Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 831
A'-- i
r,*
(5) De eersten moesten spoedig het veld
doch tusschen de Nederlandsche en de
.e Oost-Indische Compagnie bleef een
wedijver bestaan. Sinds 1609 begonnen
Hollanders met geweld te vorderen, dat de
Bandaneezen alleen aan hen de kostbare
specei^jea zouden verkoopen. Zij bouwden een fort,
waardoor Groot-Banda of Lontor en Nera, de
middelste eilanden van de groep, beheerscht wer
den, doch konden niet beletten dat Engelsche en
Portugeesche schippers naar de verderaf gelegen
eilanden voeren, om zich daar van muskaatnoten
te voorzien. Ook handelaars van Makassar, van
Java, van Malakka bezochten die havens; zij
ruilden er kleedingstukken en mondkost, rijst of
sago, waaraan op Banda gebrek was, tegen de
muskaatnoten, die er in overvloed groeiden.
In een advies van het jaar 1612, ten behoeve
yan den Gouverneur-Generaal Pieter Both opge
steld door Hendrik Brouwer, ontvouwde deze
dienaar der Compagnie zijne denkbeelden omtrent
de wjjze, waarop men de Bandaneezen moest
dwingen ons het monopolie van de specerijen toe
te staan. Die raad kwam hierop neer: hen uit
te' hongeren door den toevoer van rijst en sago
te beletten. Ook het ombouwen of in brand ste
ken der noteboomen leek hem een zeer
voortreffefijke zaak". Immers, de oogst van muskaat
noten was zoo groot, dat de Compagnie zelfs de
helft daarvan niet aan de markt zou kunnen
brengen. Men kon er gerust wat missen, zelfs
al J.wert in dees vernielinghe eenige jaeren
gecontinueert" de Compagnie zou er geen scha bij
lijden en nog altyd grooter voorraad bekomen,
dan zjj van de hand kon zetten. Het vernielen
van de boomen dus meent Brouwer sall
den inwoners soodanighen schrick aenjaegen,
dattet een verwonderinge sall sijn." Het zal hun
dan tevens duidelijk worden, dat wjj niet veel
naer de vruchten vragen, eonder de welcke sij
wel gemeijnt hebben datt ons natie niet leven
conde, maer dattet om watt anders te doen is,"
nl. om het monopolie. ,,Ick bidde Godt
almachtich" zoo luidt de vrome slotwensen datt
hy syne genaedighe segtn in deese saacke will
verleenen." (6).
De uitvoering van dit voortreffelijke plan"
ondervond eenige vertraging. Maar niet omdat de
bewindhebbers der Compagnie het afkeurden. In
1615 schreven zij aan Coen, destijds
directeurgeneraal van den handel in Indië, »dat men iets
groots tegen den vijand moest uitrichten, de
Bandaneezen vermeesteren, de principalen uit
doen roeien en verjagen, en het land liever met
heidenen weder doen peupleeren, al zou men
aldaar eenige boomen doen uitroeien en den
voors. lande desert maken." (7)
Zes jaren later heeft Coen, inmiddels Gou
verneur-generaal geworden, zich zeer stipt van
dezen last gekweten. In den tusschenliggenden
tjjd had de Compagnie herhaaldelijk contracten
?met de Bandaneezen gesloten, waarin zij be
loofden alleen aan de Hollanders muskaatnooten
te zullen verkoopen. Maar even dikwijls werden
die contracten weer verbroken, wat niet verwon
deren kan, als men weet, dat zij «daarin dingen
beloofden, die het hun niet mogelijk was na te
komen" (8) en als men er bij weet, dat de Com
pagnie hen tot zulke beloften gedwongen had
door den toevoer van levensmiddelen af te snijden,
door hen uit te hongeren dus.
In 1621 kwam aan dit spel een einde. Coen
had besloten om »den algemeenen staat van de
Molukken, Ambon en Buida te verzekeren." En
dat deed hij op deze wijze. In het begin van
Maart landt hij op Lontor, het voornaamste
eiland, en vermeestert het. 47 van de
aanzienlykste Bandaneezen worden gevangen ge
nomen. Een bekentenis van schuld wordt
hun afgeperst door een pijniging, zoo «rigou
reus", dat twee hunner daaronder bezwijken.
Een derde maakt uit wanhoop een einde aan
zijn leven. Na »een schijnproces, waarbij hun
op het getuigenis van een onmondige en op onbe
wezen beschuldigingen allerlei delicten ten laste
(5) Advies van Hendrik Brouwer betreffende
de Banda-eilanden, bij Tiele, Bouwstoffen, eerste
deel, pg. 3.
(6). Tiele, Bouwstoffen, I pag. l?8.
(7) De Jonge, Opkomst enz. Vierde deel, pg.
XXXII en XXXIII.
(8) Dat was het oordeel van den
GouverneurGeneraal Reaei. (De Jonge, vierde deel, pg.XXXII.)
mlllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIIMIIMMIIMMIMHHIIlmlIII
»In hoeverre een potsenmaker?'' vroeg de
officier.
»Omdat hij er zich op toelegt om voor
het volk te schrijven," verklaarde Glendower,
»en ter wille van matrozen en dienstmeiden
die hem toejuichen, den smaak voor het
gemeene ingang tracht te doen vinden, zie
je, dat willen wij niet langer dulden. Wat
'n idee om lieden op 't tooneel te brengen
zóó als men ze op klaarlichten dag langs
de straat ziet loopen, of zooals ze's nachts in
de kroegen spelen of ruzie maken; daar is
?weinig kunst aan, beste Amias, en dat is
alles wat die Shakespeare kan. Eerst heeft
hij geprobeerd fijner stukken te schrijven,
maar toen hij merkte dat zijn prullen als:
»Venus en Adonis", »de Roof van Lucretia"
enz. niet wedijveren konden met het edele
talent van Lilly of Hughes, begon hij voor
het gepeupel te schrijven."
»Dat is juist iets voor Shakespeare," her
nam de officier, »te Stratford vertelt men de
dolste streken van hem; zoo heb ik mij half
dood gelachen om een historie waarbij hij
sfls strooper opgepakt en gestraft is."
»Shakespeare een strooper," riep
Glendower uit, »mooi zoo! dat is een wapen te
meer tegen den liefelijken zwaan van Avon,
zooals de acteurs hem noemen.'
De heeren waren nu voor het Blackfriars
theater aangekomen, liepen den portier trotsch
voorbij en betraden het tooneel. Toen hij
een weinig aan de daar heerschende
duisworden gelegd," (9) laat Coen de overige 44
onthoofden en vierendeelen. Eén hunner vroeg
nog: »myn Heeren, en isser dan geen genade?"
Neen, by Coen niet. De bevolking, voor zooverre
zij niet naar het binnenland gevlucht is, wordt
meegevoerd naar Batavia. Opdat de vluchtelingen
niet zullen ontsnappen, laat Coen het eiland
blokkeeren; wanneer men hen later in hunne
schuilhoeken opspoort, zyn de meesten wel
2500 //van honger en miserie gestorven;" de
overgebleven mannen worden, als zij zich niet
willen overgeven, gedood, de vrouwen en kinderen
als slaven weggevoerd. »In deser voegen", schrijft
Coen aan de bewindhebbers, «is UEd. door Godts
genade meester van alle d'eylanden van gants
Banda geworden ende hebben wy de vredige
possessie becomen." (10)
Van de 800 Bandaneezen, die naar Java waren
gevoerd, sterven er in den tijd van een halfjaar
265. De overigen beramen uit wanhoop een com
plot om Batavia in brand te steken en uit te
moorden. Het complot lekt uit. De leiders
worden ter dood gebracht, de overgebleven man
nen aan den ketting geslagen, de vrouwen en
kinderen naar Banda teruggebracht en daar als
slaven onder de Hollanders verdeeld en verkocht.
Hiermede is het »spel" de uitdrukking is
van Coen nog niet uit. Aan Marten Sonck,
als gouverneur op Banda achtergebleven, zendt
Coen bevel »gestadich het ooch te houden op
die van Poeloe Run" (een eiland van de
Bandagroep) en zich »te ontlasten van alle de Banda
neezen die enich quaet soude mogen
berockenen off doen connen". (11) Sonck, die ook
geen voorstander is van halve maatregelen, laat,
zoodra hij verneemt dat de bewoners van Poeloe
Run willen oversteken naar Ceram, alle volwassen
vrije mannen 160 in getal om hals bren
gen. De gouverneur-generaal hoort deze tijding
»seer garen", maar gerust is hij nog niet. «Op
de resteerende van (het eiland) Rosengein ende
anderen meer, die noch in d' eylanden Banda
mogen wesen", beeft hij »gans geen goet ver
trouwen noch hoope. Wij menen" dus schrijft
hij verder aan Sonck »(dat het) best wesen
sal dat UEd. tenemael van alt mannelyck ge
slacht van Banda ontlast worde. Duchten dat eer
geen rust hebben sal." (12)
Het gericht, over Banda gehouden, was zoo
ontzettend wreed, dat zelfs de soldaten der Com
pagnie dronkaards en wellustelingen, door
Coen herhaaldelijk geschilderd als volk van de
gemeenste soort?? verklaarden «gheen behaeghen
te hebben in sulcken coophandel." (13) En de
bewindhebbers vonden dat Coen hunne bevelen
al te stipt had uitgevoerd. >Laat het eens en
genoeg zijn", schreven zij hem, >zij hebben hun
voorgaande trouwloosheid duur genoeg betaald.
't Zal ontzag maar geen gunst baren." (14) Doch
het doel was bereikt. In plaats van de omge
brachte of als slaven weggevoerde Bandaneezen
kwamen Hollandsche perkeniers, en de Compagnie
kreeg het monopolie van de foelie en van de
muskaatnooten, die in Xederland met 5000 pCt.
winst werden verkocht.
«Hadden" zoo zegt Busken Huet in zijn
Land van Rembrand «hadden de Hollandsche
huismoeders geweten, hoeveel tranen en bloed
er aan de Moluksche specerijen kleefden, zij zou
den rijstesoep zonder foelie voorgezet, en de
keukenmeid verboden hebbon de runderribben
met kruidnagelen te besteken." En hij laat er
dan op volgen «zonder iemands persoonlijke schuld,
enkel door den geest des tijds, was ten aanzien
van zulke dingen het nationaal geweten als
toegeschroefd. Er werd niet aan gedacht, het sprak
vanzelf." (15)
Die laatste opmerking kan ik tegenspreken.
Neen, ook in Coens tijd waron er, die de gruwe
lijke wreedheid, aan de Bandaneezen bedreven,
afkeurden. In een «Verhaal van eenige oorlogen
in Indië" uit het jaar 1(>22 lees ik: »Xaar waar
heid moet gezegd worden, dat de onzen te streng
gevonnisd hebben door de opperhoofden om te
brengen. Wel is waar haddon zij straf'verdiend,
(91 Tiele, Bouwstoffen I pg. XL V.
(10) De Jonge IV pg. 254.
(11) Tiele, Bouwstoffen I pg. 338.
(12) Tiele, Bouwstoffen I pg. ;J44.
(13) Van der Chys, pg. 159.
(14) Tiele, Bouwstoffen I pg. XLVII.
(15) Busket Huet, Land van Rembrand II,
2e stuk pg. 20P> en 207.
voor alle tijden
Othello, Macbeth
lamplicht zagen,
maar 44 opperhoofden te vierendeelen en te
onthoofden, dat is een te streng en wreed vonnis.
Wij moeten begrijpen, dat zij voor de vrijheid
van hun land gevochten hebben, daar ook wij
zoo menig jaar lijf en goed voor hebben opgezet.
Men had genadiger recht over hen kunnen hou
den, door hen naar een galei te verbannen, of
naar een of ander eiland te brengen, waar zij
nooit meer af hadden kunnen komen. Zoodoende
had men geen schade meer van hen te wachten
gehad." (16) Het verzet der inlanders tegen de
Compagnie gerechtvaardigd door een beroep op
onzen strijd tegen Spanje het is geen
sociaal-democraat, die over den Atjeh-oorlog
spreekt, het is de gedachte van een Hollan
der uit de 17e eeuw. Maar van een Hollander,
wiens geweten niet tot zwijgen werd gebracht
door de verkregen »soete profyten," van een
Hollander, die van den schandelijken handel
der Compagnie op Ambon durfde zeggen, «dat
men (daar) de arme luyden haer vlees ende
bloed eet ende drinckt." Maar ik kan hem niet
toestemmen, dat «Godt sulcken woecker niet en
segent." Indien men, evenals hij, meent dat God
zijne zegeningen in den vorm van zakken vol
rijksdaalders uitschudt, dan heeft de
OostIndische Compagnie niet te klagen gehad over
het uitblijven van dien hemelschen zegen.
Wenscht men nog het oordeel van een ander
tijdgenoot van Coen te hooren? Uit Jacatra
voeren eenige vrijbuiters op zeeroof uit, daartoe
gemachtigd door den Gouverneur-Generaal. Hun
lastbrief hield in, dat zij alle jonken mochten
nemen, die naar Malakka voeren of vandaar
kwamen, onverschillig aan wie zij toebehoorden.
Toen zij aan Coen vroegen of zij ook schepen
van met ons bevriende inlanders mochten nemen,
gaf hij hun deze orakelspreuk ten antwoord:
«maakt het zoo, dat zij niet komen klagen." De
Hollandsche zeeroovers legden dit zoo uit. dat
zij hen mochten dooden. Natuurlijk. Hoe zouden
zij anders kunnen zorgen, dat de inlanders
die zij wel mochten berooven niet kwamen
klagen ? Aldus geschiedde. Zij veroverden ver
scheiden jonken en spoelden de bemanning de
voeten. Toen nu eenige inlandsche vorsten, aan
wier volk dit overkomen was, zich bij Coen
daarover beklaagden, liet deze 30 van die vrij
buiters tot de galg veroordeelen. Of zij zich al
beriepen op hun lastbrief en de mondelinge uit
legging, daaraan door Coen gegeven, het baatte
niet. Met de woorden «maakt dat zij niet komen
klagen," zei Coen, «heb ik bedoeld, dat gij hen
goed moest behandelen." »lloe kan men" dus
zegt de steller van een «rapport, gedaan bij ver
scheiden personen komende uit ost-Indië, die
in 1622 te Amsterdam gearriveerd zijn" »hoe
kan men hen, die voor vijand verklaard en be
roofd mogen worden, goed behandelen V" Maar
Coen zorgt altijd, dat hij een achterdeur open
houdt; zijne Italiaansche streken (17) is hij nog
niet heelemaal vergeten. Hij moest wijzer wezen
en aan zulk volk niet dergelijke duistere com
missies geven. Maar naar mijn bedunken is het
hem lief', dat zij zoo handelen ; als hij het anders
begeerde, zou hij het hun wel beter aan hun
verstand brengen, want daar is hij slim genoeg
voor. Ik wonsch van harte, dat God hem andere
zinnen wil geven. Zoo niet, dan kon ons rijk
wel eens gaauw uit zijn, en niemand dan hij is
daarvan de schuld. Maar als het misloopt, heeft
hij er den slag van om al zijne fouten op den hals
van den minderen man te schuiven en laat hen
dan van kant brengen, om zelf geen last te heb
ben van kritiek." Kn zijn algemeen oordeel over
den gang van zaken in Indiëvat hij samen in
deze woorden : «Het gaat daar zoo leelijk, schelm
achtig en moorddadig toe, dat het bloed van de
arme menschen om wraak naar den hemel
roept." (18)
Indien iemand mocht ineenen, dat wat ik van
Coen vertelde hem meer recht schijnt te geven
op een plaats in de gruwelkamer van een
panopticum, dan op twee standbeelden - hij bedenke,
(16) Kroniek Historisch Genootschap 1871,
pg. 511. _
(17) Dit slaat hierop. Als knaap was Coen zes
of zeven jaar op een handelskantoor te Rome
geweest, bij Sinjeur Justus Piscatore van Ou
denaarde.
(l.Sj Kroniek Historisch Genootschap 1871, pg.
330?3:)2.
ternis gewend was, keek de officier nieuws
gierig rond en liet zich alles wat zijn aan
dacht trok door zijn medgezellen verklaren.
Het geheele decoratief van het
Hhakespeare'sche theater, die voor alle volken en
geheiligde ruimte, waar
en King Lear het eerste
bestond uit opgehangen
tapijten, die nu eens een troonzaal, dan weer
een kroeg of een bosch moesten voorstellen.
De dag werd door blauwe, de nacht door
zwarte doeken aangeduid.
Een bord vóór op het tooneel vermeldde
in reusachtige letters de namen van het land
en de plaats waar de handeling plaats vond.
Twee stoelen verbeeldden een herberg, een
tafel, waarop schrijfgereedschap, een kantoor.
In het midden was een balkon geplaatst,
rustend op twee zuilen, met een trap aan
beide zijden.
Op dit balkon ontwaarde sir Kapely een
buitengewoon schoon meisje, slank als eeno
boschnimf, met oogen die als sterren blon
ken in de kunstmatige duisternis op het
tooneel, en hij zou van ganscher harte heb
ben kunnen instemmen met de be/.iclde
woorden door den jeugdigen acteur gespro
ken, die onder aan het balkon stond, den
blik op het schoone meisje gericht:
Een tweetal schoonste sterren aan den hemel
Naar elders afgezonden, smeekt haar oogen
In hare plaats te schitt'ren tot zij koeren,
timiimuiiiiimi
dat ik geen levensschets heb willen geven. Niet
Coen werd door mij geschilderd, maar zyne met
bloed bevlekte handen. Wie een portret ten voe
ten uit verlangt, moet zich tot een ander adres
wenden. Ook zal het hem aan keuze niet ont
breken. De oprichting van een standbeeld pleegt
althans aan de historische litteratuur ten goede
te komen.
Coen's levensbeschrijvers kunnen de aandacht
vestigen op vele voortreffelijke eigenschappen van
dezen ijzeren man, den man van de daad, die als
jongeling zijne krachten niet overschatte, toen hij
verklaarde «nooit in de maatschappij een
hoogeren rang (te willen) bereiken, dan waartoe hij bij
het intreden van zijn dertigste levensjaar zou op
geklommen zijn." (19) En hunne waardeering
mag hem den prijs van deze lofspraak toekennen:
hij was de beste dienaar, dien de Compagnie ooit
heeft gehad, hij was de grondvester van onze heer
schappij in Oost-Indië.
De Compagnie te dienen hooger levensdoel
heeft Coen niet gekend. Om geen particuliere «con
sideratie" verzuimde hij haar belang. Dat Banda
neezen ook menschen waren; dat zij het recht had
den hunne producten te verkoopen aan wie ze wil
den; dat zij streden voor de vrijheid, waar ook de
Nederlanders goed en bloed voor hadden opge
zet dergelijke gedachten kwamen niet bij
hem op, of hadden slechts de waarde van «par
ticuliere consideratien" (20). Of het recht aan
de zijde der Compagnie stond wat deerde
het hem, die de leer verkondigde : «Daar is ter
wereld niets, dat den mensch beter recht ver
leent dan macht en geweld bij 't recht gevoegd."
(21). In hem was vleesch en been geworden de
handelspolitiek van de Oost-Indische Compagnie,
door een bezadigd man als Tiele gebrandmerkt
met de woorden «onrechtvaardig, huichelachtig
en barbaarsch" (22), de politiek van kooplieden,
die voeren met de winst tot Noordstar en de
hebzucht tot kompas; van Christenen, die, onder
het aanroepen van Gods naam, de
aller-onchrislelijkste gruwelen lieten aanrichten en wier
geweten tot zwijgen werd gebracht door den
klank van wat Vondel noemde «de vrien
delijke schijven."
liet mooie in het geluid, dat van Coen tot ons
komt, wordt voor mij overschreeuwd door de
wraakkreten van zijne slachtoffers. Hij is een van
die »groote" mannen uit de historie, die jammer
en ellende hebben gebracht over duizenden
menschen en aan het einde van den weg,
dien Coen ging, zie ik geen verontschuldiging
liggen op de verhevenheid van een nobel doel.
Utrecht. Dr G. W. KEHNKAMP.
(l!)) Busken Huet, Jan Pietersz. Coen.
Litterar. Fantasieën, deel 5.
(20) Coen aan Reael : «Want mijn verstand
niet meer begrijpt noch zoover niet subtiliseeren
kan dat ik 0111 eenige particuliere consideratie
nalaten zou den welstand van 't patria en der
Compagnie met de wapenen zoo noodig te
maintineeren." Bij Tiele, Bouwstoffen I. pg. XXVI.
('21) ('oen aan Bewindhebbers, bij Tiele,
Bouwstoffen, pg. XLI.
(22) Ibid, pg. LIV.
Maar waren ginds haar oogen, hier de sterren
Waar nu haar oogen stralen, O de glans
Dier wangen /.ou die sterren diep beschamen
Als 't licht des daags een lamp. en aan
(haar oogen
Ontstraalde van den hemel dan een gloed
Door 't voog'lenkoor als morgenlicht begroet.
Deze woorden klonken hem volstrekt niet
vreemd in de ooren, maar als muziek, die
hem in een verheven stemming bracht, en
het ontstemde hem ten hoogste toen
Glendower tot de anderen zei:
»Wat laat die Shakespeare zijn Romeo
toch oen grappigen onzin vertellen die
woorden moeten uitgefioten worden !''
slleet die jonge man Romeo?" vroeg
llapely.
»Romeo, 7,0011 van Montecchi," antwoordde
sir Hazzlett, >en die dame heet Julia, doch
ter van Capuletti ik bedoel in dit be
spottelijke stuk anders heet hij Richard
Burbadge, heer en meester over alle uitingen
van de gevoelens die een menschelijk hart
in beroering kunnen brengen en zij is de
bekoorlijke tooneelspeelster Ariella, die wij
allen, zonder succes, het hof maken. Die daar
staat is de dichter en naast hem zit Henry
Lord Southampton, zijn beschermer."
De heeren gingen nu achter de schermen
en keuvelden met de actrices, maar de offi
cier kon zijne blikken niet afwenden van de
wonderschoone fee op het balkon. Toen de
Het Tooneel.
Xieuws bracht de afgeloopen tooneelweek niet.
De reprise van De juffromv van de telefoon bij
Prot vraagt even de aandacht om de Belgische
gasten, die erin optreden. Over de operette zelf
behoef ik niet uit te weiden. Zij is bekend, be
roemd, berucht genoeg. De hoofdpersoon een
Parijsche gamine, ondeugend, slim en bij de hand,
maar trouw en eerlijk als een grisette uit de da
gen van Murger, een toonbeeld van deugdzamen
overmoed en overmoedige deugdzaamheid, alles
op bet spel zettend om haar ontrouwen minnaar
tot inkeer te brengen, zicli in de hacheiijkste
avonturen stekende, zich in het gevaarlijkst ge
zelschap wagende, alles bestaande, alles meema
kende, ten slotte even rein en vlekkeloos uit
iiimmiiimnilimmmiiiliiMtiutimiiiiiiiitftiH
scène afgeloopen was, juichte Lord
Southampton de spelers luide toe.
,In dit tafereel hebt gij u zelf overtroffen
mijn liefelijke zwaan van Avon," sprak hij,
den dichter de hand reikend,
Shakespeare, in die dagen pas
vierentwintin- jaar oud, geen Adonis, doch zooals hij
zijn Brutus teekent, van top tot teen ean
man, lachte droefgeestig. »Ze zullen het toch
afkeuren," zei hij, »Ben Johnson,Hughes,
Marlowc, of hoe ze allen heeten, in n
woord mijn tegenstanders, zullen opmerken
dat de grappenmaker ernstig geworden is ?
verder niets.''
» Bekommer u daarover niet," troostte
Southampton lachend, «vandaag zult ge over
allen triomfeeren van heden af breekt er.
een nieuw tijdperk aan voor de Engelsche
po<"zie wat wilt ge nog meer ?
»Welnu, ben je tevreden, waarde dichter ?"
vroeg Burbadge.
»/eker!" hij keek naar Ariella die nog
steeds op het balkon stond; >en gij Ariella,
is mijne opinie u onverschillig ? Waarom
vraagt gij mij niets ?
»Omdat ik weet," antwoordde zij, zonder
zich te verroeren, »dat ik het u toch niet
naar den zin kan doen, sir William."
»Ik beu ook niet over u tevreden."
»Zoo, ge ziet dus dat ik gelijk heb/' klonk
het korzelig terug.
{Wordt -vervolgd).