De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1893 28 mei pagina 2

28 mei 1893 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 831 A'-- i r,* (5) De eersten moesten spoedig het veld doch tusschen de Nederlandsche en de .e Oost-Indische Compagnie bleef een wedijver bestaan. Sinds 1609 begonnen Hollanders met geweld te vorderen, dat de Bandaneezen alleen aan hen de kostbare specei^jea zouden verkoopen. Zij bouwden een fort, waardoor Groot-Banda of Lontor en Nera, de middelste eilanden van de groep, beheerscht wer den, doch konden niet beletten dat Engelsche en Portugeesche schippers naar de verderaf gelegen eilanden voeren, om zich daar van muskaatnoten te voorzien. Ook handelaars van Makassar, van Java, van Malakka bezochten die havens; zij ruilden er kleedingstukken en mondkost, rijst of sago, waaraan op Banda gebrek was, tegen de muskaatnoten, die er in overvloed groeiden. In een advies van het jaar 1612, ten behoeve yan den Gouverneur-Generaal Pieter Both opge steld door Hendrik Brouwer, ontvouwde deze dienaar der Compagnie zijne denkbeelden omtrent de wjjze, waarop men de Bandaneezen moest dwingen ons het monopolie van de specerijen toe te staan. Die raad kwam hierop neer: hen uit te' hongeren door den toevoer van rijst en sago te beletten. Ook het ombouwen of in brand ste ken der noteboomen leek hem een zeer voortreffefijke zaak". Immers, de oogst van muskaat noten was zoo groot, dat de Compagnie zelfs de helft daarvan niet aan de markt zou kunnen brengen. Men kon er gerust wat missen, zelfs al J.wert in dees vernielinghe eenige jaeren gecontinueert" de Compagnie zou er geen scha bij lijden en nog altyd grooter voorraad bekomen, dan zjj van de hand kon zetten. Het vernielen van de boomen dus meent Brouwer sall den inwoners soodanighen schrick aenjaegen, dattet een verwonderinge sall sijn." Het zal hun dan tevens duidelijk worden, dat wjj niet veel naer de vruchten vragen, eonder de welcke sij wel gemeijnt hebben datt ons natie niet leven conde, maer dattet om watt anders te doen is," nl. om het monopolie. ,,Ick bidde Godt almachtich" zoo luidt de vrome slotwensen datt hy syne genaedighe segtn in deese saacke will verleenen." (6). De uitvoering van dit voortreffelijke plan" ondervond eenige vertraging. Maar niet omdat de bewindhebbers der Compagnie het afkeurden. In 1615 schreven zij aan Coen, destijds directeurgeneraal van den handel in Indië, »dat men iets groots tegen den vijand moest uitrichten, de Bandaneezen vermeesteren, de principalen uit doen roeien en verjagen, en het land liever met heidenen weder doen peupleeren, al zou men aldaar eenige boomen doen uitroeien en den voors. lande desert maken." (7) Zes jaren later heeft Coen, inmiddels Gou verneur-generaal geworden, zich zeer stipt van dezen last gekweten. In den tusschenliggenden tjjd had de Compagnie herhaaldelijk contracten ?met de Bandaneezen gesloten, waarin zij be loofden alleen aan de Hollanders muskaatnooten te zullen verkoopen. Maar even dikwijls werden die contracten weer verbroken, wat niet verwon deren kan, als men weet, dat zij «daarin dingen beloofden, die het hun niet mogelijk was na te komen" (8) en als men er bij weet, dat de Com pagnie hen tot zulke beloften gedwongen had door den toevoer van levensmiddelen af te snijden, door hen uit te hongeren dus. In 1621 kwam aan dit spel een einde. Coen had besloten om »den algemeenen staat van de Molukken, Ambon en Buida te verzekeren." En dat deed hij op deze wijze. In het begin van Maart landt hij op Lontor, het voornaamste eiland, en vermeestert het. 47 van de aanzienlykste Bandaneezen worden gevangen ge nomen. Een bekentenis van schuld wordt hun afgeperst door een pijniging, zoo «rigou reus", dat twee hunner daaronder bezwijken. Een derde maakt uit wanhoop een einde aan zijn leven. Na »een schijnproces, waarbij hun op het getuigenis van een onmondige en op onbe wezen beschuldigingen allerlei delicten ten laste (5) Advies van Hendrik Brouwer betreffende de Banda-eilanden, bij Tiele, Bouwstoffen, eerste deel, pg. 3. (6). Tiele, Bouwstoffen, I pag. l?8. (7) De Jonge, Opkomst enz. Vierde deel, pg. XXXII en XXXIII. (8) Dat was het oordeel van den GouverneurGeneraal Reaei. (De Jonge, vierde deel, pg.XXXII.) mlllHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIMIIIIIIIIMIIMMIIMMIMHHIIlmlIII »In hoeverre een potsenmaker?'' vroeg de officier. »Omdat hij er zich op toelegt om voor het volk te schrijven," verklaarde Glendower, »en ter wille van matrozen en dienstmeiden die hem toejuichen, den smaak voor het gemeene ingang tracht te doen vinden, zie je, dat willen wij niet langer dulden. Wat 'n idee om lieden op 't tooneel te brengen zóó als men ze op klaarlichten dag langs de straat ziet loopen, of zooals ze's nachts in de kroegen spelen of ruzie maken; daar is ?weinig kunst aan, beste Amias, en dat is alles wat die Shakespeare kan. Eerst heeft hij geprobeerd fijner stukken te schrijven, maar toen hij merkte dat zijn prullen als: »Venus en Adonis", »de Roof van Lucretia" enz. niet wedijveren konden met het edele talent van Lilly of Hughes, begon hij voor het gepeupel te schrijven." »Dat is juist iets voor Shakespeare," her nam de officier, »te Stratford vertelt men de dolste streken van hem; zoo heb ik mij half dood gelachen om een historie waarbij hij sfls strooper opgepakt en gestraft is." »Shakespeare een strooper," riep Glendower uit, »mooi zoo! dat is een wapen te meer tegen den liefelijken zwaan van Avon, zooals de acteurs hem noemen.' De heeren waren nu voor het Blackfriars theater aangekomen, liepen den portier trotsch voorbij en betraden het tooneel. Toen hij een weinig aan de daar heerschende duisworden gelegd," (9) laat Coen de overige 44 onthoofden en vierendeelen. Eén hunner vroeg nog: »myn Heeren, en isser dan geen genade?" Neen, by Coen niet. De bevolking, voor zooverre zij niet naar het binnenland gevlucht is, wordt meegevoerd naar Batavia. Opdat de vluchtelingen niet zullen ontsnappen, laat Coen het eiland blokkeeren; wanneer men hen later in hunne schuilhoeken opspoort, zyn de meesten wel 2500 //van honger en miserie gestorven;" de overgebleven mannen worden, als zij zich niet willen overgeven, gedood, de vrouwen en kinderen als slaven weggevoerd. »In deser voegen", schrijft Coen aan de bewindhebbers, «is UEd. door Godts genade meester van alle d'eylanden van gants Banda geworden ende hebben wy de vredige possessie becomen." (10) Van de 800 Bandaneezen, die naar Java waren gevoerd, sterven er in den tijd van een halfjaar 265. De overigen beramen uit wanhoop een com plot om Batavia in brand te steken en uit te moorden. Het complot lekt uit. De leiders worden ter dood gebracht, de overgebleven man nen aan den ketting geslagen, de vrouwen en kinderen naar Banda teruggebracht en daar als slaven onder de Hollanders verdeeld en verkocht. Hiermede is het »spel" de uitdrukking is van Coen nog niet uit. Aan Marten Sonck, als gouverneur op Banda achtergebleven, zendt Coen bevel »gestadich het ooch te houden op die van Poeloe Run" (een eiland van de Bandagroep) en zich »te ontlasten van alle de Banda neezen die enich quaet soude mogen berockenen off doen connen". (11) Sonck, die ook geen voorstander is van halve maatregelen, laat, zoodra hij verneemt dat de bewoners van Poeloe Run willen oversteken naar Ceram, alle volwassen vrije mannen 160 in getal om hals bren gen. De gouverneur-generaal hoort deze tijding »seer garen", maar gerust is hij nog niet. «Op de resteerende van (het eiland) Rosengein ende anderen meer, die noch in d' eylanden Banda mogen wesen", beeft hij »gans geen goet ver trouwen noch hoope. Wij menen" dus schrijft hij verder aan Sonck »(dat het) best wesen sal dat UEd. tenemael van alt mannelyck ge slacht van Banda ontlast worde. Duchten dat eer geen rust hebben sal." (12) Het gericht, over Banda gehouden, was zoo ontzettend wreed, dat zelfs de soldaten der Com pagnie dronkaards en wellustelingen, door Coen herhaaldelijk geschilderd als volk van de gemeenste soort?? verklaarden «gheen behaeghen te hebben in sulcken coophandel." (13) En de bewindhebbers vonden dat Coen hunne bevelen al te stipt had uitgevoerd. >Laat het eens en genoeg zijn", schreven zij hem, >zij hebben hun voorgaande trouwloosheid duur genoeg betaald. 't Zal ontzag maar geen gunst baren." (14) Doch het doel was bereikt. In plaats van de omge brachte of als slaven weggevoerde Bandaneezen kwamen Hollandsche perkeniers, en de Compagnie kreeg het monopolie van de foelie en van de muskaatnooten, die in Xederland met 5000 pCt. winst werden verkocht. «Hadden" zoo zegt Busken Huet in zijn Land van Rembrand «hadden de Hollandsche huismoeders geweten, hoeveel tranen en bloed er aan de Moluksche specerijen kleefden, zij zou den rijstesoep zonder foelie voorgezet, en de keukenmeid verboden hebbon de runderribben met kruidnagelen te besteken." En hij laat er dan op volgen «zonder iemands persoonlijke schuld, enkel door den geest des tijds, was ten aanzien van zulke dingen het nationaal geweten als toegeschroefd. Er werd niet aan gedacht, het sprak vanzelf." (15) Die laatste opmerking kan ik tegenspreken. Neen, ook in Coens tijd waron er, die de gruwe lijke wreedheid, aan de Bandaneezen bedreven, afkeurden. In een «Verhaal van eenige oorlogen in Indië" uit het jaar 1(>22 lees ik: »Xaar waar heid moet gezegd worden, dat de onzen te streng gevonnisd hebben door de opperhoofden om te brengen. Wel is waar haddon zij straf'verdiend, (91 Tiele, Bouwstoffen I pg. XL V. (10) De Jonge IV pg. 254. (11) Tiele, Bouwstoffen I pg. 338. (12) Tiele, Bouwstoffen I pg. ;J44. (13) Van der Chys, pg. 159. (14) Tiele, Bouwstoffen I pg. XLVII. (15) Busket Huet, Land van Rembrand II, 2e stuk pg. 20P> en 207. voor alle tijden Othello, Macbeth lamplicht zagen, maar 44 opperhoofden te vierendeelen en te onthoofden, dat is een te streng en wreed vonnis. Wij moeten begrijpen, dat zij voor de vrijheid van hun land gevochten hebben, daar ook wij zoo menig jaar lijf en goed voor hebben opgezet. Men had genadiger recht over hen kunnen hou den, door hen naar een galei te verbannen, of naar een of ander eiland te brengen, waar zij nooit meer af hadden kunnen komen. Zoodoende had men geen schade meer van hen te wachten gehad." (16) Het verzet der inlanders tegen de Compagnie gerechtvaardigd door een beroep op onzen strijd tegen Spanje het is geen sociaal-democraat, die over den Atjeh-oorlog spreekt, het is de gedachte van een Hollan der uit de 17e eeuw. Maar van een Hollander, wiens geweten niet tot zwijgen werd gebracht door de verkregen »soete profyten," van een Hollander, die van den schandelijken handel der Compagnie op Ambon durfde zeggen, «dat men (daar) de arme luyden haer vlees ende bloed eet ende drinckt." Maar ik kan hem niet toestemmen, dat «Godt sulcken woecker niet en segent." Indien men, evenals hij, meent dat God zijne zegeningen in den vorm van zakken vol rijksdaalders uitschudt, dan heeft de OostIndische Compagnie niet te klagen gehad over het uitblijven van dien hemelschen zegen. Wenscht men nog het oordeel van een ander tijdgenoot van Coen te hooren? Uit Jacatra voeren eenige vrijbuiters op zeeroof uit, daartoe gemachtigd door den Gouverneur-Generaal. Hun lastbrief hield in, dat zij alle jonken mochten nemen, die naar Malakka voeren of vandaar kwamen, onverschillig aan wie zij toebehoorden. Toen zij aan Coen vroegen of zij ook schepen van met ons bevriende inlanders mochten nemen, gaf hij hun deze orakelspreuk ten antwoord: «maakt het zoo, dat zij niet komen klagen." De Hollandsche zeeroovers legden dit zoo uit. dat zij hen mochten dooden. Natuurlijk. Hoe zouden zij anders kunnen zorgen, dat de inlanders die zij wel mochten berooven niet kwamen klagen ? Aldus geschiedde. Zij veroverden ver scheiden jonken en spoelden de bemanning de voeten. Toen nu eenige inlandsche vorsten, aan wier volk dit overkomen was, zich bij Coen daarover beklaagden, liet deze 30 van die vrij buiters tot de galg veroordeelen. Of zij zich al beriepen op hun lastbrief en de mondelinge uit legging, daaraan door Coen gegeven, het baatte niet. Met de woorden «maakt dat zij niet komen klagen," zei Coen, «heb ik bedoeld, dat gij hen goed moest behandelen." »lloe kan men" dus zegt de steller van een «rapport, gedaan bij ver scheiden personen komende uit ost-Indië, die in 1622 te Amsterdam gearriveerd zijn" »hoe kan men hen, die voor vijand verklaard en be roofd mogen worden, goed behandelen V" Maar Coen zorgt altijd, dat hij een achterdeur open houdt; zijne Italiaansche streken (17) is hij nog niet heelemaal vergeten. Hij moest wijzer wezen en aan zulk volk niet dergelijke duistere com missies geven. Maar naar mijn bedunken is het hem lief', dat zij zoo handelen ; als hij het anders begeerde, zou hij het hun wel beter aan hun verstand brengen, want daar is hij slim genoeg voor. Ik wonsch van harte, dat God hem andere zinnen wil geven. Zoo niet, dan kon ons rijk wel eens gaauw uit zijn, en niemand dan hij is daarvan de schuld. Maar als het misloopt, heeft hij er den slag van om al zijne fouten op den hals van den minderen man te schuiven en laat hen dan van kant brengen, om zelf geen last te heb ben van kritiek." Kn zijn algemeen oordeel over den gang van zaken in Indiëvat hij samen in deze woorden : «Het gaat daar zoo leelijk, schelm achtig en moorddadig toe, dat het bloed van de arme menschen om wraak naar den hemel roept." (18) Indien iemand mocht ineenen, dat wat ik van Coen vertelde hem meer recht schijnt te geven op een plaats in de gruwelkamer van een panopticum, dan op twee standbeelden - hij bedenke, (16) Kroniek Historisch Genootschap 1871, pg. 511. _ (17) Dit slaat hierop. Als knaap was Coen zes of zeven jaar op een handelskantoor te Rome geweest, bij Sinjeur Justus Piscatore van Ou denaarde. (l.Sj Kroniek Historisch Genootschap 1871, pg. 330?3:)2. ternis gewend was, keek de officier nieuws gierig rond en liet zich alles wat zijn aan dacht trok door zijn medgezellen verklaren. Het geheele decoratief van het Hhakespeare'sche theater, die voor alle volken en geheiligde ruimte, waar en King Lear het eerste bestond uit opgehangen tapijten, die nu eens een troonzaal, dan weer een kroeg of een bosch moesten voorstellen. De dag werd door blauwe, de nacht door zwarte doeken aangeduid. Een bord vóór op het tooneel vermeldde in reusachtige letters de namen van het land en de plaats waar de handeling plaats vond. Twee stoelen verbeeldden een herberg, een tafel, waarop schrijfgereedschap, een kantoor. In het midden was een balkon geplaatst, rustend op twee zuilen, met een trap aan beide zijden. Op dit balkon ontwaarde sir Kapely een buitengewoon schoon meisje, slank als eeno boschnimf, met oogen die als sterren blon ken in de kunstmatige duisternis op het tooneel, en hij zou van ganscher harte heb ben kunnen instemmen met de be/.iclde woorden door den jeugdigen acteur gespro ken, die onder aan het balkon stond, den blik op het schoone meisje gericht: Een tweetal schoonste sterren aan den hemel Naar elders afgezonden, smeekt haar oogen In hare plaats te schitt'ren tot zij koeren, timiimuiiiiimi dat ik geen levensschets heb willen geven. Niet Coen werd door mij geschilderd, maar zyne met bloed bevlekte handen. Wie een portret ten voe ten uit verlangt, moet zich tot een ander adres wenden. Ook zal het hem aan keuze niet ont breken. De oprichting van een standbeeld pleegt althans aan de historische litteratuur ten goede te komen. Coen's levensbeschrijvers kunnen de aandacht vestigen op vele voortreffelijke eigenschappen van dezen ijzeren man, den man van de daad, die als jongeling zijne krachten niet overschatte, toen hij verklaarde «nooit in de maatschappij een hoogeren rang (te willen) bereiken, dan waartoe hij bij het intreden van zijn dertigste levensjaar zou op geklommen zijn." (19) En hunne waardeering mag hem den prijs van deze lofspraak toekennen: hij was de beste dienaar, dien de Compagnie ooit heeft gehad, hij was de grondvester van onze heer schappij in Oost-Indië. De Compagnie te dienen hooger levensdoel heeft Coen niet gekend. Om geen particuliere «con sideratie" verzuimde hij haar belang. Dat Banda neezen ook menschen waren; dat zij het recht had den hunne producten te verkoopen aan wie ze wil den; dat zij streden voor de vrijheid, waar ook de Nederlanders goed en bloed voor hadden opge zet dergelijke gedachten kwamen niet bij hem op, of hadden slechts de waarde van «par ticuliere consideratien" (20). Of het recht aan de zijde der Compagnie stond wat deerde het hem, die de leer verkondigde : «Daar is ter wereld niets, dat den mensch beter recht ver leent dan macht en geweld bij 't recht gevoegd." (21). In hem was vleesch en been geworden de handelspolitiek van de Oost-Indische Compagnie, door een bezadigd man als Tiele gebrandmerkt met de woorden «onrechtvaardig, huichelachtig en barbaarsch" (22), de politiek van kooplieden, die voeren met de winst tot Noordstar en de hebzucht tot kompas; van Christenen, die, onder het aanroepen van Gods naam, de aller-onchrislelijkste gruwelen lieten aanrichten en wier geweten tot zwijgen werd gebracht door den klank van wat Vondel noemde «de vrien delijke schijven." liet mooie in het geluid, dat van Coen tot ons komt, wordt voor mij overschreeuwd door de wraakkreten van zijne slachtoffers. Hij is een van die »groote" mannen uit de historie, die jammer en ellende hebben gebracht over duizenden menschen en aan het einde van den weg, dien Coen ging, zie ik geen verontschuldiging liggen op de verhevenheid van een nobel doel. Utrecht. Dr G. W. KEHNKAMP. (l!)) Busken Huet, Jan Pietersz. Coen. Litterar. Fantasieën, deel 5. (20) Coen aan Reael : «Want mijn verstand niet meer begrijpt noch zoover niet subtiliseeren kan dat ik 0111 eenige particuliere consideratie nalaten zou den welstand van 't patria en der Compagnie met de wapenen zoo noodig te maintineeren." Bij Tiele, Bouwstoffen I. pg. XXVI. ('21) ('oen aan Bewindhebbers, bij Tiele, Bouwstoffen, pg. XLI. (22) Ibid, pg. LIV. Maar waren ginds haar oogen, hier de sterren Waar nu haar oogen stralen, O de glans Dier wangen /.ou die sterren diep beschamen Als 't licht des daags een lamp. en aan (haar oogen Ontstraalde van den hemel dan een gloed Door 't voog'lenkoor als morgenlicht begroet. Deze woorden klonken hem volstrekt niet vreemd in de ooren, maar als muziek, die hem in een verheven stemming bracht, en het ontstemde hem ten hoogste toen Glendower tot de anderen zei: »Wat laat die Shakespeare zijn Romeo toch oen grappigen onzin vertellen die woorden moeten uitgefioten worden !'' slleet die jonge man Romeo?" vroeg llapely. »Romeo, 7,0011 van Montecchi," antwoordde sir Hazzlett, >en die dame heet Julia, doch ter van Capuletti ik bedoel in dit be spottelijke stuk anders heet hij Richard Burbadge, heer en meester over alle uitingen van de gevoelens die een menschelijk hart in beroering kunnen brengen en zij is de bekoorlijke tooneelspeelster Ariella, die wij allen, zonder succes, het hof maken. Die daar staat is de dichter en naast hem zit Henry Lord Southampton, zijn beschermer." De heeren gingen nu achter de schermen en keuvelden met de actrices, maar de offi cier kon zijne blikken niet afwenden van de wonderschoone fee op het balkon. Toen de Het Tooneel. Xieuws bracht de afgeloopen tooneelweek niet. De reprise van De juffromv van de telefoon bij Prot vraagt even de aandacht om de Belgische gasten, die erin optreden. Over de operette zelf behoef ik niet uit te weiden. Zij is bekend, be roemd, berucht genoeg. De hoofdpersoon een Parijsche gamine, ondeugend, slim en bij de hand, maar trouw en eerlijk als een grisette uit de da gen van Murger, een toonbeeld van deugdzamen overmoed en overmoedige deugdzaamheid, alles op bet spel zettend om haar ontrouwen minnaar tot inkeer te brengen, zicli in de hacheiijkste avonturen stekende, zich in het gevaarlijkst ge zelschap wagende, alles bestaande, alles meema kende, ten slotte even rein en vlekkeloos uit iiimmiiimnilimmmiiiliiMtiutimiiiiiiiitftiH scène afgeloopen was, juichte Lord Southampton de spelers luide toe. ,In dit tafereel hebt gij u zelf overtroffen mijn liefelijke zwaan van Avon," sprak hij, den dichter de hand reikend, Shakespeare, in die dagen pas vierentwintin- jaar oud, geen Adonis, doch zooals hij zijn Brutus teekent, van top tot teen ean man, lachte droefgeestig. »Ze zullen het toch afkeuren," zei hij, »Ben Johnson,Hughes, Marlowc, of hoe ze allen heeten, in n woord mijn tegenstanders, zullen opmerken dat de grappenmaker ernstig geworden is ? verder niets.'' » Bekommer u daarover niet," troostte Southampton lachend, «vandaag zult ge over allen triomfeeren van heden af breekt er. een nieuw tijdperk aan voor de Engelsche po<"zie wat wilt ge nog meer ? »Welnu, ben je tevreden, waarde dichter ?" vroeg Burbadge. »/eker!" hij keek naar Ariella die nog steeds op het balkon stond; >en gij Ariella, is mijne opinie u onverschillig ? Waarom vraagt gij mij niets ? »Omdat ik weet," antwoordde zij, zonder zich te verroeren, »dat ik het u toch niet naar den zin kan doen, sir William." »Ik beu ook niet over u tevreden." »Zoo, ge ziet dus dat ik gelijk heb/' klonk het korzelig terug. {Wordt -vervolgd).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl