der menschheid in de toepassing der leus Alles voor Allen: drie woorden, meer niet, want achter die woorden komt toch het egoïsme van ieder; maar in de volkomen verwerkelijking van het Ieder voor eidh. Dat mag egoïsme genoemd worden, maar het is tenminste een egoïsme, dat er rond voor uitkomt en dat niet uitsluit, dat men. voor anderen een goed mensch kan wezen. Dit laatste bewyst b.y Hanna door de hulp, die hij haar verleent. Eerst ontwikkelt hij hare ziel tot een vrij en zelf standig denken en handelen; dan steunt hij haar finantieel, tot zy in enkele jaren hare eigen mantelfabriek heeft en, vroeger zelve werkster, nu andere vrouwen laat werken. Zij gevoelt hoeveel z\j dr. Könitz verplicht is en zij heeft hem lief als een ouderen vriend. Is hij 't niet, die haar zelfstandig en vrij heeft ge maakt; vry om heen te gaan toen haar vader, de tyrannieke bestrijder van tyrannenmacht, haar wilde dwingen de vrouw te worden van Gonrad Thieme, toen deze, met een jaar gratie, na twee jaren uit de gevangenis werd ontslagen. Zeker, zy' heeft Conrad nog altijd lief: hij is een eerljjk tegenstander, een moedig strijder, maar zjjue idealen zyn niet meer de hare en zij zegt hem dit en niet enkel dit, maar ook, dat zij hem en met hem de socialistische idee heeft losgelaten door en voor een dier fabriekbezitters, in . wie Conrad den grooten, onmeedoogenden vijand ziet. Wij hebben ons niet bezig te houden met de vraag, in hoever dr. Könitz zulk een werkgever is en hoe het verder met Conrad Thieme gaat. Hanna's verdere ontwikkeling is in het stuk hoofdzaak. Zy is geheel haar eigen heer en mees ter geworden, hangt in materieelen zin van nie mand meer af. In haar leven hebben tot dusverre twee mannen ingegrepen : zij heeft Conrad hare meisjesvereering geschonken ; aan dr. Könitz be koort al de dankbaarheid van haar hart, maar «an den vriend van Könitz, den jongen vrijheer von Vernier, behoort hare liefde. Waarom ? Er is geen andere reden, dan dat zij hem lief heeft. Von Vernier is in geen enkel opzicht de betere noch van Conrad noch van Könitz, in vele epzichten hun mindere, Maar dat zijn van die spelingen van het hart, die men niet kan verklaren. Maar, al heeft Hanna den jongen edelman lief, zij wil niet zijne vrouw worden. Zy wil niet den schijn dragen alsof zy, werkmanskind, er op gespeculeerd zou heb ben een adellyke dame te worden. Waartoe zou zy dat ook doen ? Zij is geheel vrij ; zij is gelukkig in en door de liefde van Vernier en als Conrad haar later komt vragen, welke rechten de edelman op haar, het kind van een cementwerker, kan doen gelden antwoordt ze hem: »geen enkel recht! Maar ook gij hebt geen rechten op mij en niemand heeft ze. Ik ben myn eigen en geef mij-zelf, geheel en in volle vryheid, niet als de vrouw van den »graaf', maar als zijn maitres." Intusschen eindigt het stuk toch met het toe geven van Hanna aan Vernier's wensch om zijn echtgenoote te worden. Hij heeft een zeer goed argument om haar over te halen. »Je bent vrij'', zegt hij : »vrij om niet mijn vrouw te worden, indien je dit wenscht. Maar in je verbeelden, dat je vrij bent, ben je in werkelijkheid de slavin van je beginselen. Welnu, maak je dan ook vrij van je «principes en word m'n vrouw." Dit arguis zeer goed, maar het is overbodig. Hanna, en dit is de inconsequentie van Hartleben, zou hare zucht naar vrijheid toch wel hebben prijs gege ven, want hare vrije verbinding met Vernier zal eerlang door de geboorte van een kind ge louterd worden. En het stuk is daarmee uit; de vroegere socialiste heeft zichzelve aldus opge werkt tot vrijvrouwe von Vernier. De schry'ver heeft waarschijnlijk hiermee een avancement bedoeld, maar deze vraag behoeft ons slechts even belang in te boezemen. Wat zijn stuk aantrekkelijk maakt is de langzame ontwikkeling van Hanna, van een jong dweepziek meisje, wier ziel gevangen is in de glin sterende kooi van een paar socialistische macht spreuken, tot de vrouw, die van veroordeelen hare ziel vrij en van de menschen haar maat schappelijk leven onafhankelijk weet te maken. alleen levende voor het vrije zich-zelf geven, dat eerst naar dien veel ouderen dr. Könitz ge leid wordt door hare dankbaarheid, straks naar von Vernier door hare liefde. Het stuk is als zoodaning een krachtig en welsprekend en stout moedig pleidooi voor de Emancipatie der Vrouw en met honderd Hanna's zou de schrijver dat pleidooi over de geheele wereld winnen. Maar het vraagstuk der Vrymaking van de Vrouw is minder gemakkelijk op te lossen dan het schijnt. Zoolang Hanna Jagert zich naast den man plaatst en arbeidt om zich die plaats op eerlijke wijze te handhaven, gaat alles goed. Zelfs, als zy jegens dien man naast haar dankbaarheid gevoelt, is er geen bezwaar bij, dat ze hem met al de innigheid van haar hart de hand drukt. Toch begint hier reeds de moeilijkheid van het waag stuk. Of Hanna Jagert trouwt of zich, als de dochters van ElyséReclus, in een vrije verbin tenis aan den man harer keuze geeft, zij zal altijd moeten rekenen met de toekomst, met het Kind. En ziedaar waarop Hanna's gevoel van onaf hankelykheid, haar wensch om vrij te blijven, breekt en tevens het punt waarop Hartlebens conse quentie ophoudt. Hij duikt met veel moed heel diep het vraagstuk der vrouwenemancipatie in: de vrouw zal zich ontwikkelen tot de gelijke van den man; zij zal haar eigen zieleleven hebben, los van vooroordeelen; zij zal zich vooral los maken van dat groote en menschen martelend vooroordeel, dat het hart bindt in zijne liefde; de vrouw zal vrij zijn en zich vrij geven aan den man, dien zij lief heeft. Maar als hij zoo diep is gedoken, komt de schrijver plotseling weer aan het oppervlak terug. Hij durft niet dieper gaan; hij durft niet zeggen, dat een vrouw, die zich als vrouw heeft vrijgemaakt, ook het recht heeft om als moeder vrij te zijn en, buiten het huwelyk, haar kind tot een eerlijk, tot een verheven mensch kan maken. Neen, eenmaal tot Kind ge komen, keert Hartleben zijne consequentiën den rug toe en neemt, als uitredding, zijne toevlucht tot het Huwelijk, het ouwe, goeie Huwelijk van onze grootvaders en grootmoeders. Dit is bijna een lafheid, die temeer treft, om dat de schrijver eerst zoo stoutmoedig en zoo fier heeft gesproken, maar die waarschijnlijk zijn stuk als zoodanig redt. Nu, H tnna Jagert behoefde niet op die wijze gered te worden. Ook afge scheiden van het slot is het een ernstig bedoeld stuk dramatische kunst. Berlijn, 17?4 'JI3. MACRITS WAOENVOOHT. miiiififfiiiiii'iiiiifiiimiiiiiiiijiliiiiiiMrimimiiiiHifiiiiiiiiiiiiiiiiiifiiilimill Hoe Benan werkte. Zooals men weet had Renan het vierde en vijfde deel van zijn «Histoire du peuple d'Israël" voor zijn dood wel voltooid, doch moest hij de zorg voor de uitgave aan anderen overlaten. Naar aan leiding van het op handen zijnd verschijnen van het vierde deel heeft een der medewerkers van den »Figaro" den heer Jean Psichari, Renan's schoonzoon, geïntervieuwd en van dezen vele bijzonderheden omtrent des schrijvers wijze van werken, opvattingen, eigenaardigheden, enz. ver nomen. Renan had voorzien, dat hij zelf de druk proeven niet meer zou kunnen nazien en daarom tien dagen voor zijn dood deze taak aan den heerl'sichari opgedragen en hem daarbij de noodige instructies gegeven. Vooral op twee punten had hij zijn aandacht gevestigd, namelijk op de slor dig gebouwde paragrafen en op de herhalingen. Met de eersten bedoelde hij paragrafen, die begin nen met: CE vui fut caraaténstique (of ieder ander woord), C'EST VTE.... Hij was er uitermate op gesteld, dat dergelijke volzinnen mooi en zuiver vloeiden. Wanneer men Renan's heldere en eenvoudige taal leest, denkt men steeds, dat zij zonder veranderingen of verbeteringen, ous einem Gusz op het papier werd gebracht. Niemand echter, die zijn proeven met meer nauwkeurig heid en angstvalligheid nakeek dan Renan; hij lette op alles en hield zich stipt aan eenige grammatische regels, die het hem vaak zeker al bijzonder moeilijk maakten. Zoo wilde hij b.v. niet weten van een zin als doze: On croit aujourd'hui que dans ces temps-lu on faisait ceci ou eela. De on die gelooft en de on die doet hebben betrekking op verschillende onderwerpen. Daarom oordeelde bij de wijze van uitdrukking onjuist en onfraai. Niet min der streng was hij in het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord. Het persoonlijk voor naamwoord moest, volgens zijn oordeel, altijd terugslaan op het onderwerp van den zin. Te schrijven : La position nVx I-ROW-ÈME n'implique pas SA soluticm, achtte hij ongepast. Wat de herhüingen betreft, hij keurde deze niet steeds en per se af. Pascal zegt ergens, dat men l'arijs nu eens Parijs dan weer de hoofd stad van het rijk zal moeten noemen. Zoo dacht ook Renan er over. Herhalingen duldde hij alleen, wanneer zij met bepaald doel werden aangebracht. Overigens keurde hij ze met onverbiddelijke ge strengheid af. Hij ging zelfs verder. Hij was van oordeel dat men niet de herhaling in het woord, maar de herhaling in de gedachte moest trachten te vermijden. Pourtant te vervangen Aoorcependant, wanneer bat eerste reeds even te vo ren is gebruikt, fonder door tabh'r, monu ment door difice, met andere woorden, het woordenboek der synoniemen er op na te slaan, dat bleef voor hem zich aan herhaling schuldig maken. Hij zeide, dat de lezer deze kleine bedotterijtjc-s ten slotte toch steeds ontdekt en men door een herhaling te maskeeren op deze meestal het volle licht doet vallen. Voor alles verfoeide hij een geheel bijzonder soort van herhalingen, na melijk het tweemaal en vaker gebruiken van een karakteristiek woord, een mooi gevonden uit drukking, een gelukkige zinswending. In Zola's roman »La fante de l'abbó Mouref' ivaren het juist deze herhalingen, die hem het meest ge troffen en gehinderd hadden. Zijn oordeel over het boek luidde aldus: >Er zijn mooie dingen in, zonder twijfel, maar zij komen te dikwijls terug." Streng en beslist veroordeelde bij ook het gebruik van hetzelfde woord in twee verschil lende en verschillend bedoelde beteekenissen. In het eerste deel van zijn «Histoire du peuple d'Israël" staat op bladzijde III van de voorrede Les prophètes laraéhtes sont des pubhcistes foiiguettx. En op bladzijde XXIX zegt hij: qu'il a dans la bontédivine une confiance absolue et qu'il augure bien de l'avenir'' en voegt daar dan aan toe: Je reclame pour Ie présent volume .... un peu de l'indulgence qu'on a coutume d?aceorder awx prophètes et dont les prophètes ont besoin." De heer Psichari maakte hem opmerkzaam op het geheel verschillende gebruik van het woord op de beide plaatsen. Hij dacht, zooals steeds, wan neer men hem op onjuistheden of onregelmatig heden in zijn taal wees, lang over de zaak na en veranderde ten slotte het woord ^prophètes'' op bladzijde XXIX in het woord »voya.nt$", dat in de laatste uitgave te lezen is. Wanneer hy een herhaling moest vermyden, zocht hy nooit naar synoniemen, maar ging steeds tot de kern der zaak terug. In zekeren zin bestond de stijl voor hem niet. Hoofdzaak was voor hem de idee. Een opvatting, ook door Balzac gehuldigd, en in zijn »Un prince de la Bohème" aldus geformuleerd: Le style ment des idees et non des mots". Daniel Hirtz, de oudste dichter van Duitschland en een van de laatste vertegenwoordigers der Elzasser school, is den 20steii April te Straats burg overleden. Aldaar geboren den Men Febr. 1804, bereikte hij den leeftijd van 89 jaar. Hij bezocht het protestantsche gymnasium zijner va derstad, maar wijdde zich spoedig aan het hand werk van zijn vader, die draaier was. Volgens de toen heeischende gewoonte maakte hij van 1S23?182G een ambachtsreis, die hem door Zwit serland, Zuidduitschland, Oostenrijk, Saksen en Pruisen voerde en in Parijs haar einde vond. Reeds in dezen tijd van leeren en reizen, dien hij in een in 1844 geschreven, ook nu nog graag gelezen werkje beschreef, ontstonden talrijke ge dichten. Naar Straatsburg teruggekeerd, oefende hij daar zijn draaiersambacht uit. In 18G4 zei hij dit vaarwel en kreeg een betrekking in den protestantschen kerkeraad. In 188!) legde hij die neder en leefde tot zijn dood in het diakonessenhuis zijner geboortestad. In zijn eenvoudige werkplaats ontving hij onder anderen Ludwig Uhland, Justinus Kerner en Heinrich Zschokke. Tot zijn voornaamste werken, die meest na afloop van zijn dagtaak ontstonden, behooren: »Der »Flüchtling" (1834), »Religion und Fanatismus" (1835;, «Gedichte" (1838), »DerJakobstag" (1838), »Der Odilienberg" (1839), »Die Kurbengasse in Straszburg" (1840), »Der Bauernkrieg" (184-2), >»Die Reichsacht" (1843) enz. Van 1849?1890 nam hij de leiding op zich van den sllinkenden Boten am Rhein". Hirtz, die niet alleen in zijn geboorteland een bekende is, toont zich in zijn werken als een door en door Duitsche natuur, die bewust en onbewust alle verfransching tegen werkte. In een tijd, waarin de Duitsche taal reeds bij straffe verboden was, trad hij openlijk voor haar in het strijdperk en droeg door zijn ge schriften, die wegens hun nationalen toon in alle deelen der bevolking doordrongen, niet weinig er toe bij, dat het gevoel van stamverwantschap met Duitsehland wakker is gehouden. Toen de Duitschers Straatsburg binnentrokken, was Hirtz reeds lid jaar oud. Zoo is hot te verklaren clat hij, hetgeen overigens reeds in tegenspraak zou geweest zijn met geheel zijn bescheiden natuur, in het staatkundige leven niet op den voorgrond is getreden. Zijn vreugde, dat de Elzas weder Duitsch geworden was, uitte hij reeds in 1871 aan zijn vrienden, dus in een tijd, toon de versche herinnering aan do gedurende het beleg geleden ellende voor de meesten zijner medeburgers een kalme beschouwing van den nieuwen toestand nog onmogelijk maakte. Van de oude Elzasser dichterschool zijn nu nog alleen de 85 jarige Alphons Piek en de Si jarige Christian Hackenschmidt in leven. Jongere aanhangers schijnen er niet te bestaan. Te Bozen, waarheen hij zich tot herstel van gezondheid had begeven, stierf de bekende Duit sche schrijver Kduard Schmidt-Weiszenfels. Schmidt-Weiszelfels. in het jaar 1833 te Berlijn geboren, begon reeds vroegtijdig zijn loopbaan als publicist, werd in het jaar 1848 secretaris van de Pruisische volksvertegenwoordiging, toen van de eerste Kamer, maakte in 1850 als vrijwilliger den veldtocht naar Sleeswijk-Holstein mede, ging vervolgens n aar Parij s, waar hij zich met letterkun dige studiën bezig hield en ook in de journalistiek zijn geluk beproefde, werd echter na den coup d'état gevangen genomen en eenige maanden later het land uitgezet. Na een kort verblijf in Engeland keerde hij naar Berlijn terug en vestigde zich achtereenvolgens te Leipzig, Praag en Golha. In de laatste plaats trad hij in zeer vriendschappe lijke verhouding tot hertog Ernst II en schreef de toenmaals zeer veel opzien barende brochure: »I)e hertog van Gotha en zijn volk." (Leipzig 18U1). Van zijn historische, biographische en litterarische werken vermelden wij : »De moderne litteratuur van Frankrijk sedert de restauratie", >Raliel en haar tijd", »Scharnhorst'r, »Geschiedenis van de Fransche letterkunde tijdens derevo lutie", Friedrich Gentz", «Karakters uit de Duitsche letterkunde", »Parlementaire karakters". »Vorst Metternich", Fichte en het Duitsche volk", «Frankrijk en de Franschen'', «Ferdinand Freiligrath'', en tal van romans, novellen, enz. Karakter, door J. B. MEERKERK. Uitge vers Lohman en Funke, Amsterdam, 11. C, A. Thieme, Nijmegen. De schrijver had achter den titel wel een S mogen plaatsen, want in zijn werk tracht hij zoo veel verschillende karakters te geven als er per sonen in voorkomen. Onder die velen zijn er minder aantrekkelijke ; zwakke, egoïstische, on standvastige, onbeduidende en nietige ! Men hecht zoo gaarne aan de woorden «een mensch van karakter", de beteekenis van iemand die standvastig handelt, naar de overtuiging van, verstand, plicht en geweten. De man, die in dit werk steeds het woord ka rakter in den mond neemt, bezit er zelf eon van gering gehalte en werkt daardoor niet mede tot het geluk zijner omgeving. Hier en daar schijnen een paar zonnestraaltjes in die mistige atmosplteer, waardoor men het boek niet onvoldaan zal nederlcggen. Voor leesbibliotheken is 't eon goede aanwinst. HELTSJES Droogte op Sicilië. Sedert bijna drie maanden is er op Sicili geen druppel regen gevallen. Het graan staat nauwelijks een paar duim boven den grond. De voor den tijd verdorde halmen buigen troosteloos het hoofd naar den kalkachtigen bodem. Dik stof bedekt de wegen en verheft zich bij het minste zuchtje tot een dichten sluier, die de teere blaadjes van olijf- en perzikeboomen grijs en grauw kleurt. Uit de blauwe zee komt iederen morgen de zon te voorschijn, doorwandelt het luchtruim en gaat weer onder, zonder dat een enkel wolkje haar felle stralen heeft verduisterd. Wie zal den armen boeren regen geven ? Wie hun boomgaar den en verdroogde velden een beetje frischheid brengen? Hun ellende is onbeschrijfelijk; in hun wanhoop laten zij hun naïeve verbeelding werken en zoeken zij naar het misdrijf, de zonde, die in zoo hevige mate Gods toren heeft kunnen gaande ma ken. Te Menfl, te Poibera, overal, waar men lijdt en weeklaagt, beginnen de legenden zich reeds te vormen; rnen heeft vurige teekenen aan den hemel gezien; men heeft visioenen gehad; te Sciacca heeft de heilige Maagd gesproken. Vier arme vrachtrijders zijn op weg naar de stad; de weg is stijl; de zon brandt en steekt; met veel moeite, stervende van den honger, met droge keel en afgematte ledematen, komen zij verder. Bij een herberg houden zij even stil; terwijl zij voor de deur overleggen, wat zij zul len bestellen, want de kroeg schijnt niet veel bijzonders, komt een vrouw tot hen; zij is groot mooi, bleek en heeft een kleinen stroohoed op het hoofd. Goede lieden, ik sterf van den honger. Zou ik met u mogen eten 'i Wel zeker vrouwtje. Dank u. Zegt dan, dat men meel brengt; een handvol is genoeg voor ons. Een handvol ? En wij zijn met ons vijven. Doet hetgeen ik u zeg, goede lieden. Een handvol is genoeg en laat het in een groote pan doen. De vrachtrijders gaan naar binnen. De poItnt-i wordt besteld en klaargemaakt. Als zij ge bracht wordt, wat een teleurstelling! De bodem van den schotel is nauwelijks bedekt. De gasten vallen met een bedrukt gezicht aan. Maar, o wonder.' zij mogen eten, zooveel zij willen, de spijs vermindert niet 't Wie is dan die geheim zinnige vrouw ? /eg ons toch, vrouw, wie gij zijl. Toen stond de vrouw op en zij scheen hun nog grooter en bleeker dan te voren. »lk ben die gene, die gij beleedigt, Maria, de koningin der aarde, de moeder van Jezus, dien gij eveneens beleedigt en die voor u gestorven is." De vracht rijders vielen op hun knieën, verblind door den glans, die plotseling haar gelaat omstraalde en de geheimzinnige, verschijning verdween. Op denzelfden dag zagen twee karabiniers, toen zij de kapel van Maria del Bel-Hiposo, even eens in de buurt van Sciacca gelegen, voorby kwamen, een vrouw op een lagen muur gezeten, Vrouwtje Wat doet gij hier 'i Hampzaligen ! . . . Ik ben diegene, die gy niet ophoudt te beleedigen, maar neemt u in acht: de toorn des lleeren zal zich tegen u keeren. En de deur van de kapel, door een onzicht bare hand bewogen, opende zich en de heilige Maagd stond op en nam haar plaats op het altaar, die een oogenblik ledig was geweest, we der in. Deze en dergelijke verhalen vertellen al be vende de mannen elkander des avonds en fluisteren de vrouwen, met ijver hun rozenkrans tellende, elkander om hethoekje van dedeurindeooren. God is vertoornd. Hij weigert den regen, omdat hij de zondaars wil straften, omdat een ieder tegenwoordig zijn geheiligden naam durft verguizen, omdat de Godslastering, tien jaar geleden op S iciliënog onbe kend, daar thans de lippen der kinderen reeds bezoedelt. Men moet hem dus tot verzoening zien te stemmen, zijn genade en deernis afsmeeken. Misschien zal hij zich laten vorbidden. Een lange, plechtige processie verliet Zondag de hoofdkerk te Sciac c ; de geheele stad nam er aan deel; jongen en ouden, mannen en vrouwen, boeren, burgers en zeelieden, allen schreden zij langzaam en zuchtende voort, het touw om den hals, do doornenkroon op het hoofd. Achter den priester liepen vier gebruinde matrozen, op hun sterke schouders het beeld van Jezus en de heilige Maagd, beide met een zwarten sluier bedekt, dragende. Tusschen de witte huizen, langs de hagen en brokkelende muurtjes trekt de stoet verder. Eindelijk komt hij buiten de stad en voor de onmetelijke, dorre en verschroeide vlakte, de bruine aarde, hijgend onder de loodzware warmte van den gloeienden hemel, houden allen stil. Een bange, duizendvoudige zucht stijgt ten hemel. De tranen vloeien; de vrouwen weeklagen; de mannen geeselen en kastijden zich, terwijl de kinderen met hun schelle stemmen aanheffen : Geef ons, o Heer, Water en brood. Om water en brood Smeek en wij, o Heer. O Heer, o Heer, laat het regenen, laat het regenen! Maar geen wolk verschijnt aan den he mel ; de zon gaat voort te schitteren. Zou God onverbiddelijk zijn V De processie begeeft zich weer op weg; de vier matrozen dragen Jezus en de heilige Maagd door de sombere velden, opdat zij met hun eigen oogen de ver dorde halmen, de boomen zonder sap en kracht, de doodsche droefheid van de /waar beproefde aarde kunnen aanschouwen. Drie lange uren duurt de tocht; dan keert men naar de stad terug; bij de kerk gekomen, bestijgen de matrozen de trap pen en brengen de beelden weer op hun plaats, terwijl hun schouders schudden van de snikken, die hun lippen ontglijden; allen vallen op de knieën en buigen zich in 't stof; een laatste smeekbede stijgt ten hemel: «Genade, o Heer, ge

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl